32 477 Wijziging van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met wijziging van de markt- en overheidbepalingen

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 februari 2011

1. Inleiding

De regering heeft met waardering kennisgenomen van de inbreng van de leden van de verschillende fracties. Een aantal fracties staat positief ten opzichte van de doelen van het wetsvoorstel. In het verslag stellen leden van verschillende fracties vragen bij de wijze waarop in het wetsvoorstel die doelen worden nagestreefd. Voor een belangrijk deel zijn deze gericht op de feitelijke verbetering die kan worden bereikt in de informatievoorziening aan deelnemers en op de gevolgen voor het speelveld tussen al dan niet aan een verplicht fonds gelieerde aanbieders van financiële producten. Ook zijn er vragen gesteld over concrete situaties, het consultatieproces, mogelijke consequenties en alternatieven, toezicht en administratieve lasten.

De regering wil met deze nota naar aanleiding van het verslag antwoord geven op de gestelde vragen en aldus bijdragen aan een verdere behandeling van het wetsvoorstel.

2. Doel van de markt- en overheidbepalingen

De markt- en overheidbepalingen zijn er oorspronkelijk op gericht om te voorkomen dat aan verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen gelieerde ondernemingen (voornamelijk verzekeringsdochters) concurrentievoordeel zouden kunnen behalen op de consumentenmarkt door gebruik te maken van het gegevensbestand van het fonds. Met dat oogmerk worden regels gesteld over het gebruik van de naam of het merk van het fonds, de verstrekking van gegevens van deelnemers van het fonds aan derden, evenals over het geven van informatie aan deelnemers. Daarom is het drieledig doel van het wetsvoorstel: (1) bijdragen aan verbetering van de informatievoorziening aan deelnemers, (2) het vergroten van marktkansen voor pensioenuitvoeringsbedrijven op de uitvoeringsmarkt, en (3) het verduidelijken dat situaties waarin het gelijke speelveld niet in het geding is, niet langer onder de reikwijdte van de markt- en overheidbepalingen vallen.

De leden van een aantal fracties hebben vragen gesteld over het wetsvoorstel in relatie tot het doel van de huidige en nieuwe markt- en overheidbepalingen.

Zo vragen de leden van de VVD-fractie zich af in hoeverre het in de rede ligt om een harde knip te maken tussen de bedrijfstakpensioenfondsen en de pensioenuitvoeringsbedrijven, omdat dit zou leiden tot duidelijke verhoudingen en omdat het probleem van oneerlijke concurrentie dan direct is opgelost. Zij vragen of de regering deze optie heeft overwogen.

De regering heeft deze optie niet overwogen. De huidige markt- en overheidbepalingen leggen een knip tussen fondsen en derden. Hiermee wordt voorkomen dat aan verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen gelieerde ondernemingen op de consumentenmarkt voordeel zouden kunnen hebben van hun relatie met het fonds.

Het wetsvoorstel gaat nog steeds van dat oogmerk uit, maar brengt tevens een scherpere scheiding aan tussen enerzijds de uitvoeringsactiviteiten van het pensioenuitvoeringsbedrijf voor een pensioenfonds en anderzijds commerciële activiteiten van het pensioenuitvoeringsbedrijf of een daaraan gelieerde marktpartij (verwezen zij naar het voorgestelde artikel 6, derde lid). Dat sluit niet alleen aan bij het doel van het gelijke speelveld op de consumentenmarkt, maar ook bij de trend van uitbesteding. Door uitbesteding fungeert een pensioenuitvoeringsbedrijf nu eenmaal als gebruiker van fondsgegevens in het kader van de uitvoering van de fondsregeling. Als zoals de leden van de VVD-fractie zich afvragen – een knip gelegd zou worden tussen het fonds en het pensioenuitvoeringsbedrijf wordt daarmee voorbij gegaan aan de positie en rol van pensioenuitvoeringsbedrijven als uitvoerder van fondsregelingen. Die rol vindt in de huidige en nieuwe markt- en overheidbepalingen zijn weerslag daarin dat diverse bepalingen voor fondsen van overeenkomstige toepassing zijn op pensioenuitvoeringsbedrijven. Die bepalingen zien er (onder meer) op dat gegevens niet mogen worden gebruikt voor andere, commerciële doelen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het oorspronkelijke doel van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) niet uit het oog verloren is.

De markt- en overheidbepalingen zijn, zoals vermeld, bedoeld voor de consumentenmarkt, om te voorkomen dat aan verplichte fondsen gelieerde pensioenuitvoeringsbedrijven of verzekeraars een voordeel hebben op die markt. Het wetsvoorstel spitst de bepalingen toe op de consumentenmarkt. Aan de oorspronkelijke markt- en overheidbepalingen ligt ten grondslag het voorkomen dat commerciële verzekeringsdochters van fondsen een commerciële voorsprong hebben op de consumentenmarkt doordat ze zouden kunnen beschikken over de gegevens van het fonds. Dat oorspronkelijke doel is zo volgens de regering niet uit het oog verloren, maar staat juist nog recht overeind.

Voor de pensioenuitvoeringsmarkt zijn de bepalingen niet bedoeld. Dat komt in het wetsvoorstel tot uitdrukking doordat pensioenuitvoeringsbedrijven wordt toegestaan de namen van fondsen die hun klanten zijn, te noemen in contacten op de pensioenuitvoeringsmarkt. Dit specifieke voorstel raakt de consumentenmarkt en daarmee het oorspronkelijke oogmerk van de markt- en overheidbepalingen, niet.

De leden van de PvdA-fractie vragen of deze wet niet eenvoudiger kan en alleen het gelijke speelveld op de markt van pensioenuitvoering zou moeten regelen. Zij vragen hoe de regering kijkt naar de complexiteit van deze wet.

De meervoudige doelstelling van het wetsvoorstel, zoals eerder geschetst, vergt dat onderscheid wordt gemaakt tussen de consumentenmarkt en andere markten.

De regering heeft niet het idee dat het wetsvoorstel daardoor onnodig complex is geworden, ook omdat het zojuist vermelde onderscheid daarbij als duidelijke leidraad geldt.

3. Bijdrage aan verbetering informatieverstrekking aan deelnemers

De leden van een aantal fracties hebben vragen gesteld over of en hoe dit wetsvoorstel bijdraagt aan verbetering van de informatieverstrekking aan deelnemers. De regering wil deze graag in onderlinge samenhang beantwoorden.

Zo vragen de leden van de VVD-fractie een toelichting op de bijdrage van dit wetsvoorstel aan het pensioenbewustzijn en vragen daarbij nader in te gaan op de bezwaren van de Raad van State. De leden van de PvdA-fractie stellen dat de bijdrage aan vergroting van het pensioenbewustzijn zeer minimaal zal zijn. Daarbij stellen deze leden dat het wetsvoorstel leidt tot een voordeel van de uitvoeringsbedrijven dat navenant groter is, wat bij deze leden tot de vraag leidt om met een alternatief voorstel te komen binnen dit wetsvoorstel om het pensioenbewustzijn van deelnemers te vergroten.

De leden van de PVV-fractie vragen de opmerking van de Raad van State te beoordelen dat «een aanbieder van financiële producten niet kan voorzien in adequate voorlichting aan de betrokkene, omdat hij alleen over algemene beschikbare informatie, zoals het pensioenreglement van een pensioenfonds, kan beschikken.» Tevens vragen deze leden waarop het vermoeden is gebaseerd dat herkenning van de fondsnaam zal leiden tot het aandachtiger lezen van uitingen van aanbieders van financiële producten, of deelnemers aan bedrijfspensioenfondsen momenteel onvoldoende pensioenbewust zijn en of er geen andere manier is om deelnemers aan een (bedrijfs)pensioenfonds pensioenbewuster te maken.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welk maatschappelijk probleem wordt opgelost door toe te staan dat een uitvoeringsbedrijf de naam van het fonds noemt. Daarnaast vragen zij hoe het noemen van een naam van een fonds bijdraagt aan vergroting van het pensioenbewustzijn bij deelnemers en of dit een noodzakelijk vereiste is.

Eén van de doelen van het wetsvoorstel is om bij te dragen aan de verbetering van de infomatievoorziening aan deelnemers. De regering is zich ervan bewust dat het vergroten van het pensioenbewustzijn (zie bijvoorbeeld het SER-rapport «Op weg naar pensioenbewustzijn, de bevindingen van het debat pensioenbewustzijn», 2008) niet met een paar eenvoudige maatregelen kan worden gerealiseerd. De informatiebepalingen van de PW, het uniform pensioenoverzicht en het pensioenregister dragen hier in belangrijke mate aan bij. Mensen hebben moeite met het verzamelen en verwerken van (financiële) informatie, en hun keuze- en beslisproces wordt bovendien mede beïnvloed door vele niet-rationele factoren en andersoortige overwegingen. Informatie en de wijze waarop deze informatie verstrekt wordt, kunnen daarentegen wel een bijdrage leveren aan het vergroten van het pensioenbewustzijn. Voorts is gebleken dat voor de meeste consumenten «brengoplossingen» (het individueel informeren van deelnemers) nodig zijn om hen effectief te bereiken (verwezen zij bijvoorbeeld naar AFM-rapport «Geef Nederlanders pensioeninzicht», 2010). De huidige situatie, waarin aanbieders van financiële producten op geen enkele wijze mogen refereren aan de naam van het fonds, is daarbij niet behulpzaam. Het voorstel is, naar het oordeel van de regering, een stap in de goede richting. De regering verwacht dat het voorstel leidt tot beter inzicht doordat de informatie specifiek kan worden verstrekt aan deelnemers aan de pensioenregeling van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds. Het gaat om het gericht verstrekken van informatie aan een specifieke doelgroep.

Daarnaast verwacht de regering dat de voorgestelde wijziging deelnemers er sterker toe zal aanzetten om na te denken over hun pensioeninkomen en het desgewenst treffen van aanvullende oudedagsvoorzieningen. Dit heeft te maken met de vaak sterke merknaam van een pensioenfonds en de naamsbekendheid bij de deelnemers. Het vermelden van deze naam in een uiting van een financiële partij kan het verschil maken tussen het al of niet doorlezen van de ontvangen informatie.

Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat het wetsvoorstel het verschil in benadering met deelnemers bij andere pensioenuitvoerders dan verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen, wegneemt. Nu mag aan deelnemers bij een verplicht fonds de naam daarvan niet genoemd worden, terwijl dat wel mag bij andere pensioenuitvoerders. Dit op zich onwenselijke onderscheid verdwijnt.

De leden van de aangehaalde fracties verwijzen naar de bezwaren van de Raad van State. Deze betreffen vooral de verbetering van de informatievoorziening aan deelnemers. De Raad van State merkt daarover op dat deze verbetering niet zonder meer tot stand komt omdat een financiële marktpartij zich alleen mag baseren op algemeen toegankelijke informatie over fondsregelingen. Dit maakt aanbiedingen «op maat» niet mogelijk, aldus de Raad van State. Inderdaad mag bij het onder de aandacht brengen van het eigen financiële product, een marktpartij zich op grond van zowel de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP), als de huidige Wet Bpf 2000 en de beoogde regelgeving, alleen baseren op algemene informatie over de fondsregeling. Deze grenzen, die hun oorsprong vinden in privacybescherming en een gelijk speelveld, zijn voor het wetsvoorstel een gegeven. Niettemin kan het wetsvoorstel deelnemers ertoe prikkelen om het fonds te machtigen hun gegevens aan een financiële marktpartij te laten verstrekken. Zo functioneert dit voorstel als betere schakel op weg naar dergelijke aanbiedingen dan de huidige bepalingen.

De leden van de PVV-fractie vragen in hoeverre de regering de mening deelt dat het aansluiten van een financieel product op een tweede pijlerpensioen vooral afhankelijk is van de persoonlijke en financiële situatie van de individuele deelnemer en minder van het product op zich? Komt hiermee niet het argument van de informatievoorziening (gedeeltelijk) te vervallen?

Terecht wijzen deze leden erop dat het afhankelijk is van persoonlijke, financiële omstandigheden of en in hoeverre individuele deelnemers behoefte hebben aan aanvullende producten. Daarmee vervalt echter nog niet de reden om de «aanbodzijde» van de markt van financiële producten te faciliteren op de wijze zoals met dit voorstel gebeurt. Deze krijgt met het voorstel een impuls, doordat bij het onder de aandacht brengen van de eigen producten van financiële marktpartijen de namen van verplichtgestelde fondsen genoemd mogen worden.

4. Gelijk speelveld op de consumentenmarkt

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering het idee beoordeelt om het uniform pensioen overzicht (UPO) door het pensioenfonds te laten versturen in plaats van het pensioenuitvoeringsbedrijf en in een zin het uitvoeringsbedrijf van de regeling te noemen.

Het idee dat het fonds het UPO verstuurt in plaats van het pensioenuitvoeringsbedrijf, valt binnen het wetsvoorstel en ondersteunt de regering. Het daarbij vermelden wie het pensioenuitvoeringsbedrijf van het fonds is, wijst de regering echter om twee redenen af. In de eerste plaats wil de regering erop wijzen dat deelnemers en aangesloten werkgevers met het fonds een relatie hebben en niet met het pensioenuitvoeringsbedrijf. Het is duidelijker en transparanter als dit ook tot uitdrukking komt bij het UPO, namelijk als – zoals het wetsvoorstel regelt – daarop uitsluitend de naam van het fonds voorkomt.

Daarnaast doorkruist vermelding van de naam van het pensioenuitvoeringsbedrijf op het UPO het gelijke speelveld. Als op het UPO de naam van het pensioenuitvoeringsbedrijf voorkomt, kan dat bedrijf of een daaraan gelieerde financiële marktpartij daar voordeel van hebben als deze de consument benadert voor aanvullende producten.

De leden de PVV-fractie geven aan dat het weergeven van naam en beeldmerk van het bedrijfspensioenfonds in de richting van consumenten het risico met zich mee brengt dat consumenten het verplichte pensioen en het financiële product met elkaar gaan associëren. De indruk zou kunnen ontstaan dat bepaalde producten (omdat ze worden aangeboden door een pensioenuitvoeringsorganisatie die de naam van het bedrijfspensioenfonds gebruikt) beter zou aansluiten dan bepaalde producten van een andere aanbieder van een financieel product. Deze leden vragen welke maatregelen worden genomen om dit risico te beperken.

Deze leden wijzen terecht op het associatierisico. Langs verschillende wegen wordt dit risico beperkt.

Allereerst zij gewezen op de Wet op het financieel toezicht (Wft). De Wft stelt regels voor de communicatie door financiële marktpartijen. Die regels houden onder meer in dat aan consumenten verstrekte informatie correct, duidelijk en niet misleidend moet zijn en consumenten in staat moet stellen financiële producten adequaat te kunnen beoordelen. Deze regels en het toezicht daarop door de Autoriteit Financiële Markten (AFM), dragen bij aan het gelijke speelveld en aan beperking van het associatierisico.

Ten tweede hebben alle aanbieders van derde pijler producten dezelfde mogelijkheden wat betreft het mogen noemen van de fondsnaam. Dit maakt het mogelijk dat consumenten niet van slechts één aanbieder vernemen dat deze een aanvulling aanbiedt op het tweede pijler pensioen.

Ten derde kunnen pensioenfondsen maatregelen nemen om associatierisico te beperken. Zij kunnen desgewenst reageren op uitingen van financiële marktpartijen. Dat kan wenselijk zijn naar aanleiding van bijvoorbeeld de wijze waarop bij het aanprijzen van aanvullende producten de relatie wordt gelegd met een fondsregeling. Als een aanbieder stelt dat zijn product als geen ander aansluit bij de fondsregeling, kan het fonds daarvan afstand nemen en dat in algemene zin – zonder specifieke namen van financiële marktpartijen te noemen – aan deelnemers kenbaar maken.

Genoemde leden stellen ook de vraag naar gebruik van het beeldmerk (logo) van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen. Daarop wordt nader ingegaan in paragraaf 6 van deze nota naar aanleiding van het verslag.

Aan het gebruik van naam en beeldmerk van het bedrijfstakpensioenfonds zijn in de richting van consumenten voorwaarden verbonden, zo stellen de leden van de PVV-fractie. Voor het (overige) economisch verkeer zullen geen beperkingen meer gelden. Deze leden vragen of de regering zich ervan bewust is dat campagnes / advertenties van de uitvoeringsorganisatie (met gebruik van de naam het merk van het bedrijfstakpensioenfonds) ook hun uitwerking in de vorm van associatie op de consument kunnen hebben. Zij vragen hierover een oordeel van de regering.

Het door deze leden geschetste associatierisico verdient inderdaad aandacht. Verschillende factoren beperken dit risico. In de eerste plaats zij erop gewezen dat ook in dit geval de Wft en het toezicht daarop door de AFM van belang is.

Ten tweede wordt met dit wetsvoorstel de consumentenmarkt onderscheiden van andere markten. Pensioenuitvoeringsbedrijven mogen op de uitvoeringsmarkt hun klanten noemen, bijvoorbeeld om aan potentiële nieuwe afnemers te laten zien welke fondsen al klant zijn bij hen. Daarop gerichte campagne-uitingen zullen wat betreft inhoud en gebruikte instrumenten (informatiekanalen) verschillen van campagnes die gericht zijn op consumenten. Deze verschillen zullen ertoe leiden dat activiteiten op de uitvoeringsmarkt niet sterk de aandacht van consumenten zullen trekken. Campagnes en advertenties van uitvoeringsbedrijven zullen expliciet op de uitvoeringsmarkt zijn gericht en zullen daarom hooguit een zeer beperkt effect hebben op de consumentenmarkt.

Ten derde zal, voor zover zich in de praktijk toch gemengde bedrijven met een uitvoerings- en een verzekeringstak voordoen, daarop worden toegezien door De Nederlandsche Bank (DNB). In (ook) op de consumentenmarkt gerichte uitingen mag op grond van dit voorstel namelijk geen relatie worden gelegd tussen het fonds en het uitvoeringsbedrijf.

Ten slotte draagt ook de nota van wijziging (zie ook paragraaf 6 van deze nota naar aanleiding van het verslag) bij aan beperking van het associatiegevaar. Daarin wordt voorgesteld de versoepeling van gebruik van het beeldmerk van fondsen bij nader inzien achterwege te laten. De aanleiding voor deze nota van wijziging ligt in de hier gestelde vragen van de leden van de PVV-fractie, alsmede in overleg met de AFM.

De leden van de PVV-fractie vragen of aanbieders van tweede pijler producten geen concurrentievoordeel hebben ten opzichte van aanbieders van derde pijler producten, doordat ze beschikken over alle relevante gegevens van potentiële cliënten in tegenstelling tot de derde pijler aanbieders. In hoeverre kan een gelijk speelveld van alle aanbieders worden gegarandeerd?

Van een dergelijk voordeel is geen sprake. Als aanbieders van tweede pijlerproducten gelden pensioenfondsen en verzekeraars. Voor pensioenfondsen geldt op grond van de Pensioenwet een verbod op nevenactiviteiten. Zij mogen slechts activiteiten verrichten in verband met pensioen. Een pensioenfonds mag geen derde pijler product aanbieden. Fondsen kunnen dus geen voordeel hebben op de markt van derde pijlerproducten, omdat zij op die markt geen partij zijn.

Voor verzekeraars als aanbieders van tweede pijlerproducten geldt op grond van zowel de huidige en de voorgestelde markt- en overheidbepalingen als ook de WBP een verbod op het gebruik van gegevens waarover zij beschikken als pensioenuitvoerder van tweede pijlerpensioenen. Dit gebruik is alleen toegestaan na machtiging van individuele deelnemers. Een dergelijke machtiging mag elke aanbieder van een derde pijler product vragen. Zo wordt voor aanbieders van derde pijler producten, waartoe naast verzekeraars ook banken behoren, een gelijk speelveld gecreëerd.

Ook voor gemengde pensioenuitvoeringsbedrijven gelden de zojuist vermelde beperkende bepalingen inzake gebruik van gegevens waarover zij beschikken als pensioenuitvoeringsbedrijf van tweede pijlerpensioenen.

De leden van de D66-fractie vragen of ter voorkoming van oneerlijke concurrentie tussen aanbieders van financiële producten een verplichte «waarschuwing» een reële optie is. Daarin kan consumenten duidelijk worden gemaakt dat ze niet afhankelijk zijn van een specifieke aanbieder en dat er meer aanbieders bestaan van dergelijke producten.

De optie van een verplichte «waarschuwing» begrijpt de regering zo dat financiële marktpartijen in hun uitingen aan deelnemers en aangesloten werkgevers verplicht moeten melden dat er naast hen nog meer aanbieders van derde pijler producten zijn. Voor een dergelijke verplichting ontbreekt de noodzaak, gezien het gelijke speelveld voor aanbieders om hun derde pijlerproducten onder de aandacht te brengen, en gezien de mogelijkheden om het associatierisico te beperken.

Daarnaast geldt thans voor partijen op geen enkel onderdeel van de consumentenmarkt de verplichting om in uitingen aan consumenten telkens te moeten melden dat zij slechts één van de aanbieders zijn.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af of door het mogen noemen van de fondsnaam door een uitvoeringsbedrijf niet juist een ongelijk speelveld gaat ontstaan. Zij wijzen daarbij op het gevaar dat door de openlijke koppeling van het fonds aan het pensioenuitvoeringsbedrijf, pensioendeelnemers eerder geneigd zijn om producten bij het desbetreffende uitvoeringsbedrijf aan te schaffen. Hoe verhoudt dit zich tot de wens van een gelijk speelveld, zo vragen deze leden.

Deze leden wijzen terecht op het associatiegevaar dat zou kunnen optreden als op de consumentenmarkt een openlijke koppeling tussen fonds en pensioenuitvoeringsbedrijf zou mogen worden gelegd. Het wetsvoorstel verbiedt echter een dergelijke koppeling. Op grond van het voorgestelde artikel 5, derde lid, sub a, mag in contacten waarmee een financiële marktpartij de eigen producten op de consumentenmarkt onder de aandacht wil brengen, op geen enkele wijze de eventuele organisatorische of uitvoeringsrelatie met een fonds worden vermeld. Daarnaast komt op grond van het voorgestelde artikel 6, derde lid, in contacten ter uitvoering van de fondsregeling alleen de fondsnaam voor.

Alleen op de pensioenuitvoeringsmarkt mag de uitvoeringsrelatie tussen fonds en uitvoeringsbedrijf (uitvoeringsrelatie) worden vermeld.

5. Enkele situatieschetsen

De leden van de fracties van de PvdA en van het CDA schetsen een aantal situaties en vragen de regering om een reactie daarop.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de aanname klopt dat een werkgever niet benaderd mag worden voor aanvullende financiële producten door het betrokken pensioenuitvoeringsbedrijf van de pensioenregeling, maar dat deze werkgever wel door alle andere pensioenuitvoeringsbedrijven en verzekeraars mag worden benaderd met informatie over aanvullende financiële producten? Zo ja, vindt de regering dan dat hier sprake is van een level playing field, zo voegen deze leden daaraan toe?

Bovenstaande aanname is niet juist. Elke financiële marktpartij mag onder dezelfde voorwaarden werkgevers van een verplicht fonds benaderen over op het tweede pijlerpensioen aanvullende financiële producten, ook het uitvoeringsbedrijf van het tweede pijlerpensioen of een daaraan gerelateerde financiële marktpartij. De weg om via machtiging werkgeversgegevens op te vragen, is voor alle financiële marktpartijen dezelfde. Daarnaast garanderen de nieuwe artikelen 7, tweede lid, van de Wet Bpf 2000, en 47, tweede lid, van de WVB gelijke advertentiemogelijkheden voor derden. Zo is er sprake van een gelijk speelveld. Het pensioenuitvoeringsbedrijf van het fonds wordt hierbij dus niet benadeeld. Wel is het zo dat een pensioenuitvoeringsbedrijf op grond van het voorgestelde artikel 6 een werkgever niet mag benaderen over derde pijler producten in contacten ter uitvoering van het tweede pijlerpensioen. De voorgestelde artikelen 6 van de Wet Bpf 2000 en 46 van de WVB, verbieden dat. Daarmee zou het uitvoeringsbedrijf een voordeel, namelijk een exclusieve toegang tot de werkgever hebben, wat haaks staat op het gelijke speelveld.

De leden van de PvdA-fractie stellen dat er naast bedrijfstak- en beroepspensioenfondsen vaak ook VUT-fondsen en/of opleidingsfondsen bestaan in bedrijfstakken. Een VUT-fonds of een opleidingsfonds is geen aanvullend financieel product en zou dan ook niet als zodanig behandeld moeten worden. Deelt de regering de constatering dat voorliggend wetsvoorstel een ongewenst en onvoorzien bijeffect heeft op de «een loket gedachte», omdat indien alle drie regelingen door dezelfde uitvoerder worden uitgevoerd de werkgever driemaal de verplichte dienstverbandgegevens moet verstrekken en driemaal een factuur krijgt toegestuurd, zo vragen deze leden. Zij voegen daaraan toe de vraag hoe de regering voornoemd probleem gaat oplossen.

Hoewel de regering zich bewust is van de voordelen van «een loket», kan dat ene loket zoals dat nu fungeert in de praktijk, feitelijk een inbreuk inhouden op het gelijke speelveld. Deze inbreuk bestaat daaruit dat het ene loket – mogelijk het pensioenuitvoeringsbedrijf – met de werkgever communiceert over (de uitvoering van) de pensioenregeling. Dat kan het pensioenuitvoeringsbedrijf een voorsprong geven op andere aanbieders van financiële producten. De regering acht het wenselijk om die inbreuk en het risico op (in)directe associatie tussen pensioenfonds en uitvoeringsbedrijf of gelieerde verzekeraar, ook bij werkgevers weg te nemen. Dit wordt in het wetsvoorstel geregeld. Het wetsvoorstel doet daarmee slechts in beperkte mate afbreuk aan de integrale «een loket gedachte». Het wetsvoorstel zondert van het totaal aan producten dat door het ene loket wordt afgehandeld, er slechts één af, namelijk de uitvoering van de pensioenregeling van het verplichtgestelde fonds. De uitvoering hiervan kan echter nog steeds door het pensioenuitvoeringsbedrijf worden verricht.

Bovendien is het – anders dan genoemde leden stellen – niet zo dat werkgevers onder de nieuwe regelgeving de verplichte dienstverbandgegevens meerdere malen zouden moeten aanleveren bij het uitvoeringsbedrijf. Over de verstrekking van werknemersgegevens wijzigt dit voorstel niets. Wat de werkgeversgegevens betreft mag het pensioenuitvoeringsbedrijf de op het moment van inwerkingtreding van dit voorstel bestaande database (blijven) gebruiken. Voor het gebruik van werkgevergegevens van nieuw aan te sluiten werkgevers door derden is machtiging van de werkgever nodig.

Alles overziend is de regering van mening dat met inachtneming van het uitgangspunt van het gelijke speelveld, de voordelen van een als zojuist beschreven, aangepast «een loket» behaalt kunnen worden.

De leden van de CDA-fractie schetsen als eerste voorbeeld de situatie waarin een deelnemer in de krant zorgelijke berichten leest over een pensioenuitvoeringsbedrijf en zich af vraagt of zijn eigen bedrijfstakpensioenfonds de uitvoering daar heeft ondergebracht. Hij belt zijn pensioenfonds op en stelt deze vraag. Op grond van artikel 7 mag het pensioenfonds dit niet aangeven, want het fonds mag alleen algemene informatie en informatie over de regeling geven. Ook mag op grond van artikel 6, derde lid, in informatie in verband met de uitvoering van de regeling van het fonds door het pensioenuitvoeringsbedrijf niet worden aangegeven voor welk(e) fonds(en) de uitvoering wordt verzorgd. Deze leden vragen of de regering van mening is dat dit toch een gebrek aan transparantie weergeeft. Wordt de deelnemer volgens de regering niet beperkt bij zijn informatievoorziening, zo voegen deze leden daaraan toe.

Als een deelnemer zich zorgen maakt over een pensioenuitvoeringsbedrijf en daarover vragen wil stellen, ligt het voor de hand deze te stellen aan het pensioenfonds. Met het fonds heeft de deelnemer namelijk een relatie. Het fonds is bovendien verantwoordelijk voor de uitvoering van de pensioenregeling en als er iets aan de hand is, kan het fonds daaraan aandacht besteden in de uitvoeringsrelatie met het pensioenuitvoeringsbedrijf. Tevens moet het fonds dan zorgen voor een adequaat communicatiebeleid. «Dit beleid moet erop gericht zijn de deelnemers, de gewezen deelnemers en de pensioengerechtigden op begrijpelijke wijze voor te lichten over hun pensioenresultaten, het wel en wee van het fonds en over relevante veranderingen.»1 Indien er in de media verontrustende berichten staan over het pensioenuitvoeringsbedrijf waar het fonds de uitvoering heeft ondergebracht, dan zal het fonds hier duidelijk over moeten communiceren. Die verplichting wordt met dit wetsvoorstel niet geraakt. (Gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden worden door dit wetsvoorstel dus niet in hun informatievoorziening beperkt.

In de tweede situatie schetsen de leden van de CDA-fractie een vertegenwoordiger van een pensioenuitvoeringsbedrijf die praat met een werkgever over de uitvoering van de pensioenregeling, waarbij de werkgever aan het einde van het gesprek ook nog een vraag heeft over een verzekering die hij bij de zusterorganisatie van dit pensioenuitvoeringsbedrijf heeft ondergebracht. Op grond van artikel 7, eerste en derde lid, mag de vertegenwoordiger niets doen met deze vraag, hij mag alleen informatie over de regeling dan wel algemene informatie geven. Is de regering van mening dat er hier sprake is van een adequate en efficiënte informatievoorziening? Is de regering met de leden van de CDA-fractie van mening dat dit tot onbegrip bij de werkgever zal leiden, zo vragen deze leden.

De geschetste situatie is juist beoogd met het wetsvoorstel, gegeven de knip die het wetsvoorstel inhoudt tussen de uitvoerende en commerciële activiteiten van pensioenuitvoeringsbedrijven. De nieuwe markt- en overheidbepalingen zijn juist bedoeld om een strikte scheiding te creëren tussen (de uitvoering van) het tweede pijlerpensioen en derde pijlerproducten. Dit betekent ondermeer dat de betreffende vertegenwoordiger van het pensioenuitvoeringsbedrijf in de hoedanigheid van uitvoeringsbedrijf van de pensioenregeling, geen antwoord mag geven op de vragen over de genoemde verzekering die is afgesloten met een zustermaatschappij van het pensioenuitvoeringsbedrijf.

Als derde situatie schetsen de leden van de CDA-fractie de volgende. Wanneer een werkgever vraagt een adviseur van een verzekeraar langs te komen om te spreken over aanvullende producten en de werkgever weet dat de betreffende verzekeraar optreedt als uitvoeringsorganisatie van het bpf waarbij hij is aangesloten. Aan het einde van het gesprek wil de werkgever nog nadere informatie, een vraag stellen aan of een klacht bespreken met betrekking tot die uitvoering. Op grond van artikel 5 mag de adviseur dit gesprek niet aangaan. Immers, de adviseur mag de naam van het fonds niet noemen. Daarnaast mag de verzekeraar bij het optreden namens het fonds (hetgeen het geval is bij het in ontvangst nemen van een klacht) alleen op naam van het fonds opereren op grond van artikel 6, derde lid omdat de adviseur al eerder in het gesprek namens een andere organisatie is opgetreden kan hij nu niet meer op specifieke fondszaken ingaan. Is de regering van mening dat de wet in deze situatie een adequate en efficiënte informatievoorziening in de weg staat? Is de regering van mening dat de werkgever op deze manier optimaal bediend kan worden?

Deze situatie is het «spiegelbeeld» van de tweede. Nu vormen de verzekeringsproducten de primaire reden voor het contact en is de pensioenuitvoering de secundaire reden. In de tweede situatie lag dit precies andersom.

Deze situatie beoordeelt de regering op dezelfde wijze. Het wetsvoorstel is feitelijk niet van invloed op de huidige praktijk, de geschetste situatie is juist beoogd met het wetsvoorstel, draagt bij aan het gelijke speelveld en leidt – onder de voorwaarde van dat gelijke speelveld – tot adequate en efficiënte informatievoorziening.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering uitvoerig aan te geven wat de precieze motivatie is om de informatievoorziening zoals in de situaties geschetst, tegen te houden. Is de regering beducht voor een mogelijke marktverstoring? Zijn er geen andere mogelijkheden om marktverstoring tegen te gaan? Het onbegrip bij werkgevers lijkt op het eerste gezicht groter dan de mogelijke risico’s van misbruik door pensioenuitvoerders, aldus deze leden. De regering lijkt ervan uit te gaan dat de werkgever een niet-wetende consument is, zo vervolgen deze leden, terwijl de werkgever toch vaak collectieve contracten afsluit over bijvoorbeeld ziekte of levensloop. Naar het idee van de leden van de CDA-fractie kan de werkgever op deze manier niet optimaal worden bediend. Zij vragen de regering om een reactie.

Met deze leden is de regering van mening dat werkgevers over het algemeen professionele partijen zijn, die hun weg vinden op de markt van financiële producten voor henzelf en hun werknemers. Echter, het palet van verplichtgestelde fondsen is erg breed, zo ook de diversiteit van aangesloten werkgevers. Niet uit te sluiten is dat individuele werkgevers gevoelig kunnen zijn voor associatie. Juist met het oog op dergelijke werkgevers, is het wenselijk om het associatiegevaar weg te nemen. Zo is het niet afhankelijk van de professionaliteit van werkgevers of dit gevaar optreedt, maar wordt dit gevaar bij voorbaat beperkt.

De regering is inderdaad van mening dat sprake is van een ongelijk speelveld – of in termen van genoemde leden marktverstoring – als in de geschetste situaties de uitvoering van de fondsregeling en van andere financiële producten door elkaar loopt. Dat heeft de regering er mede toe aangezet om, nu het verbod op het mogen noemen van de fondsnaam onder voorwaarden wordt versoepeld, te bepalen dat de fondsnaam gebruikt moet worden in contacten ter uitvoering van de fondsregeling. Voor de regering hangen het nieuwe artikel 6, derde lid, en de met dit wetsvoorstel voorgestelde versoepeling van artikel 5, met elkaar samen.

De leden van de D66-fractie vragen wat het in de praktijk betekent dat pensioenuitvoeringsbedrijven in sommige gevallen de naam en het beeldmerk van het bedrijfstakpensioenfonds mogen noemen. Is het zo dat men onder de naam en merk van het fonds consumenten mag gaan aanschrijven? Of mogen zij alleen refereren aan het fonds? Indien beide vormen zijn toegestaan, heeft de regering overwogen om alleen toestemming te verlenen aan het refereren?

Het is niet zo dat pensioenuitvoeringsbedrijven onder de naam van het fonds consumenten mogen gaan aanschrijven over commerciële producten. Dat staat haaks op het gelijke speelveld. Alleen als pensioenuitvoeringsbedrijven met deelnemers communiceren over de uitvoering van de regeling van het fonds, zijn zij verplicht daarbij uitsluitend de fondsnaam te vermelden.

Financiële marktpartijen mogen alleen onder eigen naam adverteren in uitingen van het fonds. Daarbij mogen zij verwijzen naar de fondsregeling, maar bijvoorbeeld niet een eventuele organisatorische of uitvoeringsrelatie met het fonds vermelden. Zij kunnen alleen consumenten aanschrijven met gebruikmaking van deelnemersgegevens, als zij deze gegevens via machtiging van individuele deelnemers hebben verkregen. Dit aanschrijven gebeurt dan onder hun eigen naam.

Voor gebruik van het beeldmerk van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds verwijst de regering naar paragraaf 6 van deze nota naar aanleiding van het verslag en naar de nota van wijziging; dit gebruik blijft verboden.

6. Toezicht

DNB

De leden van de VVD-fractie vragen naar de periodiciteit en criteria bij het toezicht door DNB.

Vooraf zij vermeld dat er thans situaties zijn waarin het gelijke speelveld tussen al dan niet aan een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds gelieerde lichamen niet in het geding is. Echter, door de formulering van de huidige regelgeving vallen deze situaties thans wel onder de reikwijdte daarvan. Het wetsvoorstel heeft onder meer tot doel dergelijke situaties buiten de reikwijdte van de markt- en overheidbepalingen te plaatsen.

Anders dan de zojuist genoemde consequenties, wordt met dit voorstel geen wijziging aangebracht in de periodiciteit en criteria bij het toezicht door DNB op de markt- en overheidbepalingen. Het bedrijfstakpensioenfonds moet in eerste instantie zelf voorkomen dat de eigen naam door derden wordt gebruikt in strijd met de regelgeving. Het toezicht op de uitvoering van deze bepaling wijkt, net als de andere bepalingen betreffende een gelijkwaardige concurrentieverhouding, in karakter af van het gebruikelijke toezicht door DNB. Er is in dit geval sprake van een meer passief toezicht, waarbij DNB veelal zal reageren op door derden, bijvoorbeeld verzekeraars, gemelde vermeende overtredingen van deze regels door de bedrijfstakpensioenfondsen. Naar aanleiding van een dergelijke melding zal DNB dan beoordelen in hoeverre een bedrijfstakpensioenfonds daadwerkelijk in strijd handelt met de regelgeving.

Indien het bedrijfstakpensioenfonds toch toestaat dat derden de naam in strijd met de regelgeving gebruiken, kan het bedrijfstakpensioenfonds worden beboet.

Ook het handhavingsbeleid ondergaat geen wijziging en grijpt terug naar de huidige praktijk. Verwezen zij naar het handhavingsbeleid van DNB (Stcrt. 11 juli 2008, nr. 132, p. 30), waarin over het toezicht op de markt- en overheidbepalingen is vermeld dat in navolging van de wetsgeschiedenis het toezicht in beginsel geïnitieerd wordt door klachten over niet-naleving. Dit sluit aan bij het toezichtbeleid.

Ten slotte is relevant dat het toezicht van DNB risicogebaseerd is. Daarmee kan DNB haar capaciteit zo effectief mogelijk op het onder toezicht staande domein inzetten. Bij risicogebaseerd toezicht worden de beschikbare toezichtmiddelen gericht ingezet op de plaatsen waar de risico’s het grootste zijn of worden verondersteld.

AFM

De leden van de VVD-fractie vragen of – gegeven de discussie tussen de regering en de Raad van State (mogelijke aanprijzing van een financieel product, oneerlijke concurrentie tussen aanbieders van financiële producten) – de regering het wetsvoorstel nog heeft voorgelegd aan de AFM (Autoriteit Financiële Markten). Ook de leden van de PvdA-fractie stellen deze vraag en voegen daaraan toe of de regering bereid is om de AFM alsnog te consulteren en de uitkomsten van die consultatie aan de Kamer te sturen. De leden van de fracties van D66 en de ChristenUnie stellen eveneens vragen hierover.

Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is vanuit het toezicht op pensioenfondsen contact geweest met de AFM. Omdat het toezicht op de markt- en overheidbepalingen geschiedt door DNB, is het contact met de AFM beperkt geweest. Terwijl DNB om een toezichttoets is gevraagd, is de AFM daar niet om verzocht.

Naar aanleiding van de vragen van genoemde fracties heeft de regering het wetsvoorstel nader aan de AFM voorgelegd. In het overleg met de AFM zijn aan de orde gekomen de informatieverstrekkingsverplichtingen van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en het toezicht van de AFM daarop, en de communicatie door financiële marktpartijen op de consumentenmarkt en het AFM-toezicht daarop.

Met de voorgenomen wijziging van de markt- en overheidbepalingen worden de informatieverstrekkingsverplichtingen van pensioenfondsen niet gewijzigd. Voor die verplichtingen is relevant het voorgestelde artikel 6, derde lid, dat voorschrijft dat bij contacten ter uitvoering van de regeling van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds uitsluitend de fondsnaam mag voorkomen. Dat voorschrift wijzigt echter geen informatieverstrekkingsverplichting als zodanig, maar regelt alleen welke naam (namelijk die van het fonds) daarbij vermeld moet worden.

Voor het andere aspect, de communicatie door financiële marktpartijen op de consumentenmarkt en het AFM-toezicht daarop betreft, laat het wetsvoorstel onverlet wat in de Wft daarover is bepaald. Het wetsvoorstel faciliteert fondsen in het onder voorwaarden mogen laten gebruiken van hun naam door andere lichamen. Daarbij is niet vanuit het wetsvoorstel voorgeschreven hoe financiële marktpartijen deze ruimte invullen. De Wft kent voorschriften voor uitingen van financiële marktpartijen, gericht op correcte, duidelijke en niet misleidende informatie aan consumenten. Consumenten dienen aan de hand van die informatie een adequate beoordeling van het product te kunnen verrichten. Die voorschriften en het toezicht daarop door de AFM, zijn en blijven van toepassing en zullen ook gelden voor de mogelijkheden van marktpartijen onder invloed van de nieuwe markt- en overheidbepalingen. Zo kan de AFM optreden tegen reclame-uitingen waarin de relatie met de fondsregeling niet duidelijk is, dan wel op een misleidende of niet correcte wijze is weergegeven2.

Daarnaast beoogt het wetsvoorstel de situatie zoals die reeds geldt voor ondernemingspensioenfondsen en voor niet verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen, door te trekken naar de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen, onder de voorwaarden zoals in het wetsvoorstel geformuleerd. Het voorstel betekent dat een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds niet meer verplicht is op te treden tegen een ander lichaam dat de naam van het fonds gebruikt als daarbij is voldaan aan de voorwaarden die in het wetsvoorstel zijn geformuleerd. Dat neemt echter niet weg dat het fonds dan alsnog de mogelijkheid heeft om zich te weren tegen naamsgebruik door een ander lichaam, ook al houdt deze zich aan de voorwaarden zoals gesteld in het wetsvoorstel. Daarmee worden verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen gelijk getrokken met niet verplichtgestelde fondsen, die niet de verplichting, maar wel de mogelijkheid hebben om tegen naamsgebruik op te treden.

Uit het overleg met de AFM, en ook naar aanleiding van vragen van de leden van de PVV-fractie (zie paragraaf 4 van deze nota naar aanleiding van het verslag), is voorts gebleken dat er spanning kan ontstaan tussen een onderdeel van het wetsvoorstel en het merkenrecht. In het wetsvoorstel is geregeld dat derden onder voorwaarden het merk van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds mogen gebruiken. Een verplicht bedrijfstakpensioenfonds zou dan niet hoeven optreden bij gebruik van het eigen merk in bepaalde situaties. Echter, op basis van het merkenrecht geldt dat indien een pensioenfonds haar merk heeft geregistreerd, derden slechts met toestemming van het pensioenfonds gebruik kunnen maken van dat merk. Hoewel beide wettelijke regelingen elkaar niet hoeven te bijten, wil de regering eventuele spanning en onduidelijkheden tussen beide bij voorbaat wegnemen. Daarom stelt de regering voor het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat het géén versoepeling meer inhoudt van het gebruik van het beeldmerk, doch alleen van de naam van het fonds. De betreffende nota van wijziging is samen met deze nota naar aanleiding van het verslag aan de Kamer toegezonden.

Alles overziend concludeert de regering naar aanleiding van het overleg met de AFM dat het wetsvoorstel geen wijziging of belemmering inhoudt voor de toezichtsystematiek van de AFM vanuit de Wft op uitingen van financiële marktpartijen. Daarnaast constateren de regering en de AFM dat het via nota van wijziging schrappen van versoepeling van het gebruik van het beeldmerk bijdraagt aan het met het wetsvoorstel beoogde gelijke speelveld, en verplichtgestelde en niet-verplichtgestelde fondsen dezelfde mogelijkheden biedt om hun eigen merk te beschermen.

7. Administratieve lasten

De leden van de fracties van de VVD en de PVV vragen een indicatie van de eenmalige nalevingskosten.

De leden van de CDA-fractie vragen welke administratieve gevolgen dit wetsvoorstel heeft voor pensioenfondsen, pensioenuitvoerders, pensioenverzekeraars, uitvoerders en verzekeraars van overige aanvullende producten, werkgevers en werknemers.

Voor verplichtgestelde pensioenfondsen die thans in hun contacten met deelnemers en werkgevers de naam van het pensioenuitvoeringsbedrijf laten hanteren, leidt het voorstel tot eenmalige nalevingskosten. Zij zullen de systemen zodanig moeten inrichten dat in vermelde contacten alleen de naam van het fonds wordt gebruikt.

Als indicatie geldt een (macro) bedrag van ongeveer € 20 000 à 25 000. Bij de berekening van dit bedrag is er fictief vanuit gegaan dat alle verplichtgestelde fondsen in hun huidige contacten de naam van het pensioenuitvoeringsbedrijf laten hanteren en dat moeten omzetten. Zoals bekend is dat niet het geval, waardoor de (macro) nalevingskosten lager zullen zijn.

Voor pensioenuitvoeringsbedrijven die hun eigen naam hanteren in contacten met deelnemers en bij het fonds aangesloten werkgevers, leidt dit wetsvoorstel tot de zojuist beschreven aanpassing (omzetting op fondsnaam). Dit is in de geïndiceerde nalevingskosten verdisconteerd.

Voor verplichtgestelde pensioenfondsen die thans de eigen naam hanteren in vermelde contacten, voor niet-verplichtgestelde pensioenfondsen en voor pensioenuitvoeringsbedrijven die voor verplichtgestelde fondsen thans de fondsnaam hanteren in vermelde contacten, heeft dit wetsvoorstel geen administratieve gevolgen.

Ook voor verzekeraars en voor werkgevers en werknemers heeft dit wetsvoorstel geen administratieve gevolgen.

8. Overig

Consultatietraject

De leden van de PvdA-fractie vragen welke reacties van het pensioenveld zijn opgenomen en vragen de regering dit toe te lichten.

De leden van de D66-fractie vragen welke alternatieven de regering heeft overwogen op het punt van oneerlijke concurrentie tussen aanbieders van financiële producten en waarom deze zijn verworpen.

In de aanloop naar het wetsvoorstel heeft de regering meerdere alternatieven overwogen, mede naar aanleiding van reacties in de consultaties. Belangrijkste verschillen tussen deze alternatieven zijn de mate van versoepeling van de huidige markt- en overheidbepalingen en de aard van de regelgeving. Onder verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en pensioenuitvoeringsbedrijven bestaat de behoefte aan versoepeling van het huidige artikel 5. Verzekeraars onderkennen bij versoepeling gevaren voor het gelijke speelveld.

Uiteindelijk heeft de regering op basis van de consultatie van het veld en eigen afwegingen, gekozen voor het ingediende wetsvoorstel. In dat voorstel gelden als essentiële uitgangspunten het handhaven van de oorspronkelijke bepalingen op de consumentenmarkt, en het alleen versoepelen van de bepalingen onder de voorwaarde van een gelijk speelveld.

Doelmatigheid en doeltreffendheid voorgestelde wijzigingen

De leden van de VVD-fractie vragen hoe en bij welke gelegenheid de Kamer wordt geïnformeerd of en in welke mate de voorgestelde wijzigingen doelmatig en doeltreffend zijn.

Met genoemde leden is de regering van mening dat regelgeving doelmatig en doeltreffend dient te zijn. De regering staat daarom in principe positief tegenover het bepalen daarvan.

Gezien de drieledige doelstelling van dit voorstel zou op elk van deze drie doelen moeten worden getoetst. Wat het voorstel doet voor de informatievoorziening aan deelnemers, kan worden gemeten met de reeds bestaande SZW pensioenmonitor. Ook het – bredere – pensioenbewustzijn wordt regelmatig gemonitord. Het samenwerkingsverband Centiq – waarbij ook het ministerie van SZW is betrokken en wat zich richt op het verbeteren van de financiële kennis en vaardigheden van consumenten en op stimulering van een actieve houding van financiële consumenten – kent een pensioenbewustzijnsmeter. Beide monitors kunnen een beeld ervan geven of de informatieverstrekking aan deelnemers na inwerkingtreding van dit voorstel wijzigt.

Wat betreft de overige twee doelen van het voorstel, namelijk vergroting van marktkansen van pensioenuitvoeringsbedrijven en vermindering van toezichtlasten, is het meten van de doelmatigheid en doeltreffendheid van het wetsvoorstel moeilijk te operationaliseren. Overigens worden de toezichtlasten reeds gemonitord.

Tegen deze achtergrond is de regering van mening dat daar waar mogelijk reeds tegemoet wordt gekomen aan de wens van genoemde leden om te meten of het wetsvoorstel doelmatig en doeltreffend is. Daar waar dat thans niet geregeld is, is een dergelijke meting niet te operationaliseren.

De regering merkt bovendien op dat meerdere instrumenten en ontwikkelingen van invloed zijn op het verbeteren van de informatie aan deelnemers en van het pensioenbewustzijn van consumenten, op de marktkansen van uitvoeringsbedrijven en op de toezichtlasten van de toezichthouder. Dat maakt het lastig om waarnemingen in de praktijk te koppelen aan genomen maatregelen. Zo beïnvloeden ook het UPO en het inwerking getreden Pensioenregister het pensioenbewustzijn.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. G. J. Kamp


X Noot
1

Artikel 33, tweede lid, van de Pensioenwet in samenhang met artikel 11 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.

X Noot
2

Zo maakt de AFM in haar jaarverslag over 2008 (pagina 57) melding te hebben opgetreden tegen partijen die in hun reclame-uitingen onduidelijk waren over de relatie tussen de bemiddellaar en de beheerder van het spaarproduct.

Naar boven