Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 32701 nr. C |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 32701 nr. C |
Vastgesteld 9 december 2011
De memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende nadere opmerkingen en het stellen van de volgende nadere vragen.
Inleiding
De leden van de PvdA-fractie hebben met zorg kennis genomen van de antwoorden van de regering en willen naar aanleiding van deze antwoorden nog enkele vragen stellen. De leden van de CDA-fractie hebben naar aanleiding van de memorie van antwoord nog een enkele vraag. De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van de memorie van antwoord en hebben naar aanleiding daarvan nog een aantal nadere vragen. De leden van de fractie van D66 bedanken de regering voor het uitbrengen van de memorie van antwoord. Na lezing daarvan hebben zij nog enkele vragen en opmerkingen. De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennis genomen van de memorie van antwoord. Enkele aanvullende vragen leggen zij de regering schriftelijk voor; de overige zwaarwegende punten van kritiek op het wetsvoorstel zullen zij aan de orde stellen tijdens het plenaire debat.
PvdA-fractie
Het verrast de leden van de fractie van de PvdA dat de regering de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) een vangnetregeling noemt, terwijl het als een stimuleringsregeling is bedoeld en werkt. Daarnaast verrast het deze leden dat de regering stelt dat na de intrekking van de WWIK de kunstenaar eigen verantwoordelijkheid draagt voor het verwerven van inkomsten, terwijl het juist de succesfactor van de WWIK is dat dit al tijdens de regeling geldt. Acht de regering het wenselijk dat kunstenaars minder gestimuleerd zullen worden als gevolg van de intrekking WWIK?
Het verheugt de leden van de PvdA-fractie dat de regering naar aanleiding van de motie-Peters/Azmani (Kamerstukken II 2011/12, 32 701, nr. 18) de mogelijkheid onderzoekt om de WWIK te integreren in het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Zij willen graag weten wat dit onderzoek behelst. Is het kwantitatief of is het kwalitatief? En zal aandacht worden geschonken aan de financiële kant? Verder vragen zij zich af waarom de regering niet overweegt om dit onderzoek te verbreden naar de Wet werk en bijstand (WWB). Immers, niet elke kunstenaar komt in aanmerking voor het Bbz.
Graag vragen de leden van de fractie van de PvdA aandacht voor de zorg dat een eenmaal ingetrokken wet niet eenvoudig opnieuw in te voeren is. Waarom wacht de regering niet op de uitkomsten van het onderzoek alvorens de WWIK in te trekken? Als het mogelijk blijkt om de WWIK te integreren in het Bbz (en de WWB), is het naar de mening van de regering dan niet wenselijk om de WWIK te handhaven tot het moment dat de waardevolle elementen opgenomen kunnen worden in het Bbz (en de WWB)? Zo nee, waarom niet?
Het is interessant dat de regering het overgangsrecht wel voor andere groepen hanteert, maar niet voor kunstenaars in de WWIK. Graag ontvangen de leden van deze fractie een nadere toelichting op de overwegingen van de regering. Wat rechtvaardigt naar de mening van de regering de uitzonderingspositie voor kunstenaars in de WWIK in die zin dat voor hen geen overgangsrecht geldt? En hoe verhoudt dit zich tot het rechtszekerheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel? Deze vragen zijn des te prangender nu de besluitvorming pas na medio december plaats zal vinden. Immers, naar aanleiding van de WWIK-beschikking die kunstenaars hebben ontvangen, hebben ze een plan gemaakt om een renderende beroepspraktijk te ontwikkelen. Hebben kunstenaars in de WWIK nog voldoende tijd en flexibiliteit om te anticiperen op een intrekking? En is het niet voorbarig om te stellen dat het veld al op de hoogte is nog voor de afronding van de besluitvorming?
De regering geeft in haar antwoord aan dat het uitstroompercentage van de WWIK 94% is. Voor een zorgvuldige beoordeling van het voornemen de WWIK in te trekken achten de leden van de PvdA-fractie het noodzakelijk dit te vergelijken met het uitstroompercentage in andere regelingen in de sociale zekerheid. Zij kunnen dan ook geen genoegen nemen met het antwoord dat de regering niet beschikt over gegevens over de gemiddelde uitstroomkansen uit de WWB of WIJ naar economische zelfstandigheid binnen 2 jaar en zij vragen de regering deze vergelijking alsnog te maken.
Het valt de leden van de fractie van de PvdA op dat de regering geen zicht heeft op de effecten van haar beleid. In dat kader vragen zij de regering of het verstandig is om een succesvolle regeling te stoppen zonder voldoende zicht te hebben op de effecten. Kan de regering aangeven op welke wijze de effecten van de intrekking wel te onderzoeken zijn? En waarom onderzoekt de regering dit niet?
Daarnaast baseert de regering zich in haar besparingsverwachtingen op het aantal uitkeringen in 2009 «teneinde het besluitvormingsproces niet nodeloos te compliceren». Kan de regering op basis van de meest actuele en officiële (CBS-)cijfers beter zicht geven op de verwachte besparingen? Ook vragen de leden van deze fractie om een berekening van de besparingen waarin de uitvoeringskosten WWB meegenomen worden. Wat zal de vermeende besparing zijn als dit gebeurt?
De leden van de fractie van de PvdA vernemen tot slot ook graag van de regering hoe «het veld» is betrokken bij het voornemen om de WWIK in te trekken.
CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben nog een vraag over het flankerend beleid. Kan de staatssecretaris (eventueel namens zijn collega van OCW) aangeven hoe de regering het budget flankerend beleid vanaf 1 januari 2012 wenst te besteden. Wordt het succesvolle flankerend beleid-instrumentarium gecontinueerd?
SP-fractie
De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe zij denkt over de conclusie van Prof. Van der Vlies (hoogleraar Staats- en Bestuursrecht en Kunst en Recht) dat «de intrekking van de WWIK in strijd [is] met het rechtszekerheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het respect voor de lagere overheden»?2
De berekening van de financiële effecten (besparing of kostenverhoging) blijft vragen oproepen. De regering berekent de besparing door van de WWIK-begroting 2011 (inclusief uitvoeringskosten) de kosten van de te verwachte weglek naar de WWB in 2012 (exclusief uitvoeringskosten) af te trekken. Waarom neemt de regering in de begroting 2011 de uitvoeringskosten wel mee en in de verwachting voor 2012 niet?
Tot welke kosten zou de berekening leiden als de oorspronkelijke methode van berekening (van de te verwachten besparing van 10 miljoen) consistent gehanteerd zou worden? Kan de regering de berekening in haar antwoord opnemen?
Naar aanleiding van vragen van de SP-fractie worden vermeende besparingen genoemd op pagina 10 van de memorie van antwoord. De berekening daarvan is niet duidelijk en blijft uitgaan van oude cijfers. (Verwachtingen voor 2012 zijn gebaseerd op resultaten uit 2009, te weten 2300 uitkeringen.) Het CBS telt in augustus 2011 3300 verstrekte uitkeringen. Kan de regering de meest actuele en officiële CBS-cijfers hanteren om beter zicht te krijgen op de te verwachten effecten?
Bij andere groepen (WSW-ers en Wajongers) is wel een overgangsrecht geregeld. Door voor kunstenaars geen overgangsrecht te regelen, zet de regering hen in een uitzonderingspositie. Wat rechtvaardigt deze uitzonderingspositie?
Is onderzocht hoeveel kunstenaars/creatieven nog openstaande WWIK-rechten hebben en voor wie een overgangsregeling van belang zou zijn? Zo nee, waarom niet?
Over de te maken frictiekosten door de Stichting Cultuur-Ondernemen zegt de memorie van antwoord: «Het is de verantwoordelijkheid van de Stichting Cultuur-Ondernemen zelf invulling te geven aan het wegvallen van bedoelde wettelijke taak en de hieraan verbonden consequenties voor de stichting.» In het verleden heeft Cultuur-Ondernemen deze verantwoordelijkheid gedragen door hiervoor een voorziening op te bouwen. Deze is echter in 2007 door de staatssecretaris teruggevorderd. Cultuur-Ondernemen was niet gerechtigd uit de vergoeding die zij ontving voor de uitvoering van de wettelijke taak een risicoreserve hiervoor te creëren. Hoe kan de Stichting Cultuur-Ondernemen deze verantwoordelijkheid zelf dragen, nu de staatssecretaris haar niet heeft toegestaan daarvoor een voorziening te treffen?
Deze terugvordering van de frictiekosten-voorziening is uiteindelijk voor de rechter afgedwongen, onder de argumentatie dat als de Tweede Kamer de WWIK zou intrekken, de Kamer ook middelen beschikbaar zou moeten stellen voor de daarmee samenhangende frictiekosten. Waarom heeft, gezien deze argumentatie, de regering de ingediende motie in het Tweede Kamerdebat dan overbodig verklaard?
De memorie van antwoord vermeldt dat deze kosten deel uitmaken van de middelen die voor het jaar 2011 vanuit het departement aan Cultuur-Ondernemen ter beschikking zijn gesteld. Volgens Cultuur-Ondernemen betreffen de ter beschikking gestelde middelen echter uitsluitend de uitvoeringskosten van de beroepsmatigheidsonderzoeken die door Cultuur-Ondernemen worden verzorgd en niet de bedoelde frictiekosten. Maken de frictiekosten deel uit van de middelen die door het ministerie van SZW voor 2011 beschikbaar zijn gesteld? Zo ja, waarop baseert de regering deze uitspraak? En is dit ook in de beschikking aan de adviserende instelling kenbaar gemaakt?
De memorie van antwoord stelt dat er geen aanleiding is middelen beschikbaar te stellen in verband met de eventuele afbouw van activiteiten. Volgens de regering ontbreken juridische verplichtingen daartoe. Cultuur-Ondernemen kan (in de zin van afbouw en afvloeiing van personeel) pas anticiperen op een afschaffing van de WWIK op het moment dat het besluit is genomen door de Eerste Kamer. Zolang dat besluit niet is genomen dient de Stichting Cultuur-Ondernemen haar wettelijke taak volledig uit te voeren, waarbij de mogelijkheid is blijven bestaan dat de wet niet wordt afgeschaft en dat de wettelijke taak ook na 1 januari 2012 dient te worden gecontinueerd. Realiseert de regering zich dat Cultuur-Ondernemen (naast het UWV, SVB, BKWI en IB) een van de 5 rechtspersonen met een wettelijke taak (RWT’s) is, die onder de verantwoordelijkheid van het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vallen? Hoe verhouden zich de opmerkingen van de regering dat enerzijds de frictiekosten in haar visie deel uit maken van de middelen die vanuit het ministerie beschikbaar zijn gesteld en anderzijds dat er geen aanleiding is frictiemiddelen beschikbaar te stellen en dat juridische verplichtingen daartoe ontbreken?
Heeft de regering inmiddels antwoord gegeven op de brief van de adviserende instelling van 13 oktober jl., waarin om opheldering over de frictiekosten wordt gevraagd?
Zijn kunstenaars op hoogte van de gevolgen van de intrekkingswet WWIK voor hen persoonlijk? Weten zij wat hen per 1 januari 2012 te wachten/doen staat?
De fractie van VVD heeft samen met GroenLinks-fractie tijdens de behandeling van de intrekkingwet WWIK in de Tweede Kamer een motie ingediend waarin de regering wordt verzocht de mogelijkheden te onderzoeken om de succesvolle elementen van de WWIK te integreren in het Bbz (Besluit Bijstandverlening Zelfstandigen). Deze motie (32701, nr. 18) is aangenomen en de regering heeft toegezegd om in het eerste kwartaal van 2012 met een antwoord te komen. Gezien het ontbreken van overgangsrecht én de mogelijkheden die het Bbz biedt om succesvolle elementen van de WWIK over te nemen, lijkt het veel logischer om de WWIK nog in stand te houden totdat dit alternatief is onderzocht. Daarmee vallen de betreffende kunstenaars en creatieven niet tussen de wal en het schip. Dat zou ook nauwelijks budgettaire gevolgen hebben, omdat tijdelijke voortzetting van de WWIK een stuk goedkoper is dan (tijdelijke) toelating van de doelgroep in de WWB. Is de regering bereid dit voorstel te overwegen?
Namens FNV KIEM en Beroepsvereniging van Beeldende Kunstenaars (BBK) is door Stibbe advocaten reeds een datum (22 december a.s.) bij de rechtbank gereserveerd om in kort geding de Staat te dagvaarden. Een afschrift van de conceptdagvaarding is reeds bekend. Kan de regering inhoudelijk reageren op de deze dagvaarding?
D66-fractie
Het wetsvoorstel wordt gedragen door toepassing van het gelijkheidsbeginsel: voor kunstenaars behoort wat betreft op de kunstenaar toegespitste uitkeringsregelingen, anders dan in het verleden, geen uitzondering te worden gemaakt. De leden van de fractie van D66 betreuren dat de regering de WWIK, zoals thans blijkt uit de memorie van antwoord, beschouwt als een vangnetregeling, terwijl de WWIK is bedoeld als een stimuleringsregeling – een regeling die bovendien succesvol is gebleken. Gelijkschakeling van beroepsgroepen zonder uitzondering te maken voor bijzondere groepen is een politieke keuze. Maar gelijkschakeling zoals hier beoogd, waarbij het stimuleren van professionele ontwikkeling en ondernemerschap van kunstenaars achterop zal raken, wordt vooralsnog niet door de leden van deze fractie gedragen. Als de keuze dan toch wordt gemaakt, moet wel rekening worden houden met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, omdat degenen die van de stimuleringsregeling gebruik maken, verkregen rechten hebben. Daartoe dient het overgangsrecht. Met de in de memorie van antwoord uiteengezette redenen om hierin niet te voorzien, heeft de regering de leden van de D66-fractie niet overtuigd. Volgens de Aanwijzingen voor de regelgeving (aanwijzing 165) wordt in de praktijk aan overgangsrecht vaak weinig aandacht geschonken. Voor de sociale zekerheidswetgeving is dit te meer ten onrechte aangezien er een Toetsingskader Overgangsrecht is opgesteld (Kamerstukken 1999/2000, 25 900, EK 87, nr. 87b, blz. 5–7). Hierin valt te lezen dat behoudens bijzondere en zwaarwegende omstandigheden eerbiedigende werking de hoofdlijn moet zijn. «Eerbiedigende werking is zeker te rechtvaardigen indien, zoals in casu, het gaat om een groep van naar verwachting per ultimo 2011 4000 personen met verkregen rechten, voor wie de uitkeringsperiode in de tijd beperkt is, te weten maximaal 4 jaar verspreid over een periode van 10 jaar, er geen nieuwe groep tot de uitkering kan toetreden en de groep zodanig klein is dat de uitvoeringskosten en de emotionele aspecten niet opwegen tegen opbrengst of systeemopvatting (opportuniteitsbeginsel)» aldus – geparafraseerd – de notitie behorende bij het Toetsingskader. Tegen de achtergrond van dit Toetsingskader vragen de leden de regering om een nadere uitleg over het ontbreken van overgangsrecht.
Ook vragen de leden van de D66-fractie of de WWIK-kunstenaars voldoende tijd wordt geboden zich op de nieuwe situatie in te stellen. In de memorie van antwoord is vermeld dat de kunstenaar na intrekking van de WWIK een beroep kan doen op het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz), mits voldaan wordt aan voorwaarden als het urencriterium en levensvatbaarheid (pagina 3). Daar kunnen de meeste kunstenaars echter niet aan voldoen vanwege de bijzondere kenmerken van deze beroepsgroep en de betreffende markt. Dat is ook de reden van de ontwikkeling van de WWIK. De vraag is of de WWIK niet zou kunnen blijven bestaan totdat duidelijk wordt hoe kunstenaars en creatieven toegang krijgen tot de aangepaste Bbz (zie motie-Peters/Azamni, 32 701, nr. 18). Kan de regering een latere ingangsdatum van de wet toezeggen?
De aan het woord zijnde leden vragen de regering zich nog eens te buigen over de vermeende besparingen. Cijfers uit 2009, waarnaar wordt verwezen, verschillen zozeer van huidige cijfers, dat deze een onjuiste berekeningsbasis vormen voor prognoses over 2012. Het argument dat deze cijfers als basis moeten gelden, omdat anders het besluitvormingsproces nodeloos wordt gecompliceerd, overtuigt allerminst. De kosten van het weglekeffect naar de WWB als gevolg van een groter aantal WWIK-ers dan 2300 (per 2009) zijn thans al hoger. Daarbij komt dat de regering de daarbij behorende hogere uitvoeringskosten niet heeft meegerekend. Dat tegen deze achtergrond de overgang van WWIK-ers naar de WWB een besparing oplevert, wordt door de leden van deze fractie betwijfeld. Zij vragen de regering dan ook de meest actuele (CBS-)cijfers te hanteren en de uitvoeringskosten in de berekeningen mee te nemen, zodat een beter inzicht kan worden verkregen in de te verwachten effecten.
Tot slot hebben de leden nog een vraag over de frictiekosten. De stichting Cultuur-Ondernemen voert wettelijke taken uit waaronder het uitvoeren van en het adviseren over het beroepsmatigheidsonderzoek en het uitvoeren van flankerend beleid. Bij de intrekking van de WWIK zal naar verwachting van Cultuur-Ondernemen 21,5 fte werkzaam in de adviserende taken en 18,7 fte werkzaam in het flankerend beleid moeten afvloeien. In frictiekosten is, anders dan in de memorie van antwoord wordt betoogd, niet voorzien. Vermelding verdient dat bij het afschaffen van de Wet inkomensregeling kunstenaars (WIK) en de doorstart van de regeling in de WWIK Cultuur-Ondernemen in 2007 de risicoreserve voor frictiekosten die daarvoor was opgebouwd op vordering van het ministerie van SZW heeft teruggestort. Het Ministerie gebruikte de argumentatie dat als de Tweede Kamer de WWIK zou intrekken, de Kamer ook middelen beschikbaar zou moeten stellen voor de daarmee samenhangende frictiekosten. Tegen deze achtergrond betreuren de leden van de D66-fractie het dat de regering de daartoe ingediende motie in de Tweede Kamer overbodig verklaarde. Cultuur-Ondernemen heeft niet opnieuw een voorziening kunnen treffen voor frictiekosten en het is, anders dan in de memorie van antwoord is vermeld, evenmin aan Cultuur-Ondernemen beschikbaar gesteld. Volgens de memorie van antwoord had Cultuur-Ondernemen op de onderhavige besluitvorming kunnen anticiperen, maar dat is onjuist. Bij het opstellen van de begroting 2011 was Cultuur-Ondernemen nog in het ongewisse. De informatie omtrent de opheffing van de WWIK in de brief van 7 december 2010 was nog niet definitief. Cultuur-Ondernemen heeft bezwaar aangetekend bij de rechter vanwege mogelijke intrekking van subsidie. Ter zitting werd door de (gemachtigden van) de staatssecretaris gesteld dat de intrekking van de WWik nog lang geen voldongen feit was en dat, nu zowel de Eerste als de Tweede Kamer zich nog moesten uitspreken over deze intrekking, de brief niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kon worden aangemerkt. Cultuur-Ondernemen is dan ook door de rechter niet ontvankelijk verklaard omdat de brief niet kon worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, zodat tegen deze brief geen beroep open stond. Inmiddels was de begroting 2011 ingediend. Op grond van genoemde brief kon besluitvorming over afvloeiing dus nog niet in gang worden gezet. En afvloeiing kan ook niet zolang het wetsvoorstel niet tot wet is verheven en het personeel vooralsnog tot 31 december 2011 de wettelijke taken dient uit te voeren. Hier speelt het vertrouwensbeginsel dat geldt tussen de overheid enerzijds en een uitvoerder van wettelijke taken anderzijds een wezenlijke rol, als ook het rechtszekerheidsbeginsel op grond waarvan de ontvanger van financiële middelen van de overheid een redelijke termijn moet worden geboden om maatregelen te kunnen treffen op het moment dat deze financiering beëindigd wordt. Hierbij gaat het er in het bijzonder om dat maatregelen kunnen worden getroffen jegens derden, zoals werknemers, ten aanzien van wie de ontvanger van de overheidsgelden verplichtingen is aangegaan voor de uitvoering van zijn taken. De leden van de fractie van D66 vragen de regering of zij onder deze omstandigheden de frictiekosten alsnog kan toezeggen.
GroenLinks-fractie
Het is voor de Eerste Kamer essentieel om een wetsvoorstel in ultimo te beoordelen op zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur en rechtszekerheid voor de burger. De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat in het voorstel geen ruimte is ingeruimd voor een overgangsregeling voor rechthebbenden en er geen oog is voor de frictiekosten van de stichting Cultuur-Ondernemen. Hoe schat de regering de procesrisico’s in, in het geval dat FNV-KIEM en/of Cultuur-Ondernemen de Staat voor de rechter daagt?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering te reageren op de CBS-cijfers over het aantal WWIK-uitkeringen. In de eerste schriftelijke vragenronde informeerden deze leden naar de grote verschillen in de berekeningen van het aantal uitkeringen. Daarop hebben zij geen antwoord ontvangen: «de regering merkt op dat zij alleen verantwoordelijk is voor haar eigen cijfers en niet voor gegevens die afkomstig zijn van genoemde organisaties» (pagina 9 van de memorie van antwoord). De laatste cijfers van het CBS betreffen augustus 2011. Op dat moment werden er 3300 uitkeringen verstrekt. In 2011 verwacht Cultuur-Ondernemen voor circa 4000 kunstenaars een positief beroepsmatigheidsadvies af te geven. Dat wil dus zeggen dat er in 2011 circa 4000 kunstenaars gebruik zullen hebben gemaakt van de WWIK (gedurende het hele jaar of korter). Naar de schatting van FNV-KIEM zullen er in totaal zeker 10 000 kunstenaars zijn met nog openstaande WWIK-rechten (zij hebben het recht op 48 maanden WWIK nog niet opgebruikt). Opheldering over de met bovenstaande aantallen samenhangende financiële gevolgen wordt door de regering ook niet gegeven. De regering blijft zich baseren op het aantal uitkeringen in 2009 «teneinde het besluitvormingsproces niet nodeloos te compliceren» (pagina 9 van de memorie van antwoord). Deze leden krijgen hierop graag een duidelijk antwoord van de regering.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich oprecht af of de kunstenaars die het aangaat wel voldoende tijd hebben om te anticiperen. De kunstenaars in de WWIK zijn immers verplichtingen aangegaan qua financiën of jegens derden. De vraag is of zij, gezien de termijn tussen de finale behandeling in de Eerste Kamer en de ingangsdatum van 1 januari 2012, voldoende tijd hebben zich hierop voorbereiden. Graag krijgen deze leden hierop een helder antwoord.
In het kader van zorgvuldige voorbereiding vragen de leden van de GroenLinks-fractie de regering om, in de geest van de Tweede Kamermotie van VVD en GroenLinks, die vraagt om verbreding in de Bbz (32701, nr. 18), ook te bezien of deze verbreding in de WWB kan worden gerealiseerd. de Stichting Cultuur-Ondernemen ondersteunt kunstenaars in hun cultureel ondernemerschap en ontvangt daarvoor van het ministerie van OCW financiering. Hoe gaat dit verder in 2012? Heeft de staatssecretaris, eventueel samen met zijn college van OCW, dit al besproken met de Stichting Cultuur-Ondernemen en zo ja, wat is het resultaat hiervan? Zo nee, kan de regering aangeven waarom dit niet is gebeurd en was dit met het oog op zorgvuldig en behoorlijk bestuur niet wenselijk geweest?
De leden van de commissie zien de beantwoording met belangstelling tegemoet.
De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Sylvester
De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Van Dooren
Samenstelling: Holdijk (SGP), Kneppers-Heijnert (VVD), Terpstra (CDA), Noten (PvdA), Sylvester (PvdA) (voorzitter), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Elzinga (SP), Koffeman (PvdD), Strik (GL), Flierman (CDA), Hoekstra (CDA), Scholten (D66), Backer (D66), De Lange (OSF), Sent (PvdA), Postema (PvdA), Klever (PVV) (vice-voorzitter), Van Dijk (PVV). Reynaers (PVV), Ester (CU), De Grave (VVD), Van Rey (VVD) en Beckers (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32701-C.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.