Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 december 2021
Met verwijzing naar mijn brief van 26 augustus jl.1 moet ik u mededelen dat ik de motie van het lid Koerhuis (Kamerstuk 32 813, nr. 920) niet kan uitvoeren. De richtlijn hernieuwbare energie (REDII) biedt geen ruimte
om huiseigenaren als categorie uit te zonderen van de verplichting tot een minimumwaarde
hernieuwbare energie gebruik wanneer zij ingrijpend renoveren.
Lidstaten dienen op grond van artikel 15, vierde lid, van de REDII bij nieuwbouw en
ingrijpende renovatie een minimumwaarde hernieuwbare energie te eisen (1) voor zover
dit technisch, functioneel en economisch haalbaar is, en (2) rekening houdend met
de resultaten van de kostenoptimaliteitsberekening, en (3) op voorwaarde dat dit de
binnenluchtkwaliteit niet negatief beïnvloedt. Het is aan lidstaten om vast te stellen
in welke specifieke gevallen het vanuit deze drie voorwaarden niet haalbaar is om
aan de verplichting te voldoen. Deze gevallen moeten duidelijk worden omschreven,
gekaderd en gerechtvaardigd. De Commissie schrijft in haar aanbeveling betreffende
de modernisering van gebouwen2 dat alleen in uitzonderlijke gevallen, wanneer er aanwijzingen zijn dat het voor
een specifiek gebouw technisch, economisch of functioneel onmogelijk is om aan de
vereisten te voldoen, de vereisten buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Dit dient
dus per geval te worden geconcludeerd. Lidstaten mogen geen enkele categorie gebouwen
systematisch vrijstellen.
De ruimte die de REDII geeft om gevallen te formuleren waarin het niet technisch,
functioneel of economisch haalbaar is om aan de minimumeis te voldoen benut ik in
het Besluit tot wijziging van het Bouwbesluit 2012 en het Besluit bouwwerken leefomgeving
in verband met hernieuwbare energie bij ingrijpende renovatie (hierna: het ontwerpbesluit).
Daarin heb ik specifieke uitzonderingen op de eis geformuleerd die ik kan rechtvaardigen.
Deze uitzonderingen zijn tot stand gekomen in samenspraak met een klankbordgroep waarin
zowel bevoegd gezag, marktpartijen en gebouweigenaren vertegenwoordigd zijn. Kortom,
mijns inziens is er sprake van een zorgvuldige juridische afweging en afstemming met
direct betrokken partijen. Op deze wijze is de technische, functionele en economische
haalbaarheid van de verplichting gewaarborgd.
Naast juridische redenen ben ik ook van mening dat er beleidsmatige redenen zijn om
huiseigenaren niet uit te zonderen van deze verplichting. Een ingrijpende renovatie
van een gebouw vindt mogelijk slechts één keer in de 30 jaar plaats. Over 30 jaar,
ruim na 2050, dient de gebouwde omgeving in Nederland klimaatneutraal te zijn, net
als alle andere sectoren (industrie, landbouw en landgebruik, mobiliteit en de elektriciteitsvoorziening).
Klimaatneutraliteit in 2050 is een afspraak samen met andere lidstaten die door het
kabinet wordt omarmd. Voor de gebouwde omgeving geldt dat een ingrijpende renovatie
van een gebouw hét moment bij uitstek is om slimme keuzes te maken ten aanzien van
de energievoorziening. Zo worden desinvesteringen voorkomen die niet passen bij een
klimaatneutrale gebouwde omgeving in 2050. De Europese verplichting voor een minimumwaarde
hernieuwbare energie bij ingrijpende renovatie is hiermee in lijn.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geadviseerd op het ontwerpbesluit,
en komt tot het advies de voorwaarde te laten vervallen dat de vernieuwing van de
verwarmings- of koelingsinstallatie onderdeel uit moet maken van de ingrijpende renovatie.
Volgens de Afdeling biedt de REDII geen ruimte de reikwijdte van de eis op deze manier
te beperken. Ik zal bezien op welke wijze aan dit advies uitvoering wordt gegeven.
Op dit moment staat artikel 4 Woningwet in de weg aan het laten vallen van deze voorwaarde.
Inmiddels is de Europese Commissie evenwel gestart met een formele infractieprocedure
tegen Nederland wegens te late implementatie van de REDII. Om te voorkomen dat Nederland
een boete zal worden opgelegd ben ik voornemens het ontwerpbesluit in de huidige vorm
in werking te laten treden op 1 februari 2022. Vervolgens zal ik bezien op welke wijze
aan het advies van de Raad van State uitvoering wordt gegeven en de Kamer hierover
informeren. Het advies van de Afdeling alsmede het nader rapport worden op korte termijn
openbaar gemaakt.
Tot slot heb ik op 30 november jl. toegezegd een onderzoek te doen naar hoe de andere
lidstaten de verplichting hebben geïmplementeerd. Ik zal uw Kamer in de eerste helft
van 2022 informeren over de resultaten van dit onderzoek.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren