32 617 Uitvoering van het op 23 november 2007 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale inning van levensonderhoud voor kinderen en andere familieleden (PbEU PM) en van de verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PbEU L 7/1) (Uitvoeringswet internationale inning levensonderhoud)

B VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 8 september 2011

Nadat de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1 eindverslag had vastgesteld met betrekking tot wetsvoorstel 32 617 bleken er bij de fractie van de SP toch nog enkele vragen te leven over het toepassingsgebied.

Naar aanleiding daarvan heeft de commissie heeft op 19 juli 2011 een brief gestuurd aan de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

De staatssecretaris heeft op 6 september 2011 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie,

Kim van Dooren

BRIEF AAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Den Haag, 19 juli 2011

Nadat de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie eindverslag had vastgesteld met betrekking tot wetsvoorstel 32 617 Uitvoering van het op 23 november 2007 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale inning van levensonderhoud voor kinderen en andere familieleden (PbEU PM) en van de verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PbEU L 7/1) (Uitvoeringswet internationale inning levensonderhoud) bleken er bij de fractie van de SP toch nog enkele vragen te leven over het toepassingsgebied.

Deze vragen zijn aan de orde gesteld in de commissievergadering van 5 juli jl. en besloten is deze vragen aan u voor te leggen alvorens het wetsvoorstel plenair kan worden geagendeerd.

Het wetsvoorstel roept bij de leden van de SP-fractie – na kennisneming van de behandeling in de Tweede Kamer – een meer algemene vraag op over het toepassingsgebied. Op een vraag van de CDA-fractie in de Tweede Kamer heeft u geantwoord dat wat betreft de BES-eilanden, het voornemen bestaat om het verdrag ook voor deze gebieden te laten gelden en dat aan Aruba, Curaçao en Sint Maarten de vraag is voorgelegd of zij tot toepassing van het verdrag willen overgaan.

BES-eilanden

In het traject naar 10 oktober 2010 is afgesproken dat spaarzaam zal worden omgegaan met het invoeren van nieuwe wetgeving op deze eilanden. Bij ieder wetsvoorstel zou worden bezien wat nut en noodzaak van het voorstel is voor de BES-eilanden. Het komt de fractie van de SP voor dat, wanneer het voorstel geen aparte BES-paragraaf bevat, het betreffende wetsvoorstel automatisch ook voor de openbare lichamen overzee geldt. Dit zou betekenen dat, wanneer dit wetsvoorstel wordt aangenomen, het niet meer mogelijk is om te bezien of dit voorstel wenselijk, nuttig en nodig is. Hoe ziet u dat?

Aruba, Curaçao en Sint Maarten

Met betrekking tot Aruba bestaat reeds jaren ervaring. Is het juist dat wanneer Nederland een verdrag sluit, dit slechts voor Nederland van kracht is, tenzij het een Koninkrijksaangelegenheid betreft, als bedoeld in artikel 3 van het Statuut?

Als het geen Koninkrijksaangelegenheid betreft, legt Nederland dan steeds aan Aruba voor of zij zich ook wil aansluiten bij dat verdrag? Zo ja, ligt het dan voor de hand dat dezelfde werkwijze zal worden toegepast voor Curaçao en Sint Maarten? Zijn de eilanden daar klaar voor? De leden van de SP-fractie hebben begrepen dat Aruba een grote achterstand heeft in het beoordelen van verdragen bij gebrek aan ter zake kundige juristen of wetgevingsambtenaren. Is dit juist? Zo ja, is Nederland bereid om, zo (een van) de landen dat zou willen, een handreiking te doen in hun richting?

Graag vernemen de leden van de commissie uw antwoord op de hiervoor gestelde vragen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie,

Mr. A. Broekers-Knol

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 september 2011

De in de brief 19 juli 2011 van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie gestelde vragen beantwoord ik graag als volgt.

De leden leiden hun vragen in met een verwijzing naar mijn eerdere opmerking dat wat betreft de BES-eilanden, het voornemen bestaat om het verdrag ook voor deze gebieden te laten gelden en dat aan Aruba, Curaçao en Sint Maarten de vraag is voorgelegd of zij tot toepassing van het verdrag willen overgaan.

BES-eilanden

De leden van de SP-fractie wijzen erop dat in het traject naar 10 oktober 2010 is afgesproken dat spaarzaam zal worden omgegaan met het invoeren van nieuwe wetgeving op de BES-eilanden.

Het komt de leden van de SP-fractie voor dat, wanneer het wetsvoorstel geen aparte BES-paragraaf bevat, het betreffende wetsvoorstel automatisch ook voor de openbare lichamen overzee geldt. Dit zou volgens deze leden betekenen dat, wanneer het wetsvoorstel wordt aangenomen, het niet meer mogelijk is om te bezien of dit voorstel voor deze eilanden wenselijk, nuttig en nodig is.

Ik merk over de toepassing van het verdrag inzake de internationale inning van levensonderhoud voor kinderen en andere familieleden (Alimentatieverdragen het van toepassing zijn van de uitvoeringsregeling) op de BES-eilanden het volgende op.

Met betrekking tot het van toepassing zijn van Nederlandse regelgeving op de BES-eilanden is als uitgangspunt gekozen dat voor dit Caribische deel van Nederland de bestaande Nederlands-Antilliaanse regelgeving blijft gelden en dat de Nederlandse regelgeving geleidelijk zal worden ingevoerd (Kamerstukken II 2008–2009, 31 597, nr. 3, blz. 2). Een nieuwe regeling zal dan ook uitdrukkelijk van toepassing moeten worden verklaard voor de BES-eilanden om aldaar toegepast te kunnen worden (art. 2, tweede lid, Invoeringswet BES).

Dit voorstel van wet inzake de internationale inning levensonderhoud bevat geen wetgeving voor de BES-eilanden. Het wetsvoorstel is namelijk opgesteld naar aanleiding van het partij worden van de Europese Unie bij het bovengenoemde Alimentatieverdrag en het van toepassing worden van de verordening betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PBEU 2009 L 7/1).

De EU oefent exclusieve bevoegdheid uit met betrekking tot alle onder het verdrag vallende onderwerpen. Hierover zal de EU bij het neerleggen van de akte van goedkeuring een verklaring afleggen met verwijzing naar artikel 59, derde lid, van het Alimentatieverdrag. Daarbij zal ook worden verklaard dat de EU-lidstaten via de EU gebonden zijn aan het Alimentatieverdrag en dat dit verdrag zal gelden voor de gebieden van de EU-lidstaten waarop het Verdrag betreffende de werking van de EU van toepassing is. Voor wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, zal deze gebondenheid uitsluitend betrekking hebben op het Europese deel van Nederland. De BES-eilanden hebben immers na de staatkundige hervorming de status van LGO (land of gebied overzee) behouden. Dit betekent dat het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie niet van toepassing is, met uitzondering van het vierde deel over de associatie van de landen en gebieden over zee) op de BES-eilanden. De toetreding van de EU tot het Alimentatieverdrag raakt de BES-eilanden dan ook niet.

Zoals eerder ook aangegeven wordt de toepassing van het Alimentatieverdrag voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba bezien. Het voornemen bestaat om het verdrag ook voor deze gebieden te laten gelden. De uitvoerings-verantwoordelijkheid van het verdrag voor de BES-eilanden berust thans bij Nederland. In overleg met de BES-eilanden zal worden nagegaan welke uitvoeringsregelingen nodig zijn en op welke termijn de toepassing van het Alimentatieverdrag te realiseren is. Alvorens toepassing van het Alimentatieverdrag uit te kunnen breiden tot de BES-eilanden, zal hiervoor eerst goedkeuring van het parlement gevraagd moeten worden. Daarbij zal dan ook de desbetreffende uitvoeringswetgeving voor die eilanden ter goedkeuring worden voorgelegd.

Aruba, Curaçao en Sint Maarten

De leden van de SP-fractie vragen of het juist is dat wanneer Nederland een verdrag sluit dit slechts voor Nederland van toepassing is, tenzij het een Koninkrijksaangelegenheid betreft als bedoeld in artikel 3 van het Statuut.

Voorts vragen zij of, als het geen Koninkrijksaangelegenheid betreft, Nederland steeds aan Aruba de vraag voorlegt of Aruba zich wil aansluiten bij dat verdrag en of het voor de hand ligt dat een zelfde werkwijze wordt toegepast voor Curaçao en Sint Maarten. De leden geven aan begrepen te hebben dat Aruba een grote achterstand heeft in het beoordelen van verdragen bij gebrek aan ter zake kundige juristen of wetgevingsambtenaren en vragen of dit juist is. Wanneer hiervan sprake is vragen zij of Nederland bereid is om, zo een van de landen dat zou willen, een handreiking te doen in hun richting.

Hierbij merk ik allereerst op dat het Koninkrijk der Nederlanden, als subject van volkenrecht, verdragen sluit. Verdragen maken deel uit van de buitenlandse betrekkingen, die ingevolge artikel 3 van het Statuut een Koninkrijks-aangelegenheid zijn. Verdragen hoeven echter per definitie niet gelijkelijk te gelden voor alle landen van het Koninkrijk (Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten). De reden hiervoor kan zijn dat een land medegelding niet wenselijk acht, de medegelding nog in beraad heeft of zijn wetgeving nog niet heeft aangepast.

Verdragen die uit hun aard alleen voor Nederland kunnen gelden, worden niet aan de Caribische landen voorgelegd. Verdragen die de belangen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten zouden kunnen raken, worden daarentegen altijd voorgelegd met de vraag aan de desbetreffende regering of zij (mede)gelding van het verdrag voor haar land wenselijk acht. Op dit punt is er vanaf 10 oktober 2010 voor Curaçao en Sint Maarten geen verschil met de voormalige Nederlandse Antillen.

Het komt voor dat een land de (mede)gelding in beraad houdt en het is juist dat het wel eens wat langer kan duren voordat door Aruba een beslissing wordt genomen. Om er voor te zorgen dat de landen zich sneller een beeld kunnen vormen van de effecten van het verdrag op wetgevingsterrein, krijgen zij vanuit Nederland informatie over met name de in Nederland benodigde uitvoeringswetgeving. Met deze informatie zouden zij gemakkelijker tot een beslissing kunnen komen met betrekking tot de medegelding. Ook het onderhavige wetsvoorstel is aan de landen toegezonden.

Ik ga ervan uit dat we tot een spoedige behandeling van het wetsvoorstel kunnen komen.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

F. Teeven


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Broekers-Knol (VVD) (voorzitter), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Engels (D66), Franken (CDA), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA) (vice-voorzitter), Duthler (VVD), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Quik-Schuijt (SP), Strik (GL), K.G. de Vries (PvdA), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Lokin-Sassen (CDA), Scholten (D66), De Boer (GroenLinks), De Lange (OSF), Beuving (PvdA), Koole (PvdA), Schrijver (PvdA), Reynaers (PVV), Popken (PVV), Frijters-Klijnen (PVV) en Swagerman (VVD).

Naar boven