32 500 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2011

Nr. 4 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 oktober 2010

Het Openbaar Ministerie heeft op 21 september 2010 de zaak tegen de cartoonist die werkt onder het pseudoniem Gregorius Nekschot, beëindigd met een sepot. Deze beslissing is op die datum aan de verdachte in een gesprek met de officier van justitie nader toegelicht. Voor de achtergronden van deze beslissing verwijs ik naar het bijgevoegde persbericht van het Openbaar Ministerie1.

Tijdens het spoeddebat over deze zaak op 19 juni 2008 (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2007–2008, nr. 99, blz. 6992–7014) heb ik aangegeven dat ik na afloop van de strafzaak een nader oordeel zou geven over de vrijheidsbeneming in deze zaak en dat ik in algemene zin zou ingaan op het gebruik van dwangmiddelen in deze en vergelijkbare kwesties. Die toezeggingen doe ik gestand met deze brief. Deze brief behelst tevens een reactie op de motie-Van der Ham2. In antwoord op uw brief van 24 september 2010 deel ik tevens mede dat de schriftelijke vragen van het lid Dibi (GroenLinks) over deze zaak, worden beantwoord zoals aangegeven in de bijlage bij deze brief (Aanhangsel der Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 61).

Voor mij staat voorop dat het de taak is van het Openbaar Ministerie over te gaan tot vervolging als het dat uit hoofde van zijn taak, de rechtsorde te handhaven, opportuun acht. Dat geldt ook voor vervolging ten aanzien van uitingsdelicten. Voor zover spanning ontstaat met grondrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting, geldt dat die grondrechten hun begrenzing vinden in de wet. Daarbij is het van groot belang om – met het oog op het grote belang dat in de bescherming van de uitingsvrijheid gelegen is – met uiterste zorgvuldigheid te werk te gaan. Dit geldt zowel voor de beoordeling van de strafwaardigheid van het handelen, als voor de wijze waarop door middel van de toepassing van dwang- en opsporingsmiddelen door het Openbaar Ministerie wordt opgetreden.3 Dwangmiddelen dienen altijd en juist ook in dit soort zaken met terughoudendheid te worden toegepast. Er moeten in deze zaken, gelet op de bijzondere aard van het delict en de maatschappelijke impact die de toepassing van dwangmiddelen daarbij teweeg kan brengen, hoge eisen worden gesteld aan de toets van proportionaliteit en subsidiariteit. Met andere woorden: slechts bij dringende noodzaak toepassen. Dat neemt niet weg dat bij acceptatie van het uitgangspunt dat grondrechten hun beperking vinden in de wet, ook acceptatie behoort van de consequentie dat soms – zelfs bij grote zorgvuldigheid en terughoudendheid – in individuele gevallen inzet van een dwangmiddel nodig is.

Het Openbaar Ministerie is zich terdege bewust van de bijzondere aandacht en zorgvuldigheid die dit soort zaken vereisen. Het Openbaar Ministerie heeft de afgelopen jaren flink geïnvesteerd in de behandeling van discriminatiezaken, zowel waar het gaat om de aansturing van de politie als de afhandeling door het Openbaar Ministerie zelf.

Het is mijn inzet en die van het Openbaar Ministerie dat mensen die op een artistieke, uitdagende of scherpe manier deelnemen aan het maatschappelijk debat, daarvoor ook de ruimte krijgen.

Gesteld voor de vraag of in de onderhavige zaak van bovengenoemde uitgangspunten voldoende rekenschap is gegeven, verwijs ik naar hetgeen ik hierover reeds eerder in het debat heb gezegd en aan uw Kamer heb geschreven4. Het strafrechtelijk onderzoek heeft in dit opzicht niet tot andere gezichtspunten geleid. Ik kom dan ook in lijn met hetgeen ik eerder heb aangegeven tot de conclusie dat, achteraf bezien, de afweging tussen enerzijds het onderzoeksbelang en anderzijds het belang van de verdachte om in vrijheid te worden gesteld, tot een andere uitkomst had behoren te leiden waardoor de verdachte eerder in vrijheid zou zijn gesteld.

In de motie-Van der Ham is de regering verzocht «zorg te dragen voor grotere zorgvuldigheid in de bejegening van vermeende opiniedelicten» en wordt gevraagd de Kamer te berichten over de manier waarop zij verder invulling wil geven aan de uitvoering van de motie-Bos. Laatstgenoemde motie riep de regering op het grondrecht van vrijheid van meningsuiting «zowel in woord als in gedrag actief te verdedigen en uit te dragen zodra zij daar vragen over krijgt voorgelegd of wanneer in maatschappelijke discussies blijkt dat burgers uit angst voor represailles neigen tot zelfcensuur».5 Het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting maakt onbetwistbaar deel uit van de fundamenten van onze democratische rechtsstaat. Het kabinet zal dit altijd en overal verdedigen. Er bestaat tussen uw Kamer en het kabinet geen enkel verschil van inzicht over het belang van het recht van elke burger in Nederland om zijn mening – in welke vorm ook – zonder voorafgaand verlof te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Het kabinet hecht aan ruimte voor een scherp debat, juist om democratische verworvenheden te waarborgen6. Dit dient op een wederzijds respectvolle, constructieve en oplossingsgerichte wijze te geschieden. Het zoeken naar die balans acht het kabinet een maatschappelijke opgave voor alle burgers.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2007–2008, 31 200 VI, nr. 170, aangenomen 24 juni 2008.

XNoot
3

Zie mijn antwoorden op kamervragen; Kamerstukken II, 2008–2009, Aanhangsel nr. 3406.

XNoot
4

Kamerstukken II, 2007–2008, 31 200 VI, nr. 158.

XNoot
5

Kamerstukken II, 2006–2007, 30 800, nr. 9.

XNoot
6

Zie de kabinetsreactie op het derde rapport van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie:Kamerstukken II, 2007–2008, 30 950, nr. 12. Ik wijs in dit verband tevens op de motie-Bos van 9 februari 2005, Kamerstukken II, 2004–2005, 29 754, nr. 7.

Naar boven