32 647 Levensbeëindiging

Nr. 5 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 februari 2012

Tijdens het Algemeen Overleg Euthanasie van 30 november 2011 (Kamerstuk 32 647, nr. 4) heeft het lid Wiegman (CU) mijn ambtgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verzocht om een brief over de rol en positie van het Openbaar Ministerie in relatie tot de regionale toetsingscommissies. Graag voldoe ik, mede namens mijn ambtgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan dit verzoek.

In deze brief geef ik eerst een beschrijving van de wijze waarop gevallen van levensbeëindiging op verzoek (euthanasie en hulp bij zelfdoding) ter kennis worden gebracht van het Openbaar Ministerie (OM). Vervolgens beschrijf ik de positie van het OM ten opzichte van de regionale toetsingscommissies euthanasie (hierna; de commissies) en de rol van het strafrecht in deze procedure.

De arts die het leven van een patiënt op diens verzoek heeft beëindigd of hulp bij zelfdoding heeft verleend, meldt dit aan de gemeentelijke lijkschouwer. Bij de melding aan de lijkschouwer voegt de arts het verslag inzake de inachtneming van de zorgvuldigheidseisen.

Omdat bij levensbeëindiging op verzoek altijd sprake is van een niet-natuurlijke dood, informeert de gemeentelijke lijkschouwer de officier van justitie met het oog op het verkrijgen van verlof tot begraven/crematie. Deze melding leidt in dit stadium doorgaans niet tot enige actie van de officier van justitie (anders dan de afgifte van een verlof tot begraven/crematie). Dit is alleen anders als er op het moment van de melding al concrete aanwijzingen zijn dat de arts geen beroep op een bijzondere strafuitsluitingsgrond of overmacht in de zin van noodtoestand toekomt, of als er door een gebrek aan relevante informatie op dat moment in het geheel geen oordeel over het al dan niet bestaan van noodtoestand kan worden gegeven. Dan kan de officier van justitie onmiddellijk overgaan tot het instellen van een opsporingsonderzoek of het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek.

Overigens kan een zaak ook nog via een andere weg bij het Openbaar Ministerie terecht komen – maar dat komt maar zelden voor – door een melding van de Inspectie voor de Gezondheidszorg of aangifte door een nabestaande of een derde. Als een vermoeden bestaat van een strafbaar feit kan de officier van justitie besluiten tot een onderzoek.

Als de officier van justitie besloten heeft dat verlof tot begraven of crematie kan worden afgegeven, stuurt de lijkschouwer het dossier vervolgens naar de regionale toetsingscommissie euthanasie (hierna: de commissie).

De commissies hebben tot taak om te toetsen of een arts heeft gehandeld conform de wettelijke zorgvuldigheidseisen. De volgende situaties kunnen zich voordoen:

  • 1. De commissie acht zichzelf onbevoegd tot het geven van een oordeel. Dit is het geval als al op voorhand duidelijk is dat vanwege wilsonbekwaamheid van de patiënt geen vrijwillig en weloverwogen euthanasieverzoek kon worden gedaan, omdat een patiënt jonger was dan 12 jaar (waaronder pasgeborenen) of omdat een patiënt, ouder dan 12 jaar, nooit wilsbekwaam is geweest. Ook is de commissie niet bevoegd als duidelijk is dat sprake is van normaal medisch handelen aangezien dit handelen buiten de sfeer van het strafrecht valt.

    Zaken in deze categorie die naar het oordeel van de commissie onder het strafrecht vallen, worden doorgezonden aan het College van Procureurs-Generaal (College) dat vervolgens beoordeelt of een strafrechtelijk onderzoek moet worden ingesteld.

  • 2. De commissie komt tot het oordeel dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld.

    De arts wordt hierover schriftelijk in kennis gesteld. De commissie informeert het College niet over deze gevallen.

  • 3. De commissie komt tot het oordeel dat zij het handelen van de arts niet in overeenstemming acht met één of meer zorgvuldigheidseisen. Als dat het geval is, draagt de Commissie de zaak over aan het College. Het College bepaalt aan de hand van het dossier, het oordeel van de commissie en de Aanwijzing of een strafrechtelijk onderzoek moet worden ingesteld. Deze beslissing wordt ter instemming aan mij voorgelegd.

    Tevens wordt in deze situatie de regionaal inspecteur voor de gezondheidszorg op de hoogte gesteld van het oordeel.

    Nadere gegevens over zaken die de commissie heeft overgedragen aan het College zijn terug te vinden in het jaarverslag van de commissies.

Deze procedure is vastgelegd in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: de euthanasiewet). Het vervolgingsbeleid van het OM is vastgelegd en uitgewerkt in de «Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake levensbeëindiging op verzoek (euthanasie en hulp bij zelfdoding)».

De wetgever heeft in de euthanasiewet het strafrecht welbewust op afstand geplaatst. Uit deze keuze vloeit voort dat het oordeel van de commissie dat de arts conform de zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld, een eindoordeel is. Alleen als de commissie tot het oordeel «onzorgvuldig» komt, wordt de zaak conform artikel 9, lid 2 van de wet, voorgelegd aan het OM en doorgezonden aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).

Het strafrecht is in euthanasiezaken derhalve een ultimum remedium. Samengevat is er in beginsel alleen een rol weggelegd voor het OM:

  • als de commissie zich niet bevoegd acht;

  • als de commissie tot het oordeel komt dat niet conform de zorgvuldigheidseisen is gehandeld;

  • als er geen melding is gedaan bij de lijkschouwer en de zaak via een andere weg aan het licht komt (melding IGZ, aangifte door nabestaande of derde).

De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

Naar boven