32 680 Parlementair onderzoek Lessen uit recente arbeidsmigratie

Nr. 9 DEELSTUDIE 2: SEO ECONOMISCH ONDERZOEK «DE ECONOMISCHE IMPACT VAN ARBEIDSMIGRATIE: VERDRINGINGSEFFECTEN 1999–2008»

Amsterdam, augustus 2011

In opdracht van de tijdelijke commissie «Lessen uit Recente Arbeidsmigratie»

Inhoudsopgave

Blz.

         

Samenvatting en conclusie

3

         

1

Aanleiding

5

         

2

Onderzoeksopzet

6

 

2.1

Beschikbare gegevens

7

 

2.2

Aantallen arbeidsmigranten

7

 

2.3

Verdringing op de arbeidsmarkt?

7

 

2.4

Verschillen met eerdere analyse uit 2008

8

         

3

Aard en omvang van arbeidsmigratie

9

 

3.1

Omvang tijdelijke en langdurige arbeidsmigranten uit de MOE+-landen

9

   

3.1.1

Aantallen per jaar

9

   

3.1.2

Aantallen per maand; seizoenspatronen

12

 

3.2

Kenmerken arbeidsmigranten uit de MOE+-landen

13

   

3.2.1

Soort dienstverband

13

   

3.2.2

Geslacht

14

   

3.2.3

Leeftijd

15

   

3.2.4

Bedrijfssector

16

   

3.2.5

Bedrijfsgrootte

17

   

3.2.6

Regio

18

   

3.2.7

Looninkomen

18

         

4

Verdringing op de arbeidsmarkt

20

 

4.1

Effect op bestaande werkgelegenheid

21

   

4.1.1

Model I – verdringing door langdurige migranten

22

   

4.1.2

Opheffing verplichte tewerkstellingsvergunning in mei 2007

24

   

4.1.3

Model II – verdringing door tijdelijke migranten

24

         

Bijlage A

Beschrijving bronbestanden

26

         

Bijlage B

Specificaties regressies voor vaststellen economische effecten

27

Samenvatting en conclusie

Het aantal arbeidsmigranten uit de MOE+-landen is tussen 1999–2008 flink toegenomen. Dit heeft echter niet tot verdringing van Nederlandse werknemers geleid. Arbeidsmigratie heeft zowel positieve als negatieve effecten op de binnenlandse arbeidsmarkt, en deze effecten lijken elkaar in evenwicht te houden.

Aantallen

Sinds 2005 is het aantal arbeidsmigranten uit de tien MOE+-landen1 verdubbeld. Dat geldt zowel voor de langdurig in Nederland verblijvende arbeidsmigranten, als voor de tijdelijke arbeidsmigranten. Gedurende het kalenderjaar 2008 werkten er in Nederland in totaal 54 duizend langdurige en 154 duizend tijdelijke migranten uit deze landen. Het overgrote deel bestaat uit Polen (respectievelijk 65 en 91 procent). Ongeveer 16 procent van de langdurige migranten kwam uit Bulgarije of Roemenië, maar slechts 1 procent van de tijdelijke migranten. Gemeten in arbeidsjaren (FTE’s) werd in 2008 zo’n 0,6% van de totale arbeid in Nederland geleverd door langdurige arbeidsmigranten, en 0,9% door tijdelijke arbeidsmigranten. Langdurige migranten zijn zij die wel in het GBA zijn ingeschreven (verplicht bij een verblijfsduur van minstens vier maanden gedurende een periode van zes maanden), tijdelijke migranten zijn niet in het GBA ingeschreven.

Kenmerken

Onder de tijdelijke arbeidsmigranten bevinden zich veel mannen (68 procent, in 2008) terwijl van de langdurige migranten de meerderheid vrouw is (57 procent). Tijdelijke migranten zijn gemiddeld jonger, langdurige migranten iets ouder maar nog steeds veel jonger dan Nederlandse werknemers. Het merendeel van de tijdelijke arbeidsmigranten is tussen de 19–29 jaar, van langdurige arbeidsmigranten tussen de 24–35 jaar. Vooral bij bedrijven in Noord-Brabant en Limburg werken relatief veel migranten, langdurige arbeidsmigranten daarnaast ook in Noord- & Zuid-Holland. In de noordelijke en oostelijke provincies werken juist weinig arbeidsmigranten.

Tijdelijke arbeidsmigranten uit de MOE+-landen vinden in meerderheid werk als uitzendkracht (53 procent) of direct bij een werkgever in de land- en tuinbouw (14 procent) of zakelijke dienstverlening (21 procent, vooral detachering). Langdurige arbeidsmigranten lijken wat dat betreft veel meer op Nederlandse werknemers. Ook zij werken weliswaar iets vaker in de land- en tuinbouw, zakelijke dienstverlening en als uitzendkracht, maar de verschillen met Nederlandse werknemers zijn veel kleiner.

Tijdelijke arbeidsmigranten werken gemiddeld genomen slechts 77 dagen in hun baan. Het gemiddelde loon dat daarmee wordt verdiend ligt in de meeste gevallen dicht tegen het minimumloon of iets daarboven. Bij langdurige arbeidsmigranten is de variatie in het loon weliswaar een stuk groter, maar slechts een kleine groep verdient meer dan het gemiddelde loonniveau van een Nederlandse werknemer.

Verdringing op de arbeidsmarkt?

De komst van langdurige arbeidsmigranten uit de MOE+-landen in 1999–2008 heeft geen significant netto effect gehad op het aantal banen van Nederlandse werknemers. Kennelijk is de arbeidsmarkt goed in staat geweest om met het extra arbeidsaanbod om te gaan. Wel zijn er soms positieve effecten in groeisegmenten: daar blijkt arbeidsmigratie vaak complementair aan het binnenlands aanbod. Ook zijn er soms negatieve effecten in krimpsegmenten: daar blijkt arbeidsmigratie vaak concurrerend met binnenlands aanbod. Deze effecten zijn echter beide in omvang zo onbetekenend, dat het netto effect nul is. In de korte periode na de afschaffing van de verplichte tewerkstellingsvergunning (mei 2007 t/m december 2008) lijkt de binnenlandse arbeidsmarkt geenszins getroffen door de toegenomen arbeidsmigratie.

Bovenstaande conclusies zijn gebaseerd op onderzoeksgegevens over de periode 1999–2008. De momenteel beschikbare data laten helaas nog geen analyse toe over de periode na 2008 en dus over de mogelijke effecten van de economische en financiële crisis. Ook om het effect van tijdelijke arbeidsmigranten in de periode na 2005 goed in beeld te brengen zijn betere gegevensbestanden nodig dan momenteel beschikbaar zijn. Desondanks geeft het onderzoek een helder antwoord op de twee belangrijkste vragen die door de commissie LURA aan de onderzoekers zijn gesteld: het aantal arbeidsmigranten uit de MOE+-landen is in de periode 2005–2008 verdubbeld, maar heeft niet geleid tot verdringing van Nederlandse werknemers.

1 Aanleiding

Sinds de toetreding van Polen, Slowakije, Hongarije, Tsjechië, Slovenië, Estland, Letland en Litouwen op 1 mei 2004 tot de EU komen omvangrijke groepen nieuwe arbeidsmigranten naar Nederland. In mei 2007 zijn de grenzen volledig opengesteld voor werknemers uit deze landen. Hoewel een groot deel van deze migranten tijdelijk werkt in Nederland, bijvoorbeeld als seizoensarbeider, is er een ander deel dat zich vestigt in Nederland en werkt als werknemer of zzp’er. In het verleden bleek dat veel gastarbeiders uit Turkije en Marokko zich definitief vestigden in Nederland, in tegenstelling tot eerdere gastarbeiders uit Spanje en Italië. De Polen lijken wat dat betreft meer op de Europeanen uit de jaren vijftig en zestig, dan op de Turken en Marokkanen uit de jaren zeventig (zie Figuur 1.1).

Figuur 1.1 Terugkeerpercentage van migranten, naar verblijfsduur en nationaliteit

Figuur 1.1 Terugkeerpercentage van migranten, naar verblijfsduur en nationaliteit

Ook in andere Europese landen is er een toename te zien van het aantal personen uit Midden- en Oost Europa. Sinds 2008 lijkt het aantal in Europa over het geheel gezien te stabiliseren. De komst van de migranten heeft over het geheel positieve gevolgen voor onze economie, maar kent ook negatieve effecten op het terrein van de arbeidsmarkt, de sociale zekerheid en het terrein van de leefbaarheid. Met de voorziene openstelling van de grenzen voor werknemers uit Bulgarije en Roemenië en met het oog op een mogelijke verdere uitbreiding van de EU met landen uit Zuidoost-Europa zoals Kroatië, Turkije, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, en Montenegro is het voor de landen waar de arbeidsmigranten heentrekken van belang dat deze negatieve effecten in kaart worden gebracht om daar vervolgens lessen uit te trekken.

Met het inzicht in de aard en omvang van de problematiek en een analyse van de werking van het door de overheid ingezette instrumentarium om de problematiek te voorkomen dan wel tegen te gaan kunnen lessen worden getrokken voor de toekomstige openstelling van de Nederlandse grenzen voor arbeidsmigranten uit Zuidoost-Europa, als eerste voor de Bulgaren en Roemenen.

Om dit te bereiken is de tijdelijke commissie «Lessen uit recente arbeidsmigratie» (LURA) ingesteld. Doel van haar onderzoek is om te leren van de ervaringen van de recente arbeidsmigratie sinds 2004 uit Midden- en Oost Europa om als Nederland lessen te kunnen trekken voor toekomstige openstelling van de Nederlandse grenzen voor werknemers uit Zuidoost-Europa, als eerste de Bulgaren en Roemenen.

Tijdens het overleg van de commissie op donderdag 16 juni heeft namens SEO Economisch Onderzoek het clusterhoofd Arbeid & Onderwijs Dr. Arjan Heyma een toelichting gegeven op het rapport «De economische impact van arbeidsmigratie uit de MOE-landen».2 In dit rapport worden onder andere de looneffecten, verdelingseffecten en verdringingseffecten geanalyseerd die ontstaan door arbeidsmigratie uit de MOE-landen in de periode 1999–2005. Behalve het verdelingseffect blijken de overige effecten minimaal of afwezig te zijn.

Naar aanleiding van deze toelichting door dhr. Heyma zijn door de commissie vragen gesteld over het verdringingseffect: kan het zijn dat na 2005 de arbeidsmarktsituatie veranderd is? En dat er bijvoorbeeld na de afschaffing van de twv-verplichting in mei 2007 wel banen van Nederlandse werknemers verdrongen zijn door banen van MOE-landers?3

Om deze vragen te kunnen beantwoorden is aanvullend onderzoek nodig, op recentere gegevens dan die ten tijde van het vorige rapport beschikbaar waren. Door de tijdelijke commissie is aan SEO Economisch Onderzoek gevraagd om op korte termijn zo’n onderzoeksupdate uit te voeren. Deze rapportage is daarvan het resultaat.

2 Onderzoeksopzet

Dit rapport beperkt zich tot analyse van mogelijke problemen op het gebied van de arbeidsmarkt. Mogelijke problemen van arbeidsmigratie op het gebied van sociale zekerheid, leefbaarheid en huisvesting vormen geen onderdeel van deze studie. Vanwege de beperkingen in tijd is de analyse gericht op mogelijke verdringingseffecten van werknemers. Analyse van looneffecten, verdelingseffecten en effecten op het BBP blijven daardoor buiten beschouwing, net als de analyse van de instroom van zelfstandigen.

De belangrijkste vragen die met behulp van dit onderzoek beantwoord zijn:

  • In welke sectoren en regio’s zijn recente arbeidsmigranten werkzaam en om welke aantallen gaat het?

  • In hoeverre heeft recente arbeidsmigratie geleid tot verdringing van Nederlandse werknemers?

Voor de periode 1999–2005 zijn deze vragen reeds beantwoord in het eerdere SEO-rapport «De economische impact van arbeidsmigratie uit de MOE-landen». Dit rapport is een vervolg hierop waarin ook de recentste gegevens tot en met 2008 zijn opgenomen.

2.1 Beschikbare gegevens

Het eerdere onderzoek is uitgevoerd op de CBS-bestanden van de SSB Banen en het SSB Personen.4 Momenteel zijn deze bestanden beschikbaar bij het CBS tot en met de jaargangen 2008. Op deze bestanden is dezelfde analyse van verdringingseffecten herhaald. Ook wordt een overzicht gegeven van de aantallen langdurige en tijdelijke migranten in de periode 1999–2008. Daarmee wordt ook anderhalf jaar na de afschaffing van de twv-verplichting voor de oude MOE-landen (exclusief Bulgarije en Roemenie) in mei 2007 meegenomen in de analyse.

De jaargang 2009 is helaas op het moment van schrijven nog niet beschikbaar. De optie om voor 2009 een andere databron (Loonaangiftebestanden) te gebruiken is onmogelijk gebleken, omdat van belangrijke informatie (regio, nationaliteit) niet gegarandeerd kan worden dat zij voor alle personen in voldoende kwaliteit aanwezig is. Andere achtergrondinformatie (BBP per regio & sector) is helemaal nog niet beschikbaar op moment van schrijven.

De dataset vertoont een ernstige trendbreuk tussen 2005 en 2006, omdat de data sinds 2006 via een andere methode verzameld worden. Als gevolg van uitvoeringsproblemen bij de zogenaamde «operatie Walvis» zijn er in 2006 een aantal gegevens van de Belastingdienst verloren gegaan. De vergelijkbaarheid van de gegevens tussen 2005 en 2006 is daarom extra gecontroleerd. Het CBS vermoedt dat er nog steeds «(stukken van) banen ontbreken» in het bestand van 2006. Na grondige inspectie van de huidige bestanden lijkt het er inderdaad sterk op dat er in 2006 veel banen ontbreken van tijdelijke migranten. De aantallen zijn in dat jaar namelijk onwaarschijnlijk laag, en ook duidelijk lager dan in zowel het jaar ervoor als in het jaar erna. De conclusie is dan ook dat er geen betrouwbare gegevens zijn van het aantal tijdelijke arbeidsmigranten in 2006.

Daarnaast geven de SSB-bestanden sinds 2006 niet langer informatie over de regio waarin de bedrijfsvestiging zich bevindt5, maar alleen nog over de regio van het hoofdkantoor.

2.2 Aantallen arbeidsmigranten

Dit rapport geeft in Hoofdstuk 3 een uitgebreid overzicht van de aantallen langdurige en tijdelijke arbeidsmigranten. De meeste analyses beperken zich slechts tot de langdurige migranten. Deze zijn gedefinieerd als werknemers in loondienst die in hetzelfde jaar waarin zij werken zijn ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA).

Daarnaast zijn voor de meest recente jaargang 2008 uitsplitsingen gemaakt naar verschillende kenmerken zoals leeftijd, geslacht, sector, soort dienstverband, bedrijfsgrootte, regio en inkomen.

2.3 Verdringing op de arbeidsmarkt?

Een belangrijk kenmerk van arbeidsmigratie is dat de relevantie ervan sterk verschilt tussen regio’s. In elk land zijn er regio’s met veel arbeidsmigranten (bijvoorbeeld in Nederland Noord-Limburg, Rotterdam en de Kop van Noord-Holland) en regio’s met relatief weinig arbeidsmigranten (zoals de noordelijke provincies). De verschillen in migratiedichtheid tussen verschillende regio’s kunnen econometrisch gebruikt worden om het effect ervan te meten. Wat voor regio’s geldt, geldt ook voor sectoren. Er zijn sectoren met veel arbeidsmigranten (zoals de landbouw en uitzendsector), maar ook sectoren met een gering aantal arbeidsmigranten (zoals het onderwijs en het openbaar bestuur). Hierdoor kunnen ook de verschillen in migratiedichtheid tussen sectoren gebruikt worden om de effecten van migratie op de Nederlandse arbeidsmarkt te meten. De resultaten van die analyse staan in Hoofdstuk 4.

De methode van onderzoek is zoveel mogelijk gelijk aan die in het eerdere SEO-onderzoek van Heyma, Berkhout, Van der Werff & Hof uit 2008. In deze update nemen we ook de jaren 2006–2008 mee in de analyse. Vanwege beperkingen aan de data zijn er wel belangrijke technische verschillen met de eerdere analyse uit 2008 (zie volgende paragraaf). Voor de analyse van economische effecten van arbeidsmigratie is, in navolging van Borjas (2003), de arbeidsmarkt in kleine stukjes verdeeld. Die stukjes bestaan uit een combinatie van een bepaalde regio, een bepaalde sector en een bepaalde maand in onze onderzoeksperiode. Voor de onderverdeling naar regio’s gelden de 40 zogenaamde COROP-gebieden6. Voor het onderscheid naar sectoren gelden de 14 hoofdklassen uit de Standaard Bedrijfsindeling uit 1993 (SBI’93) van het CBS. Daarbij is bovendien de uitzendsector afgesplitst van de zakelijke dienstverlening vanwege het belang van de uitzendsector als werkgever voor werknemers uit de MOE+-landen. Voor de resulterende 600 combinaties van regio en sector is bovendien informatie beschikbaar voor elke maand in de periode 1999–2008 (120 maanden). Dat geeft 72 000 verschillende stukjes van de arbeidsmarkt, waarvoor aan de ene kant het aantal banen en het gemiddelde loonniveau is geobserveerd en aan de andere kant het aandeel arbeidsmigranten uit de MOE+-landen. Dat zijn in principe 72 000 verschillende observaties op meso-niveau waarmee men het effect van arbeidsmigratie op de binnenlandse werkgelegenheid kan worden identificeren. Bij het schatten van de relatie tussen de relevante economische grootheden en ontwikkelingen in de arbeidsmigratie uit de MOE+-landen, wordt gebruik gemaakt van een zogeheten eerste verschillen model, waarin het verschil in twee opeenvolgende tijdsperiodes van de afhankelijke variabele (de binnenlandse werkgelegenheid) wordt verklaard uit de verschillen in de verklarende variabelen (arbeidsmigratie plus een aantal controlevariabelen). Op die manier wordt gecorrigeerd voor verschillen tussen regio’s, sectoren en maanden (seizoensinvloeden) die constant zijn in de tijd en dus ook niet beïnvloed worden door arbeidsmigratie. In Bijlage B worden de technische details van de gebruikte modellen beschreven.

2.4 Verschillen met eerdere analyse uit 2008

Er worden meerdere modellen geschat. In Model I wordt het effect geschat van langdurige arbeidsmigratie, voor gehele periode 1999–2008. Hierbij wordt apart gekeken naar verdringingseffecten in krimp- en in groeisectoren. Ook de periode na afschaffing van de tewerkstellingsvergunning voor tien landen per mei 2007 is apart onderzocht. Vanwege ontbrekende informatie over de regio van de bedrijfsvestiging is dit keer gekeken naar de regio van de woonplaats van de werknemer. Als gevolg hiervan konden tijdelijke werknemers niet worden meegenomen in de analyse, omdat van hen immers de woonplaats niet bekend is. Zij zijn namelijk niet in het GBA ingeschreven, en wonen officieel in het buitenland.

In Model II wordt het verdringingseffect in de landbouwsector bepaald voor zowel langdurige- als tijdelijke arbeidsmigranten. In dit model is het jaar 2006 buiten beschouwing gelaten en de regioindeling gebaseerd op de locatie van de hoofdvestiging van elk bedrijf. Dat laatste is helaas uiteraard niet zinvol als het grote landelijke bedrijven betreft, zoals bv. de grote uitzendorganisaties en winkelketens. Om enerzijds onzorgvuldigheid te voorkomen maar anderzijds toch iets te kunnen zeggen over tijdelijke migranten, is Model II alleen geschat voor de landbouwsector. Aangezien het aannemelijk is dat voor de landbouwsector geldt dat de bedrijven vooral regionaal zijn zal er voor deze sector weinig verschil bestaat tussen de hoofdvestiging en de daadwerkelijke werkplaats.

Wat betreft de beleidsrelevantie van de resultaten kan opgemerkt worden dat Bulgaren en Roemenen zelden als tijdelijke migranten naar Nederland komen. Zij vestigen zich meestal direct: volgens Tabel 3.1 kwam in 2008 slechts 1% van de tijdelijke migranten uit Bulgarije of Roemenië, tegenover 16% van de langdurige migranten. Voor de bepaling van het verdringingseffect van deze groep is Model I daarom de meest zinvolle benadering, ondanks het ontbreken van de tijdelijke migranten. Het verdringingseffect van tijdelijke migranten kan alleen via Model II bepaald worden, maar dit is voor Bulgaren en Roemenen minder relevant.

3 Aard en omvang van arbeidsmigratie

Het aantal arbeidsmigranten uit de MOE+-landen is tussen 2005–2008 verdubbeld, tot 54 langdurige en 154 tijdelijke arbeidsmigranten. Het betreft voornamelijk Polen; Bulgaren & Roemenen komen zelden als tijdelijke maar bijna altijd als langdurige migrant. Arbeidsmigranten werken vooral in de zuidelijke en westelijke provincies, als uitzendkracht of direct bij een werkgever in de landbouw.

3.1 Omvang tijdelijke en langdurige arbeidsmigranten uit de MOE+-landen

In deze update is de focus uitsluitend op arbeidsmigranten die geboren zijn in de zogenaamde MOE+-landen: Estland, Letland, Litouwen, Polen, Tsjechië, Slowakije, Hongarije, Slovenië, Bulgarije en Roemenië.7 Staan deze personen ingeschreven in de GBA, dan gelden ze als «langdurige arbeidsmigranten» aangezien ze in Nederland woonachtig zijn. Betreft het personen die niet bij de gemeente staan geregistreerd, dan gelden ze als «tijdelijke arbeidsmigranten» aangezien ze niet primair in Nederland woonachtig zijn.8 Alle gegevens in deze en de volgende paragraaf zijn gebaseerd op integrale registratiebestanden met daarin alle werknemers in Nederland.

3.1.1 Aantallen per jaar

Tabel 3.1 schetst de ontwikkeling van de werkgelegenheid van Nederlandse werknemers, langdurige arbeidsmigranten uit de MOE+-landen en tijdelijke arbeidsmigranten uit de MOE+-landen. De tabel presenteert deze werkgelegenheid zowel in het aantal werknemers (personen), het aantal banen, als het aantal arbeidsjaren (fte’s).

De cijfers in Tabel 3.1 betreffen stroomcijfers per jaar, geen standcijfers op een willekeurige peildatum. Dat betekent dat ruim 7,8 miljoen Nederlanders op enig moment in 2008 een betaalde baan in loondienst hebben gehad, net zoals 54 duizend langdurige migranten uit de MOE+-landen en 154 duizend tijdelijke migranten uit de MOE+-landen. Van de 54 duizend langdurige arbeidsmigranten kwam een zesde deel uit Bulgarije en Roemenië, van de 154 duizend tijdelijke arbeidmigranten kwamen slechts 2 100 werknemers uit Bulgarije en Roemenië. Het gaat bij de tijdelijke arbeidsmigranten voor het overgrote deel om Polen.

Ontwikkelingen in de tijd laten zien dat tussen 1999 en 2005 het aantal langdurige arbeidsmigranten bijna is verdubbeld (van 14 duizend naar 25 duizend), en tussen 2005–2008 opnieuw. In deze aantallen zitten nog enkele migranten die al decennia in Nederland gevestigd zijn, maar het grootste deel betreft nu recente migranten. Bij tijdelijke arbeidsmigranten is het aantal tussen 1999 en 2005 maar liefst verzevenvoudigd (van 9 duizend naar 71 duizend) en daarna tussen 2005–2008 nog eens verdubbeld.

Sommige werknemers hebben meerdere banen in een jaar. Deze banen kunnen na elkaar of tegelijkertijd lopen. In Tabel 3.1 overtreft het aantal banen daarom het aantal werknemers. Vanaf 2001 is het bovendien mogelijk om het aantal arbeidsjaren (in fte’s) te bepalen. In dat geval is er een correctie voor banen die niet het hele jaar duren en voor deeltijdbanen. Nederlandse werknemers vervullen gedurende 2008 gemiddeld 1,33 banen met een totale werkduur van 0,64 fte. Het aantal vervulde banen ligt bij langdurige arbeidsmigranten in 2008 iets hoger met een gemiddelde van 1,46, terwijl de totale werkduur met 0,55 fte iets lager ligt. Voor tijdelijke arbeidsmigranten is het verschil nog iets groter: zij vervullen gedurende 2005 gemiddeld 1,33 verschillende banen met een totale werkduur van «slechts» 0,30 fte.

Tabel 3.1 Nederlandse werknemers vs. langdurige en tijdelijke arbeidsmigranten in loondienst uit de MOE+-landen (x 1000), 1999–2008
 

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

Personen

                   

NL-werknemer

7 237

7 378

7 482

7 522

7 498

7 424

7 456

7 587

7 772

7 855

                     

MOE+ langdurig

14,4

16,4

18,4

20,3

21,5

22,2

25,4

31,7

44,5

54,2

– Polen

7,3

8,4

9,4

10,6

11,4

12,0

14,6

19,6

28,8

35,0

– Roemenen

2,1

2,4

2,8

3,1

3,3

3,3

3,5

4,0

4,7

5,4

– Bulgaren

0,8

0,9

1,1

1,3

1,4

1,4

1,5

1,7

2,4

3,0

                     

MOE+ tijdelijk

9,1

22,3

38,6

51,4

59,1

69,7

71,4

n.b.

119,2

154,3

– Polen

8,9

21,9

37,9

50,3

57,7

67,8

69,4

n.b.

111,6

141,3

– Roemenen

0,0

0,1

0,3

0,2

0,2

n.b.

1,3

1,6

– Bulgaren

0,1

0,1

0,2

0,2

n.b.

0,5

0,5

                     

Banen

                   

NL-werknemer

9 915

10 105

10 052

9 887

9 599

9 438

9 563

9 874

10 341

10 411

                     

MOE+ langdurig

21,2

24,1

26,0

27,9

28,7

29,4

34,1

42,7

62,4

79,1

– Polen

10,8

12,4

13,6

14,9

15,6

16,2

20,0

27,0

41,3

52,5

– Roemenen

3,2

3,8

4,0

4,3

4,2

4,3

4,6

5,2

6,2

7,1

– Bulgaren

1,2

1,4

1,6

1,8

1,9

1,9

2,1

2,4

3,2

4,0

                     

MOE+ tijdelijk

12,0

32,0

58,0

76,4

89,5

98,6

105,4

n.b.

150,3

204,2

– Polen

11,7

31,6

57,3

75,2

88,0

96,5

103,0

n.b.

141,8

188,3

– Roemenen

0,0

0,1

0,3

0,2

0,3

n.b.

1,4

1,7

– Bulgaren

0,1

0,1

0,2

0,2

n.b.

0,5

0,6

                     

Arbeidsjaren

                   

NL-werknemer

5 112

5 080

5 021

4 922

4 907

4 797

4 953

5 013

MOE+ langdurig

11,0

12,1

12,7

13,0

14,5

17,1

22,8

29,7

MOE+ tijdelijk

9,6

12,6

16,3

17,3

20,6

n.b.

31,9

46,2

Bron: CBS Microbestanden, bewerking door SEO Economisch Onderzoek. n.b. = niet betrouwbaar.

Figuur 3.1 en Figuur 3.2 geven de ontwikkeling van het aantal langdurige en tijdelijk arbeidsmigranten uit de MOE+-landen nog eens grafisch weer. De grijze en tevens breedste balk staat hierin voor het aantal banen, de donkerblauwe balk in het midden voor het aantal personen, en de lichtblauwe smalle balk voor het aantal arbeidsjaren.

Figuur 3.1 Ontwikkeling aantal langdurige arbeidsmigranten in loondienst, 1999–2008

Figuur 3.1 Ontwikkeling aantal langdurige arbeidsmigranten in loondienst, 1999–2008

Figuur 3.2 Ontwikkeling aantal tijdelijke arbeidsmigranten in loondienst, 1999–2008

Figuur 3.2 Ontwikkeling aantal tijdelijke arbeidsmigranten in loondienst, 1999–2008

In Figuur 3.1 en Figuur 3.2 is dezelfde schaal gebruikt. Zo valt vooral de sterke groei van het aantal tijdelijke arbeidsmigranten duidelijk op. De ruim 150 duizend tijdelijke werknemers komen overeen met ruim 200 duizend banen, hetgeen betekent dat er in 2008 in Nederland bijna driemaal zoveel tijdelijke arbeidsmigranten werkzaam waren als langdurige migranten. Daarvan worden er namelijk 54 duizend geteld, die gezamenlijk 79 duizend banen vervulden. Uiteraard ligt de verhouding in arbeidsjaren anders, aangezien tijdelijke arbeidsmigranten niet het hele jaar werkzaam zijn. Ook hiermee rekening gehouden blijkt de impact van tijdelijke migratie op de arbeidsmarkt groter dan die van langdurige migratie: tijdelijke arbeidsmigranten uit de MOE+-landen werkten in 2008 meer dan 46 duizend arbeidsjaren (fte’s) terwijl de in Nederland gevestigde langdurige arbeidsmigranten uit de MOE+-landen in 2008 nog geen 30 duizend arbeidsjaren vervulden.

3.1.2 Aantallen per maand; seizoenspatronen

De jaartotalen hierboven verhullen sterke seizoenspatronen bij met name de tijdelijke arbeidsmigranten. Seizoenspatronen zijn bijvoorbeeld erg interessant voor de vraag naar de extra woningbehoefte van tijdelijke migranten in een bepaalde maand. In welke maanden is die het grootst? Om hierin inzicht te verschaffen presenteert Figuur 3.3 het aantal werknemers uit de MOE+-landen per maand voor de jaren 2000–2008. Uiteraard liggen de maandtotalen lager dan de jaartotalen, omdat alleen die werknemers geteld worden die in een bepaalde maand actief zijn geweest op de Nederlandse arbeidsmarkt. De zwarte lijn geeft de ontwikkeling in het aantal tijdelijke arbeidsmigranten weer, de blauwe lijn de ontwikkeling van het aantal langdurige arbeidsmigranten.

Figuur 3.3 Aantal arbeidsmigranten in loondienst uit de MOE+-landen per maand, 2000–2008

Figuur 3.3 Aantal arbeidsmigranten in loondienst uit de MOE+-landen per maand, 2000–2008

Uit Figuur 3.3 blijkt een duidelijk seizoenpatroon, met pieken in de zomermaanden en een dal in de periode december tot en met maart.9 Het verschil tussen piekmaand en dalmaand is steeds groter geworden, in 2008 waren er in de zomer zo’n 30 duizend tijdelijke werknemers méér dan in de winter. Onder arbeidsmigranten uit de MOE+-landen die in Nederland woonachtig zijn, is nauwelijks sprake van een seizoenspatroon. Toch is ook hier te zien dat in december het aantal telkens afneemt. Overigens kan het seizoenspatroon niet volledig worden toegeschreven aan seizoensarbeid in de land- en tuinbouw. Ook voor andere sectoren geldt een soortgelijk seizoenspatroon.

3.2 Kenmerken arbeidsmigranten uit de MOE+-landen

Deze paragraaf behandelt de verschillen in kenmerken van arbeidsmigranten tussen de MOE+-landen en die van Nederlandse werknemers. Hierbij worden zowel baan- als persoonskenmerken onderscheiden. Verschil wordt gemaakt tussen langdurige en tijdelijke arbeidsmigranten. Omdat er veel meer Nederlandse werknemers zijn (7,8 miljoen) dan arbeidsmigranten (resp. 54 en 154 duizend in 2008) wordt niet naar absolute aantallen werknemers gekeken, maar naar hun verdeling over de verschillende kenmerken. Daarbij tellen alle Nederlandse werknemers samen op tot 100 procent, net zoals alle langdurige arbeidsmigranten en alle tijdelijke arbeidsmigranten. Alle cijfers hebben betrekking op 2008. Dit is het meest recent beschikbare jaar in de data. Het blijkt dat tijdelijke arbeidsmigranten veel meer verschillen van Nederlandse werknemers dan de in Nederland woonachtige langdurige arbeidsmigranten.

3.2.1 Soort dienstverband

Tabel 3.2 geeft een indruk van het verschil in soorten dienstverband die door arbeidsmigranten ten opzichte van Nederlandse werknemers worden uitgeoefend. Hoe tijdelijker de werknemer in Nederland is, hoe vaker hij of zij als flexkracht werkzaam is en hoe minder vaak in voltijd. Ook het aandeel deeltijdbanen is onder tijdelijke migranten relatief laag. Wordt er eenmaal in deeltijd gewerkt, dan verschilt de verdeling over het aantal uren slechts beperkt van dat van langdurige arbeidsmigranten of van Nederlandse werknemers.

Waar Tabel 3.2 laat zien dat tijdelijke arbeidsmigranten uit de MOE+-landen vaker als flexkracht en minder vaak in voltijd of deeltijd werken, laat Figuur 3.4 zien dat zij ook minder dagen per jaar in dezelfde baan werkzaam zijn. De grafiek toont het aantal werkdagen dat een baan gemiddeld duurt in 2008. De gegevens zijn dus geen gemiddelden per persoon maar per baan. Het CBS gebruikt de term «verloonde dagen» ofwel «sv-dagen» om aan te geven over hoeveel dagen in 2008 er loon betaald is. Een volledig werkjaar bestaat normaal gesproken uit 260 of 261 verloonde dagen. Het gemiddelde aantal verloonde dagen per baan is voor Nederlandse werknemers 154 dagen, voor langdurige arbeidsmigranten 121 en voor tijdelijke arbeidsmigranten 77 dagen.

Tabel 3.2 Verdeling werknemers naar soort dienstverband en deeltijdfactor, 2008
 

Nederlandse werknemers

Langdurige arbeidsmigranten uit de MOE+-landen

Tijdelijke arbeidsmigranten uit de MOE+-landen

Soort dienstverband

     

Voltijd

41%

33%

14%

Deeltijd

48%

41%

36%

Flexwerk

11%

27%

50%

 

100%

100%

100%

Deeltijdfactor

     

<30% fte

15%

13%

7%

30–80% fte

31%

35%

49%

>80% fte

54%

51%

44%

 

100%

100%

100%

Bron: CBS Microbestanden, bewerking door SEO Economisch Onderzoek

Figuur 3.4 Gemiddeld aantal verloonde dagen per baan en sector, 2008.

Figuur 3.4 Gemiddeld aantal verloonde dagen per baan en sector, 2008.

Ten slotte laat Tabel 3.3 het aandeel uitzendkrachten onder arbeidsmigranten zien in vergelijking met Nederlandse werknemers. Duidelijk is dat ruim de helft van de tijdelijke arbeidsmigranten uit de MOE+-landen als uitzendkracht aan het werk is. Van de langdurige arbeidsmigranten is dat een op de vier, van de Nederlandse werknemers is dat een op de zestien.

Tabel 3.3 Verdeling werknemers over uitzendarbeid, 2008
 

Nederlandse werknemers

Langdurige arbeidsmigranten uit de MOE+-landen

Tijdelijke arbeidsmigranten uit de MOE+-landen

Geen uitzendkracht

94%

75%

47%

Uitzendkracht

6%

25%

53%

 

100%

100%

100%

Bron: CBS Microbestanden, bewerking door SEO Economisch Onderzoek

3.2.2 Geslacht

Figuur 3.5 laat zien dat zich onder langdurige arbeidsmigranten uit de MOE+-landen opvallend veel vrouwen (57 procent) bevinden. Hier is niet alleen meer sprake van zogenaamde «Poolse bruiden», vrouwen die door een huwelijk met een Nederlandse man zich in Nederland hebben gevestigd. Hieronder zal nog blijken dat relatief veel langdurige arbeidsmigranten uit de MOE+-landen werk vinden in de horeca, het onderwijs en de zorg, sectoren waar vrouwen sterk zijn vertegenwoordigd. Bij tijdelijke arbeidsmigranten uit de MOE+-landen vormen mannen juist de overgrote meerderheid (68 procent).

Figuur 3.5 Verdeling werknemers naar geslacht, 2008

Figuur 3.5 Verdeling werknemers naar geslacht, 2008

3.2.3 Leeftijd

Figuur 3.6 laat de leeftijdsverdeling zien van Nederlandse werknemers, langdurige arbeidsmigranten en tijdelijke arbeidsmigranten uit de MOE+-landen. De donkerblauwe blokken laten zien dat de leeftijd van Nederlandse werknemers redelijk gelijk is verdeeld, met een kleine piek rond 39 jaar: de kinderen van de babyboomgeneratie. De leeftijdsverdeling van langdurige arbeidsmigranten wordt gepresenteerd door de witte, doorzichtige blokken. Zij zijn overwegend tussen de 24 en 33 jaar oud. Tijdelijke arbeidsmigranten (de zwarte doorzichtige blokken) zijn over het algemeen nog jonger, met een piek tussen 19 en 28 jaar.

Figuur 3.6 Verdeling werknemers naar leeftijd, 2008

Figuur 3.6 Verdeling werknemers naar leeftijd, 2008

3.2.4 Bedrijfssector

Figuur 3.7 toont de verdeling van de drie groepen werknemers over de verschillende bedrijfssectoren van de economie. De onderste lichtblauwe staven geven aan hoeveel procent van de Nederlandse werknemers in een bepaalde sector werkzaam is. Zo werkt 10 procent van de Nederlandse werknemers in de industrie. De middelste grijze staven geven de verdeling van langdurige arbeidsmigranten: van hen werkt bijvoorbeeld 12 procent in de handel. Ten slotte geven de bovenste donkerblauwe staven de verdeling van tijdelijke arbeidsmigranten over de sectoren. Van hen werkt 14 procent in de landbouw en 55 procent in uitzendbranche. Vergeleken met Nederlandse werknemers zijn arbeidsmigranten meer geconcentreerd in bepaalde sectoren, met name de land- en tuinbouw, de zakelijke dienstverlening en de uitzendsector, van waaruit vermoedelijk weer een groot aandeel wordt uitgezonden naar de land- en tuinbouw. Deze concentratie geldt veel sterker voor tijdelijke arbeidsmigranten dan voor langdurige arbeidsmigranten. De grafiek laat zien dat er relatief weinig arbeidsmigranten uit de MOE+-landen in loondienst in de bouwsector werken. Dit komt niet overeen met het publieke beeld van de «Poolse bouwvakker». De reden hiervoor is dat het bij dat beeld vaak om zelfstandigen gaat (zie Heyma at al., 2008), met een andere arbeidsstatus dan de in dit onderzoek beschreven werknemers. Het zelfde geldt voor vrachtwagenchauffeurs.

De zakelijke dienstverlening is in Figuur 3.7 exclusief personeel in dienst van uitzendbureaus, die zijn als aparte categorie opgenomen. Helaas is in het SSB-Banenbestand niet geregistreerd naar welke sectoren deze personen uitgezonden worden. Werknemers die door een Nederlands detacheerbedrijf zijn uitgezonden zijn wel opgenomen in de zakelijke dienstverlening. Onder tijdelijke arbeidsmigranten uit de MOE+-landen is dit de belangrijkste vorm van zakelijke dienstverlening.

Figuur 3.7 Verdeling werknemers naar bedrijfssector, 2008

Figuur 3.7 Verdeling werknemers naar bedrijfssector, 2008

Eerder bleek dat langdurige arbeidsmigranten relatief vaak vrouw zijn. Figuur 3.8 laat het aandeel vrouwen per sector zien voor langdurige arbeidsmigranten en tijdelijke arbeidsmigranten. Onder tijdelijke migranten is er weinig verschil tussen mannen en vrouwen. De handel, de zakelijke dienstverlening en de uitzendsector trekken relatief veel langdurige migranten uit de MOE+-landen aan, en daardoor ook vrouwen. Maar de zorg, het onderwijs en de horeca zijn typische vrouwensectoren onder de langdurige migranten, daar werken nauwelijks mannelijke migranten. Voor de industrie geldt juist het tegenovergestelde, dat is vooral een mannensector.

Figuur 3.8 Aandeel mannelijke en vrouwelijke werknemers per bedrijfssector, 2008

Figuur 3.8 Aandeel mannelijke en vrouwelijke werknemers per bedrijfssector, 2008

3.2.5 Bedrijfsgrootte

Tijdelijke arbeidsmigranten werken gemiddeld in kleinere bedrijven dan Nederlandse werknemers. Tabel 3.4 laat zien dat Nederlandse werknemers het meest in bedrijven met meer dan 500 collega’s werken, terwijl de tijdelijke migranten veel vaker minder collega’s hebben.

Tabel 3.4 Verdeling werknemers naar bedrijfsgrootte, 2008

Aantal werknemers

Nederlandse werknemers

Langdurige arbeidsmigranten uit de MOE+-landen

Tijdelijke arbeidsmigranten uit de MOE+-landen

0 werknemers

0%

0%

1%

1 werknemers

3%

2%

1%

2–4 werknemers

6%

6%

4%

5–9 werknemers

6%

7%

5%

10–19 werknemers

8%

9%

8%

20–49 werknemers

10%

12%

10%

50–99 werknemers

7%

10%

12%

100–199 werknemers

8%

10%

13%

200–499 werknemers

11%

12%

24%

500 en meer werknemers

41%

31%

22%

 

100%

100%

100%

Bron: CBS Microbestanden, bewerking door SEO Economisch Onderzoek

3.2.6 Regio

Arbeidsmigranten blijken vooral geconcentreerd in het zuiden en westen van Nederland, meer nog dan Nederlandse werknemers. Tijdelijke arbeidsmigranten uit de MOE+-landen zijn duidelijk oververtegenwoordigd in Noord-Brabant en Limburg. Bijna 40 procent van de tijdelijke arbeidsmigranten is werkzaam bij een bedrijf met de hoofdvestiging in deze twee provincies. Langdurige arbeidsmigranten zijn vooral in het Noord- en Zuid-Holland oververtegenwoordigd. Figuur 3.9 toont de verdeling van de drie groepen werknemers over de verschillende regio’s van ons land.10 De onderste lichtblauwe staven staan wederom voor het aandeel Nederlandse werknemers per bedrijfssector, de middelste grijze staven voor langdurige arbeidsmigranten en de bovenste donkerblauwe staven voor tijdelijke arbeidsmigranten uit de MOE+-landen. De werkplaats is niet beschikbaar in de huidige data, vandaar dat onderstaande figuur betrekking heeft op de wel beschikbare hoofdvestiging.

Figuur 3.9 Verdeling werknemers naar provincie hoofdvestiging bedrijf, 2008

Figuur 3.9 Verdeling werknemers naar provincie hoofdvestiging bedrijf, 2008

3.2.7 Looninkomen

Figuur 3.10 laat zien dat arbeidsmigranten minder verdienen dan Nederlandse werknemers. Het loon van tijdelijke arbeidsmigranten ligt vaak weer lager dan het loon van langdurige arbeidsmigranten. De figuur vat veel aspecten van de loonverdeling per groep werknemers samen. Zo wordt het gemiddelde loon per groep weergegeven door het witte vierkant en de mediaan door de blauwe ruit (50 procent van de mensen verdient minder dan de mediaan). Het lichtblauwe vlak geeft de middelste 50 procent van de inkomensverdeling weer, de zwarte streep de middelste 90 procent van de inkomensverdeling. Arbeidsmigranten zitten vooral aan de onderkant van de totale inkomensverdeling, maar in de groep langdurige arbeidsmigranten worden ook hogere lonen verdiend. Dit in tegenstelling tot de groep tijdelijke arbeidsmigranten uit de MOE+-landen, waar lonen boven het gemiddelde loon van een Nederlandse werknemer een uitzondering zijn. De loongegevens hebben louter betrekking op het officieel ontvangen salaris. Er zijn situaties waarin de werkgever huisvesting regelt en een al dan niet marktconforme huur direct van het salaris inhoudt, die inhouding is niet in onderstaande gegevens verwerkt.

Figuur 3.10 Loonverdeling uurloon werknemers naar herkomst, 2008

Figuur 3.10 Loonverdeling uurloon werknemers naar herkomst, 2008

Figuur 3.11 geeft het verschil in inkomensverdeling tussen de drie groepen werknemers nog eens op een andere manier weer. De loonverdeling van Nederlandse werknemers is daar opgeknipt in 10 verschillende categorieën met ongeveer evenveel werknemers. Vervolgens is voor de tijdelijke en langdurige arbeidsmigranten uit de MOE+-landen gekeken hoeveel van deze personen in ieder van deze categorieën valt. Het merendeel van de tijdelijke arbeidsmigranten uit de MOE+-landen zit qua verdiensten in het tweede, derde of vierde loondeciel en weinig van deze arbeidsmigranten zitten qua verdiensten in de hoogste vijf decielen. Opvallend is dat ook in het eerste loondeciel de tijdelijke arbeidsmigranten zijn ondervertegenwoordigd. Dit loondeciel bestaat dan voornamelijk uit eenvoudige bijbaantjes tegen minimumjeugdlonen. Voor (minder dan) een volwassen minimumloon loont het niet om als arbeidsmigrant tijdelijk naar Nederland te komen. De loonverdeling van langdurige arbeidsmigranten uit de MOE+-landen lijkt meer op die van de Nederlandse werknemers, maar ook daar is een oververtegenwoordiging in het tweede tot en met vierde deciel en een ondervertegenwoordiging in het zesde tot en met tiende deciel.

Figuur 3.11 Verdeling werknemers over loondecielen met gemiddeld uurloon, 2008

Figuur 3.11 Verdeling werknemers over loondecielen met gemiddeld uurloon, 2008

4 Verdringing op de arbeidsmarkt?

De komst van langdurige arbeidsmigranten uit de MOE+-landen in 1999–2008 heeft geen significant effect gehad op het aantal banen van Nederlandse werknemers. Kennelijk is de arbeidsmarkt goed in staat geweest om met het extra arbeidsaanbod om te gaan. De kleine positieve ( in groeisegmenten) en negatieve ( in krimpsegmenten) effecten hebben elkaar in evenwicht gehouden. In de korte periode mei 2007–dec 2008 lijkt de binnenlandse arbeidsmarkt geenszins getroffen door de toegenomen arbeidsmigratie.

Economische effecten van arbeidsmigratie betreffen op de eerste plaats de arbeidsmarkt en in tweede instantie de productie die via arbeid wordt geleverd, hetgeen tot uiting komt in een verandering van het nationaal inkomen. Voor de arbeidsmarkt betekent arbeidsmigratie niets anders dan een vergroting van het totale arbeidsaanbod bij een gegeven arbeidsvraag. Volgens de meest eenvoudige economische theorie zou dat moeten leiden tot een daling van de prijs van arbeid: een daling van het gemiddelde loonniveau. Maar als het gemiddelde loonniveau zich niet goed naar beneden kan aanpassen (bijvoorbeeld door CAO afspraken of een wettelijk minimumloon) dan kan het grotere arbeidsaanbod bij een op korte termijn gegeven arbeidsvraag ook leiden tot werkloosheid. Uiteraard alleen in die regio’s en sectoren waar geen tekort aan arbeidskrachten was. Als in die situatie een vacature wordt vervuld door een arbeidsmigrant in plaats van een binnenlandse werknemer, dan is duidelijk sprake van verdringing op de arbeidsmarkt. Maar vaak heeft verdringing niet direct te maken met het verlies van een baan door de komst van een arbeidsmigrant, maar met het moeilijker kunnen vinden van een baan als gevolg van het grotere aanbod van arbeid door arbeidsmigratie. Arbeidsmigratie is in deze gevallen een substituut voor het binnenlandse arbeidsaanbod.

Het omgekeerde van verdringing door arbeidsmigratie is ook mogelijk. Wanneer vacatures onvervuld blijven door een tekort aan geschikte binnenlandse kandidaten, betekent dat een beperking in de groei van de productie. Als gevolg daarvan zal ook de groei van andere, daarmee samenhangende arbeidsvraag worden beperkt. Arbeidsmigratie kan dan zorgen voor het oplossen van tekorten op de arbeidsmarkt, zodat de productie kan groeien, waardoor ook de vraag wordt gestimuleerd naar arbeid waarvoor wel voldoende binnenlandse kandidaten beschikbaar zijn. Arbeidsmigratie is in deze gevallen complementair aan het binnenlandse arbeidsaanbod.

Omdat arbeidsmigratie op deelmarkten van de arbeidsmarkt een substituut of een complement kan zijn voor het binnenlandse arbeidsaanbod, heeft het op verschillende deelmarkten ook verschillende effecten op het gemiddelde loonniveau. Wanneer arbeidsmigratie het bestaande arbeidsaanbod vergroot (substitutie), dan heeft dat naar verwachting een drukkend effect op de lonen. Wanneer arbeidsmigratie de bestaande arbeidsvraag vergroot (complementair arbeidsaanbod), dan kan het ook een positief effect hebben op het gemiddelde loonniveau. Wanneer het eerste plaatsvindt in deelmarkten met een relatief laag gemiddeld loonniveau en het tweede in deelmarkten met een relatief hoog gemiddeld loonniveau, dan worden bestaande inkomensverschillen per saldo groter.

De mate waarin arbeidsmigratie bestaand arbeidsaanbod verdringt is ook van belang voor de effecten van arbeidsmigratie op de totale productie. Wanneer dezelfde productie wordt bereikt met arbeidsmigranten in plaats van (een deel van) het binnenlandse arbeidsaanbod, dan vindt er geen groei plaats van het totale nationaal inkomen. Maar als deze arbeidsmigranten productiever zijn dan het verdrongen binnenlandse arbeidsaanbod, dan stijgt het nationaal inkomen wel. Ook wanneer verdringing slechts gedeeltelijk plaatsheeft stijgt het nationaal inkomen (BBP). Dat is zeker het geval als arbeidsmigratie niet zozeer tot verdringing, maar tot een andere, meer optimale allocatie van het arbeidsaanbod over de arbeidsvraag leidt. In dat geval wordt de arbeidsproductiviteit in de breedte verhoogd en stijgt het nationaal inkomen. Uit het oogpunt van nationale welvaart is het echter niet zozeer de vraag of het nationale inkomen stijgt, maar of het nationaal inkomen per inwoner stijgt. In hoeverre leidt arbeidsmigratie tot een stijging van de binnenlandse welvaart, dus los van de welvaartstijging van de arbeidsmigranten zelf?

Om enig zicht te krijgen op al deze effecten in het geval van arbeidsmigratie uit de MOE+-landen, toetst dit hoofdstuk de relatie tussen het aantal banen van Nederlandse werknemers en het aantal en de groei van het aantal arbeidsmigranten uit de MOE+-landen. De effecten van arbeidsmigratie op het loon en het nationaal inkomen horen niet tot de onderzoeksvraag en komen daarom in dit hoofdstuk niet aan bod.

4.1 Effect op bestaande werkgelegenheid

Er is sprake van verdringing van binnenlandse werknemers door arbeidsmigratie als een daling van het aantal banen voor binnenlandse werknemers het directe gevolg is van het aanbod van arbeidsmigranten. Dit is niet hetzelfde als dat banen van Nederlandse werknemers worden ingenomen of overgenomen door arbeidsmigranten. Elk jaar gaan immers meer dan één miljoen banen van werknemers in Nederland verloren als gevolg van reorganisaties, faillissementen of (vrijwillig) ontslag van werknemers. Daartegenover staat een baancreatie van ongeveer dezelfde omvang (in laagconjunctuur iets minder, in hoogconjunctuur iets meer). Er is sprake van verdringing indien Nederlandse werknemers die op zoek moeten naar een nieuwe baan langer nodig hebben om een andere baan te vinden, omdat er door arbeidsmigratie meer kandidaten zijn voor de beschikbare vacatures. Een deel van de Nederlandse niet-werkende werkzoekenden zal zich als gevolg van de langere zoekduur wellicht terugtrekken van de arbeidsmarkt.

Echter, wanneer arbeidsmigratie vooral plaatsvindt in sectoren en regio’s waarin onvoldoende arbeidsaanbod is van Nederlandse werknemers om de productiewensen van werkgevers te vervullen11, zorgt arbeidsmigratie er voor dat er meer geproduceerd kan worden zonder dat Nederlandse werknemers worden verdrongen. Het is zelfs mogelijk dat arbeidsmigratie banen voor binnenlandse werknemers in deze sectoren en regio’s creëert, bijvoorbeeld omdat het vergroten van het aantal productiewerknemers ook tot een hogere vraag naar Nederlandse productieopzichters leidt.

4.1.1 Model I – verdringing door langdurige migranten

Uit de eerste twee regels van Tabel 4.1 blijkt dat het aandeel langdurige arbeidsmigranten uit de MOE+-landen geen significant effect heeft op het aantal banen van Nederlandse werknemers.12 Ook veranderingen in dat aandeel leiden niet tot verdringing van Nederlandse werknemers. Kennelijk is de arbeidsmarkt goed in staat om met het extra (langdurige) arbeidsaanbod om te gaan, en gaat het hier vooral om nieuwe of in ieder geval niet met binnenlands aanbod concurrerende banen. Het positieve effect (extra arbeidsaanbod van langdurige arbeidsmigranten uit de MOE+-landen vult bestaande tekorten op de arbeidsmarkt) wordt niet overheerst door het negatieve effect (extra arbeidsaanbod van langdurige arbeidsmigranten uit de MOE+-landen zorgt voor werkloosheid van Nederlandse werknemers). Dat geldt natuurlijk tevens andersom: ook het positieve effect van arbeidsmigratie is niet dominant. Er wordt immers ook geen significant positief effect gevonden.

Tabel 4.1 Regressieresultaten Model I (aantal banen van Nederlanders)
 

Vertraging

Groeiperiode

Coëfficient

Aandeel langdurige arbeidsmigranten uit MOE+-landen

3 mnd.

 

–0.091

Groei aandeel langdurige arbeidsmigranten uit MOE+-landen

3 mnd.

3 mnd.

–0.130

Aandeel vrouwen

geen

 

1 575***

Gemiddelde duur huidige baan (in jaren)

geen

 

–0.005***

Gemiddelde leeftijd (in jaren)

geen

 

–0.003

Gemiddeld dagloon (log, in euro’s)

12 mnd.

 

–0.118***

Toegevoegde waarde per werknemer (log, in euro’s)

12 mnd.

 

–0.089***

Groei toegevoegde waarde per werknemer (log, in euro’s)

geen

12 mnd.

–0.047

Vacaturegraad

3 mnd.

 

*

Groei vacaturegraad

 

3 mnd.

***

Omvang beroepsbevolking

   

***

Interactie van jaar en sector

   

***

Interactie van maand en sector

   

***

Interactie van jaar en regio

   

***

Constante

   

0.014***

Aantal waarnemingen

   

62 223

R2

   

0.36

Sterren geven significantie aan: 1 ster betekent significant bij foutmarge van 10%-niveau, 2 sterren betekent significant bij foutmarge van 5%, 3 sterren betekent significant bij foutmarge van 1%.

Misschien zijn er op de Nederlandse arbeidsmarkt helemaal geen effecten van arbeidsmigratie? Waarschijnlijker is dat er wel degelijk positieve en negatieve effecten zijn, die elkaar gemiddeld opheffen. Een hypothese is bijvoorbeeld dat arbeidsmigratie in situaties van banengroei vooral zal helpen om tekorten op te lossen (en daardoor banen voor Nederlanders te behouden) en in situaties van banenkrimp vooral zorgt voor overvloedig arbeidsaanbod (dat concurreert met binnenlandse werknemers). M.a.w. in groeisegmenten is arbeidsmigratie vooral complementair, in krimpsegmenten vooral concurrerend. Om deze hypothese te toetsen is de analyse herhaald, maar nu apart voor segmenten waarin het totaal aantal banen toeneemt en segmenten waarin het totaal aantal banen afneemt. De resultaten hiervan staan in Tabel 4.2.

Tabel 4.2 Regressieresultaten Model I, uitgesplitst naar sector-regio-maand-combinaties met banengroei en banenkrimp
 

Vertraging

Groeiperiode

groeisegment

krimpsegment

Aandeel langdurige arbeidsmigranten uit MOE+-landen

3 mnd.

 

1 056

–0.615*

Groei aandeel langdurige arbeidsmigranten uit MOE+-landen

3 mnd.

3 mnd.

–1 375*

0.624***

Aandeel vrouwen

geen

 

2 275***

1 058***

Gemiddelde duur huidige baan (in jaren)

geen

 

–0.003**

–0.004***

Gemiddelde leeftijd (in jaren)

geen

 

0.004

–0.022***

Gemiddeld dagloon (log, in euro’s)

12 mnd.

 

–0.244***

–0.247***

Toegevoegde waarde per werknemer (log, in euro’s)

12 mnd.

 

–0.043

0.029

Groei toegevoegde waarde per werknemer (log, in euro’s)

geen

12 mnd.

–0.003

0.029**

Vacaturegraad

3 mnd.

 

**

 

Groei vacaturegraad

 

3 mnd.

***

 

Omvang beroepsbevolking

   

***

***

Interactie van jaar en sector

   

***

***

Interactie van maand en sector

   

***

***

Interactie van jaar en regio

   

***

***

Constante

   

–0.076**

0.008**

Aantal waarnemingen

   

35 646

26 587

R2

   

0.34

0.71

Sterren geven significantie aan: 1 ster betekent significant bij foutmarge van 10%-niveau, 2 sterren betekent significant bij foutmarge van 5%, 3 sterren betekent significant bij foutmarge van 1%.

Duidelijk is dat arbeidsmigratie uit de MOE+-landen in beide situaties verschillende effecten heeft. Niet direct helder is wat deze effecten nu precies zijn, omdat de coëfficiënten van het aandeel en de groei van het aandeel tegengesteld zijn en het lastig is om die tegelijkertijd te interpreteren. Om toch het effect te kunnen duiden zijn daarom simulaties gedaan, waarbij uitgegaan is van het gemiddelde aandeel langdurige arbeidsmigranten in 2008 en de gemiddelde groei van dat aandeel in dat jaar.13 De uitkomsten blijken de hypothese te ondersteunen, al zijn de significanties niet altijd even groot. In segmenten van banengroei overheerst het positieve effect van arbeidsmigratie, in segmenten van banenkrimp overheerst het negatieve effect. Wel is het zo dat de omvang van de effecten klein is: wanneer het aandeel arbeidsmigranten tweemaal zo snel toeneemt als in 2008, bedraagt het negatieve verdringingseffect in krimpsegmenten ongeveer 1 op 1 000 (op jaarbasis). Het positieve effect in groeisegmenten is iets groter, 1 op 600 (op jaarbasis). Aangezien beide effecten tegelijkertijd optreden, is het netto effect van langdurige arbeidsmigratie uit de MOE+-landen gelijk aan nul.

4.1.2 Opheffing verplichte tewerkstellingsvergunning in mei 2007

Sinds mei 2007 is het voor werknemers uit de MOE-landen (niet voor Bulgarije en Roemenië) niet langer noodzakelijk om over een tewerkstellingsvergunning (twv) te beschikken om in Nederland te mogen werken. In de praktijk zijn echter ook in de maanden daaraan voorafgaand al veel sectoren vrijgesteld van de twv-verplichting. Het is daarom binnen dit onderzoek niet mogelijk om het zuivere causale effect van die officiële afschaffing te onderzoeken. Wel kunnen de modeluitkomsten vergeleken worden van de periode voor afschaffing en de periode daarna, zie onderstaande tabel. De coëfficiënten van de niet-vermelde variabelen zijn gelijk aan die in Tabel 4.1 en Tabel 4.2.

Tabel 4.3 Regressieresultaten Model I, uitgesplitst naar periode 1999-mei 2007 en daarna
 

totaal

groeisegmenten

krimpsegmenten

Aandeel in periode voor mei 2007

–0.600

0.551

–1 436***

Groei aandeel in periode voor mei 2007

0.096*

–1 250*

0.997

Aandeel in periode vanaf mei 2007

0.099

1 421*

–0.449***

Groei aandeel in periode vanaf mei 2007

–0.221*

–1 517*

0.554***

Sterren geven significantie aan: 1 ster betekent significant bij foutmarge van 10%-niveau, 2 sterren betekent significant bij foutmarge van 5%, 3 sterren betekent significant bij foutmarge van 1%.

In feite verschillen de uitkomsten niet veel van de voorgaande analyses. Het gemiddelde effect is nul, met een positiever effect in groeisegmenten en een negatiever effect in krimpsegmenten. Opvallend is dat alle effecten in de periode na mei 2007 gemiddeld positiever zijn. De toegenomen arbeidsmigratie heeft er zo te zien dus in ieder geval niet voor gezorgd dat er meer verdringing van binnenlandse werknemers heeft plaatsgevonden. Bij de interpretatie is echter wel terughoudendheid geboden: het verschil tussen beide periodes is ten eerste niet te interpreteren als een causaal effect, en ten tweede slechts gebaseerd op relatief weinig maanden waardoor de statistische significantie laag is. Het kan zijn dat niet alle effecten goed aantoonbaar zijn omdat sinds mei 2007 slechts anderhalf jaar aan gegevens beschikbaar is. Voor een stabiele schatting verdient het aanbeveling de analyse nogmaals uit te voeren wanneer meer gegevens beschikbaar zijn.14

4.1.3 Model II – verdringing door tijdelijke migranten

In Model II wordt het verdringingseffect bepaald voor zowel langdurige- als tijdelijke arbeidsmigranten, helaas alleen in de landbouwsector (zie paragraaf 2.4 voor een toelichting van de onderzoeksopzet, of Bijlage B voor technische details). Dit model vindt geen significante effecten voor langdurige arbeidsmigranten, wel voor tijdelijke arbeidsmigranten in de periode voor mei 2007. In deze specifieke sector was dat een negatief effect. De omvang van dat effect is echter beperkt. Een verdubbeling van de groei van het aandeel tijdelijke arbeidsmigranten15 gedurende een jaar levert een verlaging van het aantal banen voor Nederlandse werknemers in de landbouw op van 0,32 procent. Dit negatieve effect is na mei 2007 verdwenen. Ook hier gelden echter dezelfde bedenkingen als in de vorige paragraaf: er zijn sinds mei 2007 nog niet veel gegevens beschikbaar. Bovendien laat een analyse op alleen de landbouwsector geen algemene conclusie toe over verdringing, het blijft bijvoorbeeld onzichtbaar in hoeverre Nederlanders vanuit de landbouw naar andere sectoren overstappen. Om dergelijke conclusies te kunnen trekken is een integrale analyse nodig waarin alle sectoren van de economie betrokken worden. Zo’n analyse vereist echter een informatie over de regio waarin tijdelijke migranten werkzaam zijn, en die informatie ontbreekt sinds 2006.

Tabel 4.4 Regressieresultaten Model II (alleen voor sector Landbouw, excl. 2006)
 

vertraging

groeiperiode

coëfficient

Aandeel langdurige arbeidsmigranten, periode voor mei 2007

3 mnd.

0.888

Groei aandeel langdurige arbeidsmigranten, periode voor mei 2007

3 mnd.

3 mnd.

–0.681

Aandeel langdurige arbeidsmigranten, periode vanaf mei 2007

3 mnd.

0.020

Groei aandeel langdurige arbeidsmigranten, periode vanaf mei 2007

3 mnd.

3 mnd.

–0.071

Aandeel tijdelijke arbeidsmigranten, periode voor mei 2007

3 mnd.

–0.286**

Groei aandeel tijdelijke arbeidsmigranten, periode voor mei 2007

3 mnd.

3 mnd.

0.108**

Aandeel tijdelijke arbeidsmigranten, periode vanaf mei 2007

3 mnd.

0.118

Groei aandeel tijdelijke arbeidsmigranten, periode vanaf mei 2007

3 mnd.

3 mnd.

–0.061

Aandeel vrouwen

2 000***

Gemiddelde duur huidige baan (in jaren)

–0.009

Gemiddelde leeftijd (in jaren)

–0.018**

Gemiddeld dagloon (log, in euro’s)

12 mnd.

–0.367***

Toegevoegde waarde per werknemer (log, in euro’s)

12 mnd.

0.258**

Groei toegevoegde waarde per werknemer (log, in euro’s)

geen

12 mnd.

0.035

Vacaturegraad

3 mnd.

0.000

Groei vacaturegraad

3 mnd.

0.000

Omvang beroepsbevolking

0.000

Interactie van jaar en sector

   

***

Interactie van maand en sector

   

***

Interactie van jaar en regio

   

***

Constante

   

0.051**

Aantal waarnemingen

   

3 754

R2

   

0.82

Sterren geven significantie aan: 1 ster betekent significant bij foutmarge van 10%-niveau, 2 sterren betekent significant bij foutmarge van 5%, 3 sterren betekent significant bij foutmarge van 1%.

Bijlage A Beschrijving bronbestanden

Het grootste gedeelte van de in dit onderzoek gepresenteerde statistieken en regressieresultaten is afkomstig uit het Sociaal Statistisch Bestand van het CBS. Het Sociaal Statistisch Bestand (SSB) bestaat uit verschillende onderdelen. Deze onderdelen kunnen aan elkaar gekoppeld worden zodat een gegevensbestand met relevante informatie ontstaat. Voor dit onderzoek zijn het SSB-Personen en het SSB-Banen gebruikt en aan elkaar gekoppeld. Dit kan doordat in beide bestanden een versleuteld sofinummer aanwezig is. Het SSB-Personen bestand bevat gegevens over elke persoon die is geregistreerd in Nederland als woonachtig of werkzaam. Deze gegevens zijn grotendeels afkomstig uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Uit dit bestand hebben we de volgende variabelen gebruikt: geslacht, geboortedatum, woonplaats, geboorteland en nationaliteit.

Het SSB-Banen bestand bestaat uit gegevens over elke baan waarvoor in Nederland premies werknemersverzekeringen worden afgedragen. Ook zijn er enkele kenmerken van de werkgever in opgenomen. Variabelen over loon, aantal gewerkte dagen en uren, baanduur, sector, deeltijdwerk, het soort dienstverband, uitzendkrachten en bedrijfsgrootte zijn hieruit afkomstig. Voor het uurloon geldt dat het jaarloon Sociale Verzekeringen door het aantal verloonde uren is gedeeld. In dit jaarloon – en dus ook in het berekende uurloon – zijn vakantiegeld, jaarlijkse uitkeringen, bonussen en dergelijke meegenomen.

In ons onderzoek zijn alleen werknemers opgenomen die in het SSB-Banen bestand voorkomen. Hierdoor behandelen we iedereen die geboren is in een MOE+-land en in het SSB-Banen voorkomt als migrant. Belangrijk is dat onze resultaten dus gebaseerd zijn op directe tellingen van werknemers in Nederland en niet afkomstig zijn uit enquêtes of interviews. Aangezien de verschillende SSB-bestanden op het moment van schrijven van 1999 tot 2008 beschikbaar zijn, zijn alleen gegevens over die jaren gebruikt voor het onderzoek. Voor de deeltijdfactor geldt dat deze vanaf 2001 in de bestanden is opgenomen, hierdoor is het niet mogelijk om voor de gehele tijdsperiode te corrigeren voor deeltijdwerk.

Bijlage B Specificaties regressies voor vaststellen economische effecten

Voor de analyse is de Nederlandse arbeidsmarkt opgedeeld in 600 verschillende cellen, bepaald door 40 regio’s (COROP) en 15 sectoren (SBI’93, uitzendsector als aparte sector opgenomen). Voor elke cel op meso-niveau wordt het aandeel arbeidsmigranten uit de MOE+-landen vastgesteld plus de gemiddelde kenmerken van Nederlandse werknemers. In totaal zijn 120 verschillende maanden met gegevens beschikbaar (periode 1999–2008), zodat in totaal 72 000 cellen op meso-niveau beschikbaar zijn. Combinaties van regio, sector en maand die minder dan 100 binnenlandse werknemers betroffen zijn echter buiten beschouwing gelaten vanwege het geringe belang voor de Nederlandse economie.

Vervolgens wordt met behulp van een «eerste verschillenanalyse» bepaald wat het effect is van arbeidsmigratie uit de MOE+-landen op de binnenlandse werkgelegenheid. Kanttekening die hierbij gemaakt moet worden is dat wij in de analyse veronderstellen dat arbeidsmigratie naar een bepaalde sector-regio combinatie alleen gevolgen heeft voor werknemers in die bepaalde sector-regio combinatie. Borjas (2003) toont aan dat arbeidsmigratie naar de Verenigde Staten vooral invloed heeft op werknemers met een vergelijkbaar opleidingsniveau en werkervaring. Helaas is het opleidingsniveau in onze databronnen (SSB-Banen en SSB-Personen van het CBS) niet beschikbaar, waardoor we dat niet mee kunnen nemen.

Formeel uitgedrukt gaan we uit van een afhankelijke variabele yijt die respectievelijk het aantal banen van werknemers, het gemiddelde loon en de toegevoegde waarde per werknemer uitdrukt voor Nederlandse werknemers werkzaam in regio i (i = 1, ..., 40) en sector j (j = 1, ..., 15) geobserveerd gedurende tijdsperiode t (t = januari 1999, ... , december 2008 voor het aantal banen en het gemiddelde loon en t = 1999, ... , 2008 voor de toegevoegde waarde per werknemer). Deze afhankelijke variabele wordt verklaard door een reeks verklarende variabelen met behulp van de volgende modelvergelijking:

Het aandeel arbeidsmigranten wordt in deze vergelijking uitgedrukt door

met Mijt het aantal arbeidsmigranten, Nijt het aantal Nederlandse werknemers en Nijt + Mijt het totaal aantal werknemers in Nederlandse loondienst16. De vectoren ri en sj geven respectievelijk de regio en de sector aan en pt is een matrix die de tijdsperiode aangeeft. Deze laatste matrix is niet volledig gespecificeerd, maar een product van twee vectoren waarvan een het jaar aangeeft en de andere de maand in een jaar. Hierdoor wordt in de vergelijking gecorrigeerd voor jaarlijks terugkerende seizoenseffecten. De termen (ri * sj), (ri * pt) en (sj * pt) geven interactie-effecten tussen regio en sector, regio en tijd en sector en tijd weer. Door de opname hiervan in de specificatie worden specifieke kenmerken van bepaalde sectoren in bepaalde regio’s niet toegeschreven aan andere factoren. De matrix bevat alle overige verklarende variabelen die gebruikt worden om te controleren voor samenstellingseffecten.

Aangezien we een eerste verschillen analyse uitvoeren, is het volgende model geschat met behulp van OLS:

Hierbij vallen alle variabelen die niet over de tijd variëren weg, omdat naar het verschil met een tijdsperiode eerder wordt gekeken. Om te corrigeren voor eventuele seriële correlatie in de data, worden de standaardfouten geclusterd per sector-regio combinatie. De eerste verschillen schatting houdt rekening met de speciale paneldata structuur van de gegevens en levert daardoor een consistente schatting. Bij de schatting wordt gewogen met de omvang van de binnenlandse werkgelegenheid in elke cel.

Achtergrondvariabelen

Bij het analyseren van de relatie tussen het aandeel arbeidsmigranten uit de MOE+-landen en het aantal banen voor binnenlandse werknemers, is zoveel mogelijk gecorrigeerd voor andere factoren die invloed hebben op het aantal banen. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen twee soorten variabelen. Aan de ene kant zijn er macro-economische omstandigheden die invloed hebben op de werkgelegenheid. Macro-economische groei heeft naar verwachting een positieve invloed op de arbeidsvraag. Daarentegen heeft een groei van de gemiddelde arbeidsproductiviteit een drukkend effect op de arbeidsvraag. De resultante van beide effecten worden in de analyse meegenomen via het effect van de (groei) van de toegevoegde waarde per werknemer. Deze informatie is afkomstig van CBS Statline. Aan de andere kant dient ook gecorrigeerd te worden voor verschillen in de samenstelling van de werknemerspopulatie van elke observatie. Dit gebeurt aan de hand van variabelen als het aandeel vrouwelijke werknemers per regio-sector-maand-combinatie, de gemiddelde leeftijd, de gemiddelde arbeidservaring, het gemiddelde dagloon en een reeks van dummies die corrigeren voor verschillen tussen jaren, maanden (seizoenspatronen), regio’s en sectoren.

Het dagloon heeft zowel invloed op de arbeidsvraag als op het arbeidsaanbod. Door hoger loon wordt het voor werkgevers minder rendabel om arbeid in te zetten. Tegelijkertijd zorgen hogere lonen ervoor dat het voor meer personen interessant wordt om zich op de arbeidsmarkt te begeven.

Om de oorzakelijke relatie tussen al deze verklarende variabelen en het aantal banen voor binnenlandse werknemers correct weer te geven, maken we gebruik van vertraagde waarden van de verklarende variabelen. Op die manier wordt ook rekening gehouden met het feit dat aanpassingen op de arbeidsmarkt tijd kosten. Zo is er in arbeidscontracten sprake van een opzegtermijn en reageren werkgevers over het algemeen met vertraging op veranderende marktomstandigheden. We gebruiken bijvoorbeeld het loonniveau van drie maanden geleden in plaats van het huidige loonniveau, zodat we niet per abuis het effect van het aantal banen van Nederlandse werknemers – als resultante van de confrontatie van de arbeidsvraag en het arbeidsaanbod – op het loonniveau meten in plaats van andersom. Het effect van het huidige aantal banen op het loonniveau van drie maanden geleden mag als verwaarloosbaar worden verondersteld.

Naast vertraagde variabelen hebben we soms ook gebruik gemaakt van de groei van variabelen gedurende een periode van 1 of 3 maanden. Hiermee kunnen we de invloed van plotselinge veranderingen meten. De optimale omvang van de vertraging en lengte van de groeiperiode is empirisch bepaald in combinatie met een inschatting van wat aannemelijke termijnen zijn waarop effecten kunnen aangrijpen. Door goed te letten op de verklarende kracht van de verschillende modelspecificaties, menen we de effecten zo correct mogelijk in beeld gebracht te hebben.

Om de periode na afschaffing van de twv-eis in mei 2007 apart te kunnen analyseren, hebben we in een modelvariant telkens aparte analysevariabelen opgenomen (aandeel arbeidsmigranten en groei van het aandeel) voor de periode t/m 2007q4 en de periode daarna.

Ten slotte kan nog worden opgemerkt dat we als afhankelijke variabele gekozen hebben voor het verschil in de logaritmes van het aantal banen van binnenlandse werknemers in plaats van het absolute verschil. Dit komt overeen met eerdere specificaties in de literatuur en heeft als voordeel dat cellen met het grootste aantal werknemers minder dominant zijn voor de gevonden resultaten.

Trendbreuk 2005–2006

De dataset vertoont een ernstige trendbreuk tussen 2005 en 2006, omdat de data sinds 2006 via een andere methode verzameld worden. Als gevolg van uitvoeringsproblemen bij de zogenaamde «operatie Walvis» zijn er in 2006 een aantal gegevens van de Belastingdienst verloren gegaan. De vergelijkbaarheid van de gegevens tussen 2005 en 2006 is daarom extra gecontroleerd. Het CBS vermoed dat er nog steeds «(stukken van) banen ontbreken» in het bestand van 2006. Na grondige inspectie van de huidige bestanden lijkt het er inderdaad sterk op dat er in 2006 veel banen ontbreken van tijdelijke migranten. De aantallen zijn in dat jaar namelijk onwaarschijnlijk laag, en ook duidelijk lager dan in zowel het jaar ervoor als in het jaar erna. Daarnaast geven de SSB-bestanden sinds 2006 niet langer informatie over de regio waarin de bedrijfsvestiging zich bevindt5, maar alleen nog over de regio van het hoofdkantoor.

Zodoende zijn er ten opzichte van de eerdere analyse o.b.v. data t/m 2005 twee nieuwe problemen:

Probleem A: De regio hoofdkantoor is voor de analyse niet zinvol als het grote landelijke bedrijven betreft, zoals bv. de grote uitzendorganisaties en winkelketens (waar veel arbeidsmigranten juist werken).

Probleem B: er zijn geen betrouwbare gegevens van het aantal tijdelijke arbeidsmigranten in 2006.

Bovengenoemde problemen zijn als volgt bestreden:

Model I:

A) In plaats van de regio van de bedrijfsvestiging is gebruik gemaakt van de woonplaats van de werknemer.

A & B) Tijdelijke migranten zijn buiten analyse gehouden

Model II:

A) In plaats van de regio van de bedrijfsvestiging is gebruik gemaakt van de regio van de hoofdvestiging, maar alléén voor de sector landbouw omdat daarvan vrij zeker is dat het vaak regionale bedrijven betreft.

B) Het jaar 2006 is niet meegenomen in de afhankelijke variabele, wel in de berekening van de onafhankelijke variabelen L3.share en S3.L3.share.

Wat betreft de beleidsrelevantie van de resultaten kan opgemerkt worden dat Bulgaren en Roemenen zelden als tijdelijke migranten naar Nederland komen. Zij schrijven zich over het algemeen in het GBA in, wat in dit rapport betekent dat men onder de langdurige migranten valt. Deze inschrijving is verplicht als iemand van plan is om in een periode van zes maanden minstens vier maanden in Nederland te verblijven. Volgens Tabel 3.1 kwam in 2008 slechts 1% van de tijdelijke migranten uit Bulgarije of Roemenië, tegenover 16% van de langdurige migranten. Het feit dat de Bulgaren en Roemenen zich over het algemeen in het GBA inschrijven, hoeft uiteraard niet te betekenen dat zij niet meer naar hun moederland zullen terugkeren, maar louter dat zij veel minder vaak echt korte periodes in Nederland komen werken dan Polen. Voor de bepaling van het verdringingseffect van deze groep is Model I daarom de meest zinvolle benadering, ondanks het ontbreken van de tijdelijke migranten. Bovenstaande zou niet gelden als Bulgaren en Roemen niet tijdelijk naar Nederland komen omdat er voor hen nog een twv-eis geldt. Dat lijkt echter zeer onwaarschijnlijk: de Polen waren immers ook al voor de afschaffing van de twv-eis grotendeels als tijdelijke migrant in NL, en hun verhouding tijdelijk/langdurig is na mei 2007 niet structureel veranderd.


X Noot
1

Tot de MOE+-landen worden gerekend de acht Midden- & Oost-Europese landen die in 2004 zijn toegetreden tot de EU (Estland, Letland, Litouwen, Polen, Tsjechië, Slowakije, Hongarije en Slovenië) plus de nieuwere EU-staten Bulgarije en Roemenië.

X Noot
2

Zie Heyma, Berkhout, v.d.Werff & Hof, SEO Rapport 2008–70, verschenen in december 2008.

X Noot
3

Onder MOE-landers worden verstaan de personen uit de tien landen die in 2004 tot de EU zijn toegetreden plus Roemenen en Bulgaren.

X Noot
4

Voor zelfstandigen is ook het SSB Zelfstandigen gebruikt, maar die vallen in deze analyse buiten de onderzoekspopulatie. Voor zelfstandigen kan sowieso niet eenvoudig een verdringingseffect berekend worden. Bijlage A bevat een toelichting op de CBS-bestanden van de SSB Banen en het SSB Personen.

X Noot
5

De variabele is uiterlijk weliswaar aanwezig, maar blijkt bij nadere inspectie leeg te zijn.

X Noot
6

Een COROP-gebied is een regionaal gebied binnen Nederland dat deel uitmaakt van de COROP-indeling. De naam COROP komt van Coördinatie Commissie Regionaal OnderzoeksProgramma. Dit was de naam van de commissie die in 1971 de indeling van Nederland in COROP-gebieden ontwierp. In totaal zijn er in Nederland 40 COROP-gebieden. Elk COROP-gebied is een samenvoeging van gemeenten.

X Noot
7

Zie Bijlage A voor een uitgebreide definitie van onze onderzoekspopulatie.

X Noot
8

De tijdelijke arbeidsmigranten die hierdoor buiten beschouwing blijven zijn voornamelijk West-Europese werknemers, waaronder grensarbeiders. Ook langdurige arbeidsmigratie uit bijvoorbeeld de Verenigde Staten, Japan, China en India vallen buiten de onderzoekspopulatie.

X Noot
9

Januari geeft telkens de laagste waarde. Dit zou deels te maken kunnen hebben met administratieve correcties op de variabele «einddatum dienstverband».

X Noot
10

Het gaat hierbij om de regio waarin het bedrijf is gevestigd waarin ze werkzaam zijn.

X Noot
11

Een bekend voorbeeld hiervan is arbeidsintensief productiewerk zoals veel in de landbouwsector voorkomt (aspergesteken, fruit plukken en dergelijke).

X Noot
12

De coëfficiënt van het model heeft een negatieve waarde, maar verschilt niet significant van nul.

X Noot
13

Het gemiddelde aandeel was in 2008 0,54%, de gemiddelde maandelijkse groei 0,014%.

X Noot
14

Bij voorkeur gegevens van 2009 en 2010 zodat in ieder geval drie complete jaren in de analyse kunnen worden opgenomen.

X Noot
15

In 2008 was het gemiddelde aandeel tijdelijke arbeidsmigranten in de landbouw 7,8% en de toename op jaarbasis 1%-punt.

X Noot
16

Werknemers die niet in Nederland of in een MOE+-land geboren zijn en ook geen Nederlandse of MOE+- nationaliteit hebben, worden in dit onderzoek niet meegenomen.

Naar boven