32 694 Wijziging van de Wet op de huurtoeslag (flexibeler maken kwaliteitskorting)

Nr. 11 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 oktober 2011

Op 4 oktober 2011 heeft uw Kamer gedebatteerd over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de huurtoeslag (Wht). Ik heb u bij die gelegenheid toegezegd nadere informatie te zullen verstrekken over het aantal mensen met beperkingen dat van de huurtoeslag gebruik maakt, dit in relatie tot de vraag of deze onevenredig hard zou worden getroffen door de voorgestelde aanscherping van de kwaliteitskorting. Tevens heb ik toegezegd in te zullen gaan op een door mevrouw Voortman aangedragen voorbeeld, waarin een huurder in een aangepaste woning er € 25 per maand op achteruit zou gaan.

Beide onderwerpen komen in het hierna volgende aan de orde, maar allereerst ga ik in op de verdere procedure van het voorliggende wetsvoorstel en het daarop gebaseerde ontwerpbesluit. Tijdens het debat is naast het wetsvoorstel ook de daadwerkelijke invulling van de bezuinigingen op de huurtoeslag, zoals neergelegd in het ontwerpbesluit, besproken. Dit ontwerpbesluit heeft sinds 20 juni 2011, dus ruim acht weken, voorgehangen bij Eerste en Tweede Kamer. Indien uw Kamer volgende week dinsdag het wetsvoorstel zou aanvaarden, is het formeel mogelijk om het ontwerpbesluit direct daarna aan de Afdeling advisering van de Raad van State voor te leggen.

Indien uw Kamer graag nog een algemeen overleg aan het voorliggende ontwerpbesluit wil wijden, ben ik bereid om het voorleggen van het ontwerpbesluit aan de Afdeling advisering van de Raad van State tot na dat overleg uit te stellen. Ik stel het op prijs indien u dit overleg laat plaatsvinden vóór 15 oktober 2011, in verband met het gegeven dat dit de uiterste datum is waarop de Belastingdienst in kennis moet zijn gesteld van de huurtoeslagparameters zoals die voor het komende toeslagjaar zullen gelden.

Thans kom ik op de vragen die tijdens het debat zijn gesteld over het aantal aangepaste woningen en de gevolgen van wijzigingen in de huurtoeslag voor de groep. Zoals gezegd is het binnen het huurtoeslagbestand niet mogelijk om alle huurders met beperkingen die wonen in aangepaste woningen als zodanig te identificeren. Dit is alleen mogelijk voor die gevallen waarbij huurtoeslag is toegekend met gebruikmaking van de twee uitzonderingsmogelijkheden die de regelgeving kent voor gehandicapten die een aangepaste woning bewonen.

Dit zijn:

  • a) de mogelijkheid tot overschrijding van de maximumhuurgrens voor aangepaste woningen (artikel 13, tweede lid onderdeel a. van de Wht) en

  • b) de mogelijkheid om aan een meerpersoonshuishouden jonger dan 65 jaar in een aangepaste woning een kwaliteitskorting van 50% toe te passen (in plaats van 100%; zie artikel 21, eerste lid, onderdeel c, onder 3, van de Wht).

In beide gevallen gaat het volgens de beschikbare gegevens om slechts een beperkt aantal gevallen, te weten ca. 250 (bij a) respectievelijk ca. 450 (bij b). Daarbij moet nog worden aangetekend dat de gevallen van overschrijding van de maximumgrens, behalve om aangepaste woningen, ook kan gaan om grote gezinnen en gevallen waarin de huurprijs van een zittende huurder in de loop der tijd boven de maximale huurgrens is uitgegroeid (art 13, tweede lid onderdelen b en c van de Wht).

Het totaal aantal aangepaste woningen in Nederland ligt uiteraard aanmerkelijk hoger, maar heeft niet per definitie een hoge huur. Het aantal woningen is sterk afhankelijk van de gehanteerde definitie. Er is geen beleidsinformatie beschikbaar over het concrete aantal woningen dat is aangepast voor mensen met zware fysieke beperkingen.

Een raming van het aantal voor mensen met zware fysieke beperkingen aangepaste woningen is aan de hand van het WoonOnderzoek Nederland niet eenduidig te geven. Een goede benadering van het (maximale) aantal geschikte woningen voor mensen met zware fysieke beperkingen vormt het aantal ouderenwoningen aangevuld met het aantal woningen met een ingrijpende aanpassing. Zo gedefinieerd bevat de gereguleerde huursector circa 438 000 van dergelijke woningen. Van deze geschikte woningen heeft 21% een huur onder de kwaliteitskortingsgrens, 79% een huur boven de kwaliteitskortingsgrens en 24% een huur boven de aftoppingsgrens.

Gezien deze cijfers kan worden geconcludeerd dat er een ruime voorraad is van woningen die geschikt voor ouderen en mensen met beperkingen, die qua huurniveau niet wezenlijk afwijken van het algemeen gemiddeld huurniveau binnen de voor huurder met huurtoeslag bereikbare voorraad.

Daarnaast zijn er uiteraard ook nog categorieën gehandicapten en ouderen, die weliswaar beperkingen hebben maar niet van dien aard dat er bijzondere voorzieningen in de woning nodig zijn.

Een en ander sterkt mij in mijn conclusie dat ouderen en mensen met beperkingen niet onevenredig hard worden getroffen door de voorgestelde maatregelen tot aanscherping van de kwaliteitskorting.

Ten slotte ga ik in op het door mw. Voortman aangedragen voorbeeld. Dit voorbeeld betreft een huurster van 34 jaar, met een Wajong-uitkering, die woont in een zogeheten fokuswoning met een huur van € 525,15 en een maandelijks bedrag aan huurtoeslag ontvangt van € 194.

Uitgaande van een minimuminkomen en het genoemde huurtoeslagbedrag zou het betekenen dat het subsidiabele deel van de huur van deze persoon € 421 zou bedragen. Bij deze subsidiabele huur zou de verhoging van de kwaliteitskorting een verlaging van het huurtoeslagbedrag betekenen met € 6 per maand. In dit geval zou het effect kleiner zijn dan het voor de gehele huursubsidiepopulatie geldende gemiddelde effect van de maatregelen, dat namelijk € 7,34 per maand bedraagt.

Overigens zou, als voor dit huishouden uitgegaan zou worden van een subsidiabele huur van € 525,15, de hoogte van de huurtoeslag vóór de wijziging € 270 bedragen; na de aanscherping van de kwaliteitskorting zou de huurtoeslag € 254 worden, derhalve een effect van € 16 per maand.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben ingelicht.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. P. H. Donner

Naar boven