32 504 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2011)

Nr. 20 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 5 november 2010

Inleiding

Het kabinet heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de fracties van het CDA en de ChristenUnie over de tweede nota van wijziging.

Verhoging btw-tarief voor podiumkunsten, kunstvoorwerpen en kunst en antiek

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het kabinet de uitspraak dat er geen derving wordt verwacht als gevolg van het overgangsrecht bij de btw-verhoging voor podiumkunsten kan rijmen met de opmerking dat er wel gedragseffecten te verwachten zijn voor het theaterbezoek. Het overgangsrecht voor de btw-verhoging bij podiumkunsten houdt in dat kaartjes die al in 2010 verkocht zijn, nog met het verlaagde btw-tarief belast worden en dat er geen sprake is van bijheffing van btw. Formeel gezien zou hier, indien er geen overgangsmaatregel genomen zou worden, wel sprake van zijn. Op de in 2010 verkochte kaartjes voor voorstellingen in 2011 zou dan tot het standaard btw-tarief bijbetaald moeten worden. Dit zou tot een extra opbrengst leiden. In het wetsvoorstel is met deze bijheffing geen rekening gehouden. Aangezien de extra opbrengst van de bijheffing gelijk is aan de kosten van het overgangsrecht, heeft het kabinet opgemerkt dat er geen derving wordt verwacht als gevolg van het overgangsrecht. Hiermee heeft het kabinet niet gezegd dat er geen sprake is van gedragseffecten, zoals de leden van de fractie van het CDA concluderen. Gedragseffecten zijn wel degelijk te verwachten als gevolg van de prijsstijging die optreedt door de verhoging van het btw-tarief. Deze gedragseffecten zijn geen onderdeel van de geraamde lastenontwikkeling, maar komen wel tot uiting in de endogene ontwikkeling van de belastingopbrengst.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom er niet één lijn is getrokken waar het gaat om de hoogte van het btw-tarief voor vrije-tijds activiteiten. Ook vragen zij wat de rechtvaardiging is voor het verhogen van het btw-tarief voor podiumkunsten e.d. en niet voor bijvoorbeeld voetbalwedstrijden, bioscopen en musicals. De keuze voor de voorgestelde tariefmaatregel voor podiumkunsten heeft zowel een algemene achtergrond, gelegen in de algemene beleidsinzet van het kabinet, als een specifieke achtergrond, gelegen in de ratio van de huidige tariefpost.

Zoals vermeld in het Regeerakkoord wil het kabinet op het terrein van cultuur meer ruimte geven aan de samenleving en particulier initiatief, en overheidsbemoeienis beperken. Daarin past een terughoudende opstelling met betrekking tot belastinguitgaven op dit terrein. Meer specifiek liggen de volgende overwegingen ten grondslag aan de voorgestelde maatregel. Het verlaagde btw-tarief voor podiumkunsten is ingevoerd in 1998. De onderbouwing was toen een compensatie voor de kosten voor de cultuursector als gevolg van de wijziging van de Arbeidstijdenwet (1996) en de vergrijzing die van de sector een financieel offer vroegen. Het verlagen van de toegangsprijzen om daarmee de toegankelijkheid te verhogen is nooit een argument voor de tariefsverlaging geweest. Voorts blijkt uit de in 2008 uitgevoerde evaluatie naar o.a. het verlaagde btw-tarief voor podiumkunsten dat het btw-voordeel niet altijd bij het uitvoerende gezelschap terecht komt, maar bij de zaalexploitant of subsidieverstrekkend gemeente. Een verschil in btw-tarief tussen podiumkunsten en andere vrije-tijds activiteiten is overigens niet nieuw. Zo gold van 1 januari 1979 tot 1 januari 1996 het verlaagde tarief voor circussen en dierentuinen. Per 1 januari 1996 kwamen daar bij bioscopen, sportwedstrijden, musea en verzamelingen bij. Per 1 januari 1998 ook attractieparken. Per 1 september 1998 voorts ook podiumkunsten. Steeds golden specifieke redenen, nimmer is er sprake geweest van één algemene benadering van alle vrije-tijdsactiviteiten.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen ten slotte wat het oplevert wanneer bijvoorbeeld bioscopen, sportwedstrijden en musicals ook onder het hogere btw-tarief komen te vallen. De verhoging van het btw-tarief voor podiumkunsten leidt tot een opbrengst van € 48 mln. Indien ervoor gekozen wordt het btw-tarief voor sportwedstrijden en -accommodatie, kermissen, attractieparken, circussen en bioscopen ook te verhogen naar het standaardtarief, dan leidt dit tot een extra opbrengst van € 240 mln.

Verhoging assurantiebelasting

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het overgangsrecht voor de verhoging van het tarief van de assurantiebelasting eruit ziet, hoe omgegaan wordt met vooruit of achteraf betaalde termijnen en hoe in deze een forse administratieve last vermeden wordt. Het overgangsrecht is zo vormgegeven dat het nieuwe tarief van toepassing is op elke (maand/kwartaal/jaar)premie die op of na 1 januari 2011 vervalt. Indien in 2010 bijvoorbeeld een jaarpremie betaald is voor een verzekering waarvan het verzekeringsjaar in 2011 nog doorloopt, is hierop het oude tarief van toepassing indien deze betaling uiterlijk 31 december 2010 had moeten geschieden. Hiermee wordt de administratieve last voorkomen dat nog nageheven moet worden op reeds voor 1 januari 2011 vervallen premies. Ook bij betalingen achteraf, die zich overigens bij verzekeringen nauwelijks zullen voordoen, wordt aangesloten bij het tarief dat geldt op het moment waarop de premie vervalt.

Afschaffen heffingskortingen maatschappelijke beleggingen en durfkapitaal

De leden van de fractie van het CDA vragen op welke wijze er overleg is geweest met de groenbeleggen-sector over de voorgenomen maatregel. Tot de maatregel is besloten in het overleg tussen de fracties die het kabinet vormen. De maatregelen waartoe in dat kader zijn besloten zijn niet in overleg met betrokken sectoren genomen, maar in een afweging om de financiële situatie van de overheidsbegroting te verbeteren.

Voorts vragen deze leden welke effect de regering verwacht op de bestaande groenfondsen. Zullen zij dezelfde hoeveelheid inkomsten uit beleggingen hebben of zullen hun beleggingen teruglopen? Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering aan te geven hoeveel investeringen er bij benadering worden stopgezet of teruggetrokken als gevolg van het opeens afschaffen van de heffingskorting. In dit verband vragen de leden van de fractie van het CDA tevens naar de budgettaire gevolgen als de totale beleggingen teruglopen. Het is uiteindelijk aan de betrokken partijen hoe zij reageren op de nieuwe situatie. In het algemeen kan gesteld worden dat de rendementen in groenfondsen de laatste 5 jaar gunstig afsteken ten opzichte van het rendement op aandelen, sparen of obligaties. Zelfs exclusief het fiscale voordeel. Het kabinet zal niet ontkennen dat het verkleinen van een fiscale prikkel tot enige marktreacties kan leiden. In het licht van de gemiddeld behaalde rendementen in het recente verleden verwacht het kabinet echter dat dergelijke beleggingen hun aantrekkelijkheid niet hebben verloren en de reacties beperkt kunnen zijn. Dit beperkte effect geldt dan ook voor de mogelijke gevolgen van veranderingen in de totale beleggingen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen een overzicht van het budget van respectievelijk de MIA, VAMIL en EIA over de afgelopen vijf jaar en de bedragen die komend jaar naar deze regelingen gaan. Ook willen deze leden graag een overzicht van de onderuitputting op de diverse regelingen de afgelopen vijf jaar, voordat ze ter dekking zijn gebruikt voor overige maatregelen, die niet binnen de doelstelling van de regelingen vallen. Bijgaand treft u een tabel met de budgetten van de (structurele) EIA, Mia en VAMIL respectievelijk de realisatiecijfers van het feitelijke gebruik van deze regelingen. Het feitelijk gebruik van de investeringsregelingen is tamelijk afhankelijk van de conjunctuur. De regelingen kennen zowel jaren van onderuitputting als van overschrijding. De systematiek van meerjarige budgetegalisatie zorgt ervoor dat over meerder jaren het budget zoveel mogelijk gelijk is aan het feitelijk gebruik, door de onderuitputtingen expliciet te reserveren teneinde latere overschrijdingen te dekken. Het voor de (structurele) EIA, MIA, Vamil gereserveerde geld wordt derhalve uitsluitend besteed aan de doelstellingen van deze regelingen. Indien het de wens is structureel budgettaire middelen uit deze regelingen voor andere doelstellingen aan te wenden dienen de regelingen zelf beleidsmatig versoberd te worden.

Budget en realisatie EIA/MIA/VAMIL (€ mln)
 

2006

2007

2008

2009

2010

2011

Budget

      

EIA (structureel)

139

139

139

145

150

150

MIA

118

98

86

109

113

105

VAMIL

38

38

38

48

42

32

       

Realisatie

      

EIA (structureel)

286

160

116

78

nnb

nnb

MIA

94

94

50

65

nnb

nnb

VAMIL

34

50

23

35

nnb

nnb

De incidentele (crisis) EIA over de jaren 2009 en 2010 is een separate regeling. Deze incidentele regeling kent een budget van € 130 mln. (2009) resp. € 147,5 mln. (2010). Deze regeling is zeer schaars gebruikt, nl. € 10 mln. in 2009 en waarschijnlijk € 10 mln. in 2010. Op verzoek van Uw Kamer is het grootste deel van de onderuitputting, € 195 mln., zoals u bericht bij brief van 30 augustus jl., gebruikt voor tijdelijke maatregelen voor de woningmarkt.1

Verder vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie hoeveel aanvragers gebruik hebben gemaakt van ofwel de VAMIL ofwel de MIA ofwel van beide regelingen tegelijkertijd. Bijgaand treft u een overzicht van het aantal aanvragen van zowel de MIA als de VAMIL over de jaren 2006 – 2009, zoals opgenomen in het door AgentschapNL gepubliceerde jaarverslag van beide regelingen. Er zijn geen cijfers voorhanden over aanvragers die van beide regelingen gebruik maken.

Gebruikers MIA/VAMIL

Regeling

Aantal aanvragen

 

2006

2007

2008

2009

MIA

9 881

8 064

7 221

6 883

VAMIL

7 273

7 801

6 615

6 522

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen het kabinet of de Vamil en de verlenging van de tijdelijke willekeurige afschrijving elkaar overlappen, of dat het op verschillende zaken ziet. Veel investeringen in bedrijfsmiddelen komen zowel voor de Vamil als voor de tijdelijke willekeurige afschrijving in aanmerking. Beide regelingen kunnen niet naast elkaar worden toegepast op hetzelfde bedrijfsmiddel. In het algemeen is de tijdelijke willekeurige afschrijving ruimer, omdat die niet alleen ziet op milieu-investeringen. Vanwege de uitzonderingen die gelden voor de tijdelijke willekeurige afschrijving komen sommige bedrijfsmiddelen echter wel in aanmerking voor de Vamil en niet voor de tijdelijke willekeurige afschrijving. Bepaalde milieuvriendelijke kassen en stallen vallen bijvoorbeeld wel onder de Vamil, waar de tijdelijke willekeurige afschrijving gebouwen uitsluit. Hetzelfde geldt met betrekking tot bepaalde elektrische brom- en snorfietsen. Een ander verschil is dat bij de Vamil afschrijving in één jaar mogelijk is. Bij de tijdelijke willekeurige afschrijving kan daarentegen het eerste jaar maximaal 50% worden afgeschreven. Tot slot vervalt de tijdelijke willekeurige afschrijving in principe na 2011 en is de Vamil een structurele regeling.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat het budgettair beslag is, wanneer er niet alleen voor durfkapitaal, maar ook voor de overige heffingskortingen op maatschappelijke beleggingen in een overgangsperiode wordt voorzien, waarbij de heffingskorting in stand blijft voor reeds gedane investeringen en deze niet meer van toepassing is voor nieuwe investeringen. Het invoeren van overgangsrecht voor de overige heffingskortingen leidt ertoe dat de budgettaire opbrengst die gepaard gaat met afschaffen van deze heffingskortingen pas volledig bereikt wordt na de looptijd van de reeds gedane investeringen. De totale kosten hiervan hangen af van de looptijd van de investeringen. Hierover zijn geen gegevens bekend, daarom is het inschatten van de budgettaire consequenties van het voorgestelde overgangsrecht niet goed mogelijk. De uitvoering van deze vorm van overgangsrecht zou heel problematisch worden.

Overige

De leden van de Christen Unie vragen zich af wat het budgettair beslag is wanneer kleine IB-ondernemers, die leerwerkplaatsen aanbieden, een aftrek krijgen van resp. 100, 250 en 500 euro op hun inkomstenbelasting. Op basis van de bedrijven die gebruik maken van de afdrachtvermindering onderwijs bedraagt het budgettair beslag respectievelijk € 1 mln., € 2 mln. en € 3 mln. Een dergelijke regeling voor een specifieke en relatief kleine groep betekent dat alle IB winst aangiften op dit punt moeten worden aangepast. Dit vormt een extra complicatie voor de uitvoering door de Belastingdienst en een extra administratieve last voor alle IB-ondernemers. Er is thans maar één soort IB winst aangifte en er is in de aangifte geen grens tussen kleine en grote IB-ondernemers. De ondernemers lijken te worden opgezadeld met een extra bewijslast om er recht op te hebben en de Belastingdienst met een extra controlelast. Deze regeling compliceert de uitvoering voor de Belastingdienst.

De staatssecretaris van Financiën,

F. H. H. Weekers


XNoot
1

Kamerstukken II 2009/10, 32 395, nr. 14.

Naar boven