32 500 VII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2011

Nr. 78 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 januari 2011

In de motie van het lid Van Raak (32 500 VII, nr. 28) wordt de regering verzocht in overleg te treden met gemeenten «over invoering van een «wethoudersnorm», waarbij geen enkele medewerker in een gemeente, gemeentelijke instelling of gemeentelijk bedrijf meer geld krijgt dan de wethouder». Bij de aanvaarding van deze motie is mij verzocht een brief aan uw Kamer te sturen waarin wordt uitgelegd hoe deze motie wordt uitgevoerd. Ik voldoe hierbij graag aan dat verzoek.

In het debat in het kader van de begroting van mijn ministerie heb ik al benadrukt dat het salarisgebouw van het gemeentelijk personeel een verantwoordelijkheid is van de gemeente zelf. Het huidige salarisgebouw, zoals dat mede in gemeentelijke arbeidsvoorwaardenonderhandelingen tot stand is gekomen, zou met een centraal opgelegde wethoudersnorm worden doorbroken.

In een overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heb ik de mogelijkheid van een centrale wethoudersnorm voor alle medewerkers van gemeenten ter sprake gebracht. In dit overleg is ook door de VNG te kennen gegeven dat de arbeidsvoorwaarden van de gemeenteambtenaren een aangelegenheid van de gemeenten zelf zijn. Zij behoren tot de taken waar deze bestuurslaag zowel op grond van de Ambtenarenwet als de Gemeentewet toe verplicht is. Daarmee wordt bovendien recht gedaan aan de autonomie van deze bestuurslaag die ook grondwettelijk is vastgelegd.

In het regeerakkoord is benadrukt dat het bestuur mede zal worden georganiseerd vanuit het principe «Je gaat erover of niet». Het Rijk gaat niet over de salarissen van gemeentepersoneel noch over de salarissen van het personeel van de provincies of waterschappen. Sinds 1993 is de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden voor de ambtenaren en het onderwijspersoneel gedecentraliseerd. Mijn conclusie is dan ook dat er voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geen verantwoordelijkheid is om centraal een wethoudersnorm voor gemeentelijke functionarissen in te voeren.

Binnenkort heb ik in mijn hoedanigheid van werkgever van de sector Rijk en coördinerend minister voor de arbeidsvoorwaarden van de kabinetssectoren nog een kennismakingsgesprek met de nieuwe voorzitter van het College voor Arbeidszaken van de VNG, de werkgeversorganisatie van de gemeenten. In dit gesprek zal ik de normerende werking van de bezoldiging van de burgemeester en wethouder in een andere zin aan de orde stellen.

Het salaris van gemeentelijke politieke ambtsdragers wordt door mij vastgesteld, buiten de directe invloedssfeer van de gemeenten. Het salarisniveau is op dit moment volledig gebaseerd op het inwonertal. In kleine gemeenten is het salaris van de burgemeester vaak al het maximumsalaris waaraan het loongebouw van de gemeente is opgehangen. Het salaris van een burgemeester in een gemeente tot 8000 inwoners is bijvoorbeeld vastgesteld op een niveau dat vergelijkbaar is met BBRA-schaal 13 en van een wethouder vergelijkbaar met BBRA-schaal 11. Door deze combinatie van factoren blijkt het in dergelijke gemeenten lastig om specialistische of hogere ambtelijke functies op het gewenste niveau in te vullen. Deze gemeenten kiezen dan vaak voor dure externe inhuur om de benodigde expertise ter beschikking te krijgen. Dit probleem wordt klemmender nu gemeenten door decentralisatie, krimp, bezuinigingen en regionaliseren meer taken moeten uitvoeren met minder geld en met minder bestuurders. Het zal door de vergrijzing en het aantrekken van de economie alleen maar groter worden.

De opgaven waar gemeenten voor staan worden niet alleen door het inwoneraantal bepaald. Daarbij kan worden gedacht aan de stedelijke problematiek in sommige kleinere gemeenten en aan krimpgemeenten.

Een verdere verkenning van deze problematiek valt wel onder mijn verantwoordelijkheid voor de bestuurskracht van gemeenten en de rechtspositie van politieke ambtsdragers.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. P. H. Donner

Naar boven