32 574 Wijziging van de Visserijwet 1963 in verband met de bestrijding van visstroperij en het vervallen van de akte, alsmede enkele andere wijzigingen van deze en enige andere wetten

E NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 5 april 2012

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het nader voorlopig verslag over het voorstel tot wijziging van de Visserijwet 1963 in verband met de bestrijding van visstroperij en het vervallen van de akte, alsmede enkele andere wijzigingen van deze en enige andere wetten. De leden van de fractie van de PvdA stellen in dat verslag een aantal vragen over dat wetsvoorstel. De leden van de SP-fractie, de GroenLinks-fractie en het lid van de PvdD-fractie hebben zich bij die vragen aangesloten. In deze nadere memorie van antwoord worden die vragen beantwoord.

Strafmaat

De vragenstellende leden vragen hoe de regering de hoogte van de boetes voor visstroperij beoordeelt in het licht van de beoogde ontmoedigende werking op potentiële stropers. Zij vragen voorts of de regering van mening is dat de boetes te laag zijn in relatie tot de opbrengsten, waardoor er geen ontmoedigende werking van uitgaat. Tevens vragen zij of de regering bereid is met het Openbaar Ministerie in overleg te treden over de beoogde delicten en de strafmaat.

Voor de preventieve werking van een sanctie is het van belang dat deze in verhouding staat tot de winst die met een overtreding kan worden behaald. Thans kan overtreding van artikel 21, eerste lid, van de Visserijwet 1963, anders dan met één of meer hengels, worden bestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de vierde categorie (thans € 19 500). Uit informatie van handhavende instanties blijkt echter dat winsten uit visstroperij voor een stroper kunnen oplopen tot duizenden euro’s per week. De regering acht daarom een verhoging van het strafmaximum wenselijk. Derhalve wordt met het onderhavige wetsvoorstel beoogd de boetes voor visstroperij te verhogen om deze in verhouding te brengen met de uit een overtreding te behalen winsten. Indien de met dit wetsvoorstel beoogde wijzigingen in werking treden, kan, wanneer sprake is van een opzettelijke overtreding, een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie (thans € 78 000) worden opgelegd. Indien geen sprake is van opzet kan een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vierde categorie (thans € 19 500) worden opgelegd. De voorgestelde verhoging ziet op gevallen waarin wordt gevist anders dan met één of meer hengels. Dit onderscheid wordt gemaakt omdat met andere vistuigen dan hengels grotere vangsten kunnen worden gerealiseerd en derhalve een andere verhouding tussen overtreding en te behalen winsten aan de orde is. Het zijn juist deze vistuigen die bij grootschalige visstroperij worden ingezet.

Met de voorgestelde verhoging van de strafmaat is aansluiting gezocht bij een vergelijkbare overtreding, te weten overtreding van artikel 13 van de Flora- en Faunawet, waarmee de illegale handel in inheemse of uitheemse beschermde plant- en diersoorten strafbaar is gesteld. Zoals aangegeven in de memorie van antwoord bij het onderhavige wetsvoorstel wordt, indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, in overleg getreden met het OM over de invoering van een strafvorderingsbeleid waarin rekening wordt gehouden met het verhoogde strafmaximum bij het formuleren van een strafeis bij vervolging.

Heterdaadbepaling

De vragenstellende leden vragen voorts waarom voor een heterdaadbepaling is gekozen en of de regering van mening is dat een dergelijke bepaling de bestrijding van visstroperij in de praktijk bemoeilijkt.

Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Visserijwet 1963 is het verboden te vissen in een water, voor zover een ander rechthebbend is op het visrecht in dat water. Om aan te tonen dat sprake is van een overtreding van dit artikel moet derhalve worden aangetoond dat een verdachte heeft gevist in een water waarop hij geen visrecht heeft. Dit betekent dat moet worden bewezen dat is gevist, en waar is gevist. In de praktijk komt dit veelal neer op een constatering op heterdaad, hetgeen zonder toepassing van op deze praktijk toegesneden opsporingsmiddelen veelal arbeidsintensief is.

Met dit wetsvoorstel wordt daarom mede beoogd de vereiste constatering te vergemakkelijken. Het opnemen van de strafbaarstellingen waarop dit wetsvoorstel ziet in de Wet op de economische delicten heeft namelijk tot gevolg dat voor de opsporing van die delicten een aantal bijzondere opsporingsmiddelen kunnen worden aangewend die thans niet mogen worden gebruikt. Te denken valt aan inzet van een telefoontap of een peilzender. Inzet van die middelen zal bijdragen aan het eenvoudig kunnen constateren van een overtreding of de voorbereiding van een overtreding zonder dat handhavers ter plaatse aanwezig zijn. Deze uitbereiding van de opsporingsmiddelen komt de effectiviteit van de handhavingsinzet ten goede.

Aanduiding herkomst vis

De vragenstellende leden vragen of de regering bereid is om te stimuleren dat de restaurants uit vrije wil gaan aangeven waar zij vis hebben ingekocht en of de regering gaat bevorderen dat er in de sector een convenant wordt afgesloten.

De regering is, zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel, van mening dat invoering van een specifieke administratieverplichting voor vis in de horeca door de overheid niet effectief is. Dit betekent echter niet dat adequate controle in de horecaketen thans niet mogelijk is. Op basis van reeds bestaande administratieve verplichtingen, met betrekking tot de registratie van inkoop en verkoop, die gelden voor afnemers, aanvoerders en bemiddelaars, met uitzondering van detailhandel en horeca, kan controle en handhaving plaatsvinden en vindt deze ook plaats. Voorts is een algemene maatregel van bestuur in voorbereiding waarmee verkoop door sportvissers van door hen gevangen vis wordt verboden. Na inwerkingtreding van die wijziging is het voor restaurants niet meer mogelijk om in hun boekhouding op te nemen dat de vis van sportvissers is gekocht. Hiermee wordt een adequate handhaving in de horecaketen aanzienlijk verbeterd. Indien de sector zelf overgaat tot aanvullende maatregelen, bijvoorbeeld gericht op voorlichting van de consument, al dan niet naar aanleiding van een convenant, spreekt het voor zich dat de regering dat initiatief zal aanmoedigen. De regering is dan tevens bereid te bezien of een dergelijk sectorinitiatief kan worden ondersteund.

De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, H. Bleker

Naar boven