32 757 Bouwbesluit 2012

Nr. 47 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 6 december 2012

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister voor Wonen en Rijksdienst over de brief van 22 oktober 2012 inzake Wijziging van het Bouwbesluit 2012 betreffende de aansluiting op het distributienet voor warmte alsmede correcties en verdere vereenvoudigingen van het Bouwbesluit 2012 en een wijziging van het Besluit omgevingsrecht (Kamerstuk 32 757, nr. 45).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 5 december 2012. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Berndsen-Jansen

De griffier van de commissie, Van der Leeden

Vraag 1

Wordt er een evaluatie gehouden wat betreft de wijziging van de aansluitplicht? Zo ja, wanneer? Zo, nee waarom niet?

Antwoord 1:

Ik ben voornemens om de effecten van de wijziging van de aansluitplicht in de praktijk te volgen en mee te nemen met de evaluatie in 2015 van het Bouwbesluit 2012.

Vraag 2

Kunt u aangeven of het klopt het dat de voorliggende tekstwijzigingen van het Bouwbesluit de gemeente ook de mogelijkheid biedt om een beroep op gelijkwaardigheid af te wijzen als de honorering van dat beroep, en daarmee het niet aansluiten, ertoe zou kunnen leiden dat de energie- en/of milieudoelstelling van het Warmteplan niet (meer) bereikt kan worden of sterk verslechtert?

Antwoord 2:

Het is juist dat de voorliggende wijziging de gemeente de mogelijkheid geeft om in het door u beschreven geval een beroep op gelijkwaardigheid af te wijzen. Zoals in artikel 1.3, derde lid, wordt beschreven, moet een gelijkwaardige oplossing ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu hebben als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.

Vraag 3

Is het waar dat als een gemeente de mogelijke gevolgen voor realisatie van het totale warmtenet niet mee zou mogen wegen bij een beroep, dit er mogelijk toe zou kunnen leiden dat de volloop van het warmtenet bedreigd wordt en daarmee de realisatie en energieprestatie van het gehele warmtenet?

Antwoord 3:

Een beroep op gelijkwaardige oplossing voor een aansluiting op het warmtenet kan alleen worden afgewezen, als die oplossing niet dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu heeft als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu. Als het goed is, heeft een gemeente bij het opstellen van het warmteplan en het berekenen van het aantal benodigde aansluitingen rekening gehouden met de mogelijkheid dat in sommige gevallen een beroep op gelijkwaardigheid zal worden gedaan dat moet worden gehonoreerd. Met deze opzet van het warmteplan en de gelijkwaardigheid zal een gemeente geprikkeld worden het warmtenet zodanig duurzaam op te zetten dat bij de keuze voor de energievoorziening eerder aansluiting wordt gezocht bij het duurzame warmtenet dan dat een beroep op gelijkwaardigheid wordt gedaan.

Vraag 4

Kunt u een overzicht geven van de categorieën meldingen die bij het meldpunt inzake het Bouwbesluit 2012 zijn binnengekomen? In hoeverre zijn deze meldingen in de voorliggende wijziging van het Bouwbesluit verwerkt?

Antwoord 4:

Het Meldpunt Bouwbesluit 2012 is sinds maart 2012 bereikbaar via de website van de Rijksoverheid. Hier staat tevens het overzicht van binnengekomen meldingen en de daarop gegeven reacties. Dit overzicht wordt regelmatig geactualiseerd.

Het Meldpunt Bouwbesluit is nu ruim een half jaar operationeel en in die tijd zijn er 90 meldingen binnengekomen. Van deze meldingen waren er 20 aanleiding om de regelgeving aan te passen. De meeste van deze 20 meldingen konden in de voorliggende wijziging van het Bouwbesluit worden meegenomen. Eén melding is verwerkt in de Regeling omgevingsrecht (waarin de indieningsvereisten voor het Bouwbesluit zijn opgenomen). Een klein aantal vragen moet nader onderzocht worden.

Vraag 5

Wat wordt verstaan onder collectief bij artikel 1a3?

Antwoord 5:

Onder «collectief» bij «collectief circulatiesysteem» wordt verstaan «ten dienste van verschillende percelen functionerend». Het begrip collectief is afkomstig uit de «voornorm NVN 7 125, Energieprestatienorm voor maatregelen op gebiedsniveau» (april 2011). De totale begripsbepaling waar het begrip «collectief» onderdeel van uit maakt is zoveel mogelijk gebaseerd op genoemde voornorm.

Vraag 6

Hoe kan een voorziening voor een individueel bouwwerk nu gerelateerd worden aan een wijkvoorziening (bij artikel 1b3)?

Antwoord 6:

In het warmteplan wordt voor een bepaald gebied (wijkvoorziening) aangegeven wat de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zal zijn. Dit wordt bepaald door de mate van energiezuinigheid van het distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte. De voorziening voor het individuele bouwwerk moet bij een gelijkwaardige oplossing ervoor zorgen dat de totale mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu voor het gebied, op hetzelfde niveau blijft.

Vraag 7

Waarom wordt bij artikel 1h1 geen rekening gehouden met de richting van het meten? Kan daarbij worden ingegaan op de regelafstand naast de spijlafstand?

Antwoord 7:

In het Bouwbesluit 2012 is de term «breedte» vervangen door: een bol met een doorsnede. Dit is gedaan om de discussie over de wijze van bepalen van de breedte te verduidelijken. Door uit te gaan van de doorsnede van een bol is de vraag of het om de spijlafstand of om de regelafstand gaat niet meer aan de orde. In het tweede lid van artikel 2.19 werd abusievelijk nog gesproken van «breedte». Dit is met wijziging H aangepast.

Vraag 8

Waarom geldt de bij 1i2 genoemde regel niet voor bouwwerken die geen gebouw zijn, zoals tribunes, etc.?

Antwoord 8:

Met de wijziging van de artikelen 2.19 en 2.20 is tegemoet gekomen aan hetgeen mijn ambtsvoorganger tijdens het laatste algemeen overleg over bouwregelgeving aan u heeft toegezegd in het verlengde van de Motie Van Bochove c.s. (Kamerstukken 2011–2012, 32 757, nr. 13). Met deze wijziging is de oorspronkelijk beoogde deregulering op het punt van doorvalbeveiliging teruggedraaid en zijn deze eisen feitelijk weer teruggebracht naar het niveau van het Bouwbesluit 2003. De eisen voor doorvalbeveiliging ook laten gelden voor een «bouwwerk geen gebouw zijnde», zou leiden tot een verzwaring van eisen ten opzichte van het Bouwbesluit 2003. Er zijn mij geen incidenten bekend met vloerafscheidingen bij deze bouwwerken, die deze verzwaring rechtvaardigen. Ik zal deze verzwaring dan ook niet doorvoeren.

Ik merk nog op dat tribunes in overdekte sportzalen en zwembaden in het algemeen onderdeel zijn van deze gebouwen en daarmee moeten voldoen aan de eisen voor een bijeenkomstfunctie, waarvoor dus wel de eisen voor doorvalbeveiliging gelden.

Vraag 9

Waarom is ervoor gekozen dit niet te laten gelden voor het geheel vervangen van een kozijn en voor bijvoorbeeld het overkappen van een ruimte?

Antwoord 9:

Deze vraag heeft betrekking op de wijziging in onderdeel UU. Met deze wijziging is invulling gegeven aan de toezegging van mijn ambtsvoorganger aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2011–2012, 32 757, nr. 40). In de nu voorliggende tekst zal het begrip «aan- en uitbouw» voor toezending aan de Afdeling advisering van de Raad van State worden vervangen door het begrip «bijbehorende bouwwerk», dat ook in het kader van het vergunningvrij bouwen wordt gebruikt. Met dit bredere begrip wordt beter tegemoet gekomen aan de toezegging. Hiermee vallen voortaan allerlei bouwwerken die op of aan een bestaande woning worden gebouwd – en dus ook het overkappen van een ruimte – onder de nieuwbouweisen voor warmte-isolatie.

Er is daarbij gekozen om alleen die bouwwerken hieronder te laten vallen waarbij een geheel nieuwe uitwendige scheidingsconstructie wordt gemaakt. De wijziging heeft geen betrekking op kozijnvervanging, omdat in veel gevallen een forse ingreep in de bestaande gevel nodig zal zijn om aan de nieuwbouweisen te kunnen voldoen. Ik acht een dergelijk effect niet wenselijk.

Vraag 10

Geldt de bepaling onder XX voor de gehele ruimte met de beschermde route of alleen de strook waarover wordt gevlucht? Hoe worden de afmetingen daarvan bepaald?

Antwoord 10:

Onderdeel XX heeft betrekking op artikel 5.6 lid 4 waarin het voorschrift staat voor noodverlichting in ruimten waardoor een beschermde vluchtroute of een beschermde route voert. In de toelichting bij XX is verduidelijkt dat als een vluchtroute door een ruimte voert die breder is dan de voor het vluchten benodigde breedte, er alleen in het gedeelte dat daadwerkelijk voor het vluchten nodig is noodverlichting behoeft te worden toegepast. In afdeling 2.12 Vluchtroutes staan de voorschriften voor het bepalen van deze breedte.

Vraag 11

Wat is op dit moment, met het niet langer verplicht zijn van de welstandscommissie c.q. welstandstoets, de situatie ten aanzien van monumenten? Geldt die toets dan wel?

Antwoord 11:

Burgemeester en wethouders kunnen er voor kiezen om bij een omgevingsvergunning voor het bouwen geen advies te vragen over welstand, ook bij monumenten. Voor monumenten blijft echter onverkort gelden dat indien (ver)bouwen van een monument ook inhoudt dat een omgevingsvergunning voor monumenten benodigd is, advies moet worden gevraagd aan de monumentencommissie die moet worden ingesteld op basis van de Monumentenwet 1988.

Vraag 12

Kunt u aangeven of de Kamer de reacties van de betrokken en of geraadpleegde organisaties nog zal ontvangen?

Antwoord 12:

Zoals gebruikelijk is het concept wijzigingsbesluit aan het Overleg Platform Bouwregelgeving voorgelegd. Ook is een adviesbureau ingehuurd voor een contra-expertise analyse van het concept wijzigingsbesluit. De reacties en aanbevelingen uit deze beide rondes zijn meegenomen in het voorliggende concept wijzigingsbesluit. Voor de volledigheid heb ik de contra-expertise analyse van het adviesbureau ter informatie op rijksoverheid.nl geplaatst.

Vraag 13

Zijn de rapporten van Sira (september en oktober 2012) openbaar? Zo ja, waar zijn ze te vinden?

Antwoord 13:

De bedoelde rapporten betreffen de concept en de definitieve versie van één rapport van Sira. De definitieve versie heb ik ter informatie op rijksoverheid.nl geplaatst.

Vraag 14

Wie is verantwoordelijk voor de toetsing van de gelijkwaardigheid van een alternatief? Hebben zowel de gemeente als de projectontwikkelaar die niet willen participeren in het warmteproject nog de mogelijkheid om in beroep te gaan? Zo ja, waar?

Antwoord 14:

De vergunningaanvrager doet een beroep op gelijkwaardigheid en legt hierbij een onderbouwde oplossing aan het bevoegde gezag (meestal de gemeente) voor. De gemeente beoordeeld op basis van die onderbouwing in hoeverre sprake is van een gelijkwaardige oplossing. Indien naar de mening van de gemeenten geen sprake is van gelijkwaardigheid zal dit uiteindelijk leiden tot het weigeren van de vergunning. Tegen dit besluit staat op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar en beroep open.

Vraag 15

In hoeverre wordt een prestatie van een bouwwerk hier vergeleken met een prestatie van een wijk? Hoe pakt dat in de praktijk uit?

Antwoord 15:

De prestatie van een gebied (wijk) mag niet lager worden door het niet aansluiten van een bouwwerk. De prestatie van een bouwwerk moet dus altijd in samenhang met de prestatie van het gebied worden bezien die is beschreven in het warmteplan. In de praktijk zal de gemeente op basis van het warmteplan moeten aangeven in hoeverre de rendabiliteit van het warmtenet blijft geborgd bij een gelijkwaardige oplossing.

Zie ook antwoord 6.

Vraag 16

Kan voor onderdelen L&M worden aangegeven hoe hiermee het probleem van de kruipruimte wordt opgelost?

Antwoord 16:

Hoewel het in de praktijk gebeurt dat een kruipruimte moet worden betreden door een loodgieter, een elektricien of een onderhoudsmonteur is een kruipruimte niet een voor personen bestemde ruimte. Het Bouwbesluit ziet derhalve niet toe op de veiligheid van personen in die ruimte. Een kruipruimte onderscheid zich daarin niet van een bijvoorbeeld via een luik toegankelijke leidingschacht. De nieuwe tekst van het Bouwbesluit 2012 voorkomt dat onbedoeld belemmeringen ontstaan bij de toepassing van in Europa en Nederland geaccepteerde bouwsystemen zoals PS-fundering-bekisting en een combinatievloer(broodjesvloer) met EPS vulelementen (piepschuim). Is een kruipruimte afgewerkt met EPS zonder brandvertraging dan is het inderdaad onverstandig om in die ruimte slijp-, las- of soldeerwerkzaamheden uit te voeren. Om risico’s te beperken wordt bij utiliteitsbouw vaak privaatrechtelijk een brandvertragende gemodificeerde kwaliteit PS voorgeschreven. Krachtens de Arbowet zal er op moeten worden toegezien dat de veiligheid van de medewerker is gewaarborgd, ook als hem is gevraagd werkzaamheden in de kruipruimte uit te voeren. Het kan dus zijn dat bepaalde werkzaamheden niet of uitsluitend onder bijzondere veiligheidsmaatregelen uitgevoerd kunnen worden.

Vraag 17

Kan bij onderdeel BB worden uitgelegd wat de feitelijke aanscherping van de eis is nu het artikel op verblijfsruimteniveau geldt?

Antwoord 17:

In de aanpassing van artikel 3.13 is geen sprake van een aanscherping. Met de aanpassing is nu eenduidig dat het aanbrengen van geluidabsorptie in een trappenhuis niet geldt bij een besloten gemeenschappelijke verkeersruimte met de functie brandtrap.

Vraag 18

Kan het zijn dat het Activiteitenbesluit andere eisen stelt en hiermee een feitelijke onjuistheid in onderdeel GG is geslopen?

Antwoord 18:

Het Activiteitenbesluit stelt eisen met betrekking tot (mechanische) ventilatie ter beperking van de emissies van verontreinigde lucht naar de omgeving van de parkeergarage. De kwaliteit van de binnenlucht in een parkeergarage wordt door het Bouwbesluit 2012 geregeld. Het Activiteitenbesluit en het Bouwbesluit regelen dus verschillende zaken en daarom is er ook geen sprake van een onjuistheid in onderdeel GG.

Vraag 19

Kan het zijn dat Artikel 3.33 gaat over ventilatie en niet over rookafvoer en hiermee een feitelijke onjuistheid in onderdeel HH is geslopen?

Vraag 20

Kan het zijn dat dit artikel gaat over ventilatie en niet over afvoer van rookgas, en hiermee een feitelijke onjuistheid in onderdeel II is geslopen?

Antwoorden 19 en 20:

Met de wijziging van onderdeel HH is het eerste lid van artikel 3.33 als het ware in tweeën geknipt. Het eerste lid heeft voortaan betrekking op de verdunningsfactor van de uitstoot van een afvoervoorziening voor luchtverversing en het nieuwe tweede lid op de verdunningsfactor van de uitstoot van een afvoervoorziening voor rookgas. Met deze wijziging worden voortaan voor beide onderdelen verschillende normen aangewezen. Deze wijziging in twee leden is verder van belang voor artikel 3.35.

Met de wijziging van onderdeel II is in artikel 3.35, tweede lid, voor verbouwactiviteiten die betrekking hebben op het installeren van een afvoervoorziening voor rookgas (artikel 3.33, het nieuwe tweede lid) bepaald dat niet mag worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Bij het installeren van een afvoervoorziening voor rookgas geldt bij toepassing van artikel 3.33, tweede lid, dus het nieuwbouwniveau. Het belang dat met dit voorschrift gediend is, is het voorkomen van situaties die gevaarlijk zijn voor de gezondheid.

Zowel bij onderdeel HH als II is dan ook geen sprake van een feitelijke onjuistheid.

Vraag 21

Kan worden aangegeven welke betekenis de wijzigingen onder ZZ hebben, nu wordt aangegeven dat deze niet inhoudelijk zijn?

Antwoord 21:

Deze aanpassing is van administratieve aard met het oog op het kunnen toepassen van een 1 op 1 aanwijzing van de benaming van de systeemgrenzen van de NEN 3215:2011. In de Regeling Bouwbesluit 2012 zal deze versie van de bepalingsmethode worden aangewezen. Deze aanpassing heeft geen technisch-inhoudelijk betekenis en is op verzoek van de bouwpraktijk aangebracht om in de praktijk in één taal te kunnen spreken bij het gebruikmaken van de voorschriften, bepalingsmethode en (private) richtlijnen.

Naar boven