32 476 Voorstel van wet van de leden Bergkamp, Van Ark, Yücel, Jasper van Dijk en Klaver tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 23 oktober 2014

1. Inleiding

De initiatiefnemers hebben met belangstelling kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning. Zij zullen de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van het CDA, D66, de ChristenUnie en de SGP naar hun beste vermogen beantwoorden.

Op de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie over de grondrechtenbalans en de nevengeschiktheid van grondrechten wordt door de initiatiefnemers ingegaan in paragraaf 4.1. Hun opmerkingen over het al 20 jaar goed functioneren van de wet en het aantal zaken dat zich heeft voorgedaan bij de Commissie Gelijke Behandeling komen aan de orde in paragraaf 2.

De opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie met betrekking tot de kracht van de huidige wetsbepalingen en het in tact te laten van de balans die tussen grondrechten thans bestaat zullen behandeld worden in paragraaf 3.1.

2. Probleemschets

De leden van de fractie van D66 zagen graag nog eens uiteengezet waarom dit initiatiefvoorstel juist nu aan hen wordt voorgelegd. Zij begrijpen terecht dat de relevante Europese richtlijn een factor van betekenis is. De eerste en doorslaggevende reden van de initiatiefnemers om hun voorstel in te dienen en te verdedigen was echter dat de enkele-feitconstructie het bij instellingen met een godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag mogelijk lijkt te maken dat omstandigheden die op zichzelf onvoldoende reden kunnen vormen voor arbeidsrechtelijke stappen, ten aanzien van bepaalde (aspirant-)personeelsleden tòch een rechtvaardiging op kunnen leveren voor bijvoorbeeld niet-aanstellen of ontslag, in combinatie met de seksuele gerichtheid of de burgerlijke staat van betrokkenen.

Op dit punt bestaat bij betrokkenen veel onduidelijkheid en rechtsonzekerheid.

Reeds daarom onderschrijven de initiatiefnemers niet de mening van de leden van de CDA-fractie over het al 20 jaar goed functioneren van de wet. Ter onderbouwing van die mening achten de initiatiefnemers een verwijzing naar het geringe aantal zaken dat tot jurisprudentie heeft geleid niet overtuigend. Zij verwijzen naar wat zij aan het slot van paragraaf 4 van de (gewijzigde) memorie van toelichting hebben opgemerkt over de mogelijke verklaringen voor het niet zo omvangrijk zijn van de jurisprudentie.1

De vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie over het aantal gevallen waarin de huidige wettelijke regeling problemen oplevert kunnen de initiatiefnemers dan ook slechts beantwoorden met een verwijzing naar de vorenbedoelde paragraaf 4 van de (gewijzigde) memorie van toelichting. Meer gegevens hebben zij niet. Maar dat doet niet af aan de onduidelijkheid en rechtsonzekerheid die bij de betrokkenen bestaat. Een rechtsonzekerheid waarin bovendien een discriminerend en kwetsend element zit. Immers, de zogenaamde «bijkomende omstandigheden» lijken wel een ontslag te kunnen rechtvaardigen in combinatie met een homoseksuele gerichtheid, maar niet in combinatie met heteroseksuele gerichtheid.

Naast de onduidelijkheid en rechtsonzekerheid bij de betrokkenen is het Europeesrechtelijke aspect van belang. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen om een onderbouwing voor de urgentie van aanpassing van de wet, vooruitlopend op een bredere wetswijziging. Daarmee doelen de hier aan het woord zijnde leden waarschijnlijk op de aanpassing van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) naar Europees model, die het regeerakkoord is aangekondigd. In de memorie naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer hebben de initiatiefnemers hierover reeds opgemerkt, dat dit een ingewikkeld project is, dat veel tijd kan vergen, en dat zij daarop niet hebben willen wachten.2 Nu bij de mondelinge behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is gezegd, dat hij zich nog aan het beraden is op de vraag of hij dat nu werkelijk op de schop gaat nemen en dat hij niet het voornemen heeft om acuut tot wetswijziging over te gaan, is de urgentie van het wetsvoorstel voldoende duidelijk. Met het voorliggende wetsvoorstel kan het probleem van de enkele feit-constructie binnen enkele maanden opgelost zijn. Als gewacht wordt op een voorstel van de regering zal dat nog jaren kunnen duren, zo de regering al ooit tot het indienen van een wetsvoorstel over zal gaan.

Indien het voorliggende wetsvoorstel wet wordt, zal in ieder geval op het gebied van de enkele-feitconstructie een nader voorstel van regeringswege overbodig worden. De initiatiefnemers hebben echter de indruk dat met de aanpassing van de Awgb naar Europees model gedoeld wordt op een breder project, dat zou kunnen zien op het in de Awgb integreren van alle wetten op het gebied van gelijke behandeling, en daarbij uitgaan van de Europese systematiek en terminologie. Nu de initiatiefnemers geen nadere informatie hebben over de inhoud van zo’n project, moeten zij zich onthouden van een oordeel over het nut en de noodzaak ervan.

Anders dan de leden van de fractie van de ChristenUnie veronderstellen vinden de initiatiefnemers het op zich niet onwenselijk, dat er in de huidige wet ruimte is gelaten voor een rechterlijke weging in concrete gevallen. Ook het voorliggende wetsvoorstel voorziet in die ruimte. Waar het om gaat is de formulering van de wettelijke kaders, waarbinnen de rechterlijke afweging plaats moet vinden. Die vinden de initiatiefnemers thans, zoals hiervoor uiteengezet, onduidelijk en te veel ruimte latend voor discriminatie. En bovendien in strijd met Europees recht.

De leden van de fractie van D66 waren benieuwd naar de reden waarom de initiatiefnemers ook instellingen met een politieke grondslag onder dit voorstel willen brengen. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat de enkele feit-constructie ook voor komt in artikel 5, tweede lid, onder b, Awgb, dat betrekking heeft op deze instellingen. Er liggen geen door de initiatiefnemers geconstateerde problemen aan ten grondslag. Het ligt echter in de rede om, als de enkele feit-constructie als zodanig op principiële en wetstechnische gronden negatief wordt beoordeeld – omdat hij ongewenste vormen van discriminatie mogelijk maakt en bovendien onvoldoende duidelijk is en tot rechtsonzekerheid leidt – die constructie te annuleren op alle plaatsen waar hij in de wet voor komt. Bovendien is de omstandigheid dat er politieke partijen bestaan die zowel een politieke als een godsdienstige grondslag hebben een goede reden om instellingen op godsdienstige en op politieke grondslag in één artikel op gelijke wijze te behandelen, waar het gaat om de vraag in hoeverre zij onderscheid mogen maken ten aanzien van personen die voor hen werkzaam zijn.

3. Doel en reikwijdte van het wetsvoorstel

3.1 Inhoud en reikwijdte; verschillen met tekstvarianten Raad van State

De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen waarom de initiatiefnemers er niet voor hebben gekozen één van de tekstvarianten van de Raad van State onverkort over te nemen. Daarbij veronderstelden zij kennelijk, dat slechts daardoor de zogenaamde grondrechtenbalans behouden kan blijven.

De initiatiefnemers hebben, om tot een zo goed mogelijke implementatie van richtlijn 2000/78/EG te komen, ervoor gekozen zo nauw mogelijk aan de sluiten bij de inhoud van artikel 4, tweede lid, van de richtlijn. De Raad van State deed dat ook, in zijn tekstvariant A. Omdat de wijziging moest passen in de huidige Awgb, die een systematiek en terminologie hanteert die niet identiek is aan die van de richtlijn, kon de tekst van de richtlijn niet zonder meer overgenomen worden. Deze invalshoek heeft bij de Raad van State geleid tot tekstvariant B.

De initiatiefnemers hebben ernaar gestreefd om beide invalshoeken met elkaar verenigen. Dat heeft ertoe geleid dat in het wetsvoorstel elementen te vinden zijn van de tekstvarianten A èn B. De nadruk heeft echter gelegen op het zo nauw mogelijk aansluiten bij de richtlijn. Bij de Raad van State gaat het dan om tekstvariant A.

Toch zijn er wel verschillen tussen die variant en het wetsvoorstel.

In de eerste plaats is het voorstel van de Raad van State louter gericht op artikel 5, tweede lid, Awgb, en daarbinnen op godsdienstige instellingen en scholen voor bijzonder onderwijs. De adviesaanvraag van de regering sprak echter over «de artikelen waarin de zogenoemde enkele-feitconstructie voorkomt». De Raad van State beperkte zich tot artikel 5 Awgb, omdat de enkele feitconstructie daarin naar zijn oordeel het meest uitgesproken aan de orde is. De Raad ging er wel vanuit, dat de in zijn advies ontvouwde gedachtegang van overeenkomstige toepassing op dezelfde constructie in de artikelen 6a, tweede lid, en 7, tweede lid, Awgb.3

De initiatiefnemers hebben zonder meer de lijn van de regering gevolgd en stellen voor de wet aan te passen op alle plaatsen waar de enkele-feitconstructie voorkomt. In paragraaf 2 gaven zij reeds aan dat daaraan overwegingen van wetssystematiek ten grondslag liggen, en niet geconstateerde problemen.

In de tweede plaats komt het element «nodig voor de verwezenlijking van de grondslag van de instelling» niet in het wetsvoorstel voor. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat dit element niet in de richtlijn voorkomt. In het advies van de Raad van State is dit element gekoppeld aan het element van de «goede trouw en loyaliteit», maar uitsluitend in zijn tekstvariant A. In tekstvariant B komt het niet in die combinatie voor. Reeds daarom achten de initiatiefnemers het niet waarschijnlijk dat het ontbreken van dit element de balans van grondrechten zou verstoren.4

Naast het feit dat de «verwezenlijking van de grondslag van de instelling» niet in de richtlijn voorkomt, hebben de initiatiefnemers tegen het opnemen van dit element ook het bezwaar, dat het kan leiden tot het stellen van zwáárdere eisen dan de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de instelling die van werknemers kan worden verlangd.

In de derde plaats ontbrak in de tekstvarianten van de Raad van State de norm, die wel in de richtlijn voor komt, dat de bij wijze van uitzondering toegestane discriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid géén op een andere grond gebaseerde discriminatie mag rechtvaardigen. De initiatiefnemers hebben dit wèl in het wetsvoorstel opgenomen, omdat zij het een essentieel element vinden.

3.2 Gedragsregels voor (aspirant-)werknemers

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie over het onderscheid dat de initiatiefnemers zouden aanbrengen tussen de mentale binding van werknemers aan hun organisatie en hun feitelijke gedragingen merken de initiatiefnemers op dat de tekst van richtlijn 2000/78/EG voor hen het uitgangspunt is. Die spreekt over een «houding». Dat is wat anders dan gedrag. Maar er is natuurlijk wel een samenhang. Uit gedrag kan een bepaalde houding worden afgeleid.

Of de in de wet neergelegde afweging tussen de verschillende grondrechten wordt gewijzigd door het vervangen van de enkele-feitconstructie in de Awgb door formuleringen uit de richtlijn, kunnen de initiatiefnemers niet met zekerheid zeggen. Daarvoor is te onduidelijk wat de huidige zogenaamde grondrechtenbalans inhoudt.

De initiatiefnemers kunnen geen concrete voorbeelden schetsen van gedrag dat, specifiek in relatie tot de hier aan de orde zijnde materie, een inbreuk op het «goed werknemerschap» als bedoeld in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zou opleveren. Wel erkennen zij dat er als gevolg daarvan in beginsel ook gerechtvaardigde eisen kunnen zijn voor werknemers die ook de privésfeer en het privéhandelen kunnen betreffen.

In antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie over het bij nota van wijziging toegevoegde criterium dat aan werknemers in verklaringen mag worden gevraagd «wat passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de instelling» merken de initiatiefnemers op dat zij «loyaliteit en goede trouw» zien als een tautologie met een betekenis die onderdeel uitmaakt van het begrip «goed werknemerschap». Omdat het criterium ook van toepassing is op personen die (nog) geen werknemer zijn hebben de initiatiefnemers er de voorkeur aan gegeven de formulering uit de richtlijn over te nemen. Inderdaad laat die een betrekkelijk grote ruimte aan de rechter om er in concrete gevallen invulling aan te geven. Die ruimte is echter niet groter dan de ruimte die de rechter nu al heeft bij de toepassing van het begrip «goed werknemerschap». Daardoor kan de rechter maatwerk leveren. Dat wordt algemeen niet als rechtsonzekerheid gezien.

De vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie naar de strekking van de «houding van goede trouw en loyaliteit» is reeds met het voorgaande beantwoord. Hun vraag wat er voor de initiatiefnemers bezwaarlijk aan was de trouw en loyaliteit te verbinden met de verwezenlijking van de grondslag is reeds in paragraaf 3.1 beantwoord.

De leden van de fractie van de ChristenUnie stelden ook de vraag of instellingen met een godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag straks nog van hun personeel mogen verwachten dat zij de grondslag onderschrijven. En zo ja, wat onder «onderschrijven» mag worden verstaan. Daaraan voegden zij de vraag toe of dit een juridische daad is aan het begin van het arbeidscontract of iets dat uit gedragingen gedurende de loop van het arbeidscontract moet blijken. Immers, ook uit gedragingen en/of gesprekken kan in bijzondere gevallen vast komen te staan dat iemand kennelijk de grondslag niet (meer) onderschrijft. Mogen, zo vroegen de hier aan het woord zijnde leden, hieraan door een werkgever gevolgen worden verbonden?

In paragraaf 4.2 voegden deze leden hier nog de vragen aan toe of een school met een godsdienstige grondslag na aanname van dit initiatiefwetsvoorstel een docent mag weigeren om de reden dat is gebleken dat zijn of haar gedrag haaks staat op de grondslag van de school, en hoe dit verschilt van de huidige situatie.

De initiatiefnemers wijzen erop, dat het uitgangspunt van de wet is dat instellingen op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag aan personen die voor haar werkzaam zijn eisen mogen stellen in verband met de grondslag van de instelling. Dat kan zowel bij het begin als tijdens de werkrelatie het geval zijn. Het kan bijvoorbeeld de vorm aannemen van het moeten ondertekenen van een bepaald document, van de toetsing van iemands gezindheid in een gesprek of van iemand aanspreken op zijn gedrag.

Waar het om gaat is hoe het handelen van de werkgever – bij het stellen van eisen of het verbinden van gevolgen aan het handelen van een (aspirant-)werknemer – juridisch gekwalificeerd moet worden, gelet op de Awgb. Daarbij staan de begrippen direct en indirect onderscheid centraal.

De hoofdregel van het voorliggende wetsvoorstel is, dat direct onderscheid alleen toegestaan is op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid, voor zover zo’n kenmerk gerelateerd is aan de grondslag van de instelling. En dit onderscheid moet – kort gezegd – een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormen, gezien de grondslag van de instelling.

Voor indirect onderscheid geldt de bestaande regel van artikel 2, eerste lid, Awgb: het is niet verboden indien dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen tot het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Indien in het geval van een bijzondere school op godsdienstige grondslag de eisen die aan een (aspirant-)leraar worden gesteld beperkt blijven tot godsdienst – bijvoorbeeld het lidmaatschap van een bepaald kerkgenootschap – is weliswaar sprake van direct onderscheid, maar dit wordt door het wetsvoorstel toegestaan. Indien de formulering van de grondslag van een instelling ook expliciet is over bijvoorbeeld homoseksuele gerichtheid en/of burgerlijke staat, en van een sollicitant wordt geëist dat hij zal leven overeenkomstig die formulering van de grondslag, zal dat direct onderscheid op kunnen leveren dat niet is toegestaan.5 Naarmate de formulering minder expliciet is, zal sprake kunnen zijn van indirect onderscheid.6

Indien sprake is van indirect onderscheid gaan de initiatiefnemers ervan uit dat het verwezenlijken van de doelstelling van de school meestal wel een legitiem doel op zal leveren. Van de omstandigheden van het geval zal afhangen of de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk kunnen worden geacht. Daarbij gaan de initiatiefnemers ervan uit dat eisen eerder passend en noodzakelijk zullen worden geacht naar mate zij minder diep ingrijpen in de grondrechten van de werknemer, zoals het recht op een privéleven, vrijheid van meningsuiting en betoging.

Het lid van de SGP-fractie vroeg of de initiatiefnemers het vanuit de geloofwaardigheid van de opvoedende en onderwijzende taak van schoolpersoneel verantwoord achten dat zij na schooltijd ervan blijk geven te handelen op een wijze die haaks staat op de visie die zij in de opvoedings- en schoolsituatie vertolken. In het algemeen zijn de initiatiefnemers het in zoverre met het hier aan het woord zijnde lid eens, dat een houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de instelling met zich mee kan brengen dat van een werknemer verlangd mag worden dat hij, ook buiten de schoolsituatie, niet onmiskenbaar handelt op een wijze die haaks staat op de grondslag van de school. In concrete gevallen is echter bepalend – zoals reeds uiteengezet in de voorgaande alinea – of de aan de werknemer gestelde eisen gekwalificeerd moeten worden als direct of indirect onderscheid.

4. Grondrechtenbalans

4.1 Algemeen; ontwikkelingen

De leden van de CDA-fractie vroegen de initiatiefnemers nader te onderbouwen waarop zij de veronderstelling baseren dat het onderhavige voorstel voor meer duidelijkheid zorgt en aan de rechter betere handvatten biedt dan er in de huidige situatie zijn.

De initiatiefnemers menen dat het wetsvoorstel vooral meer duidelijkheid biedt door de gebruikte terminologie. Dat is in de eerste plaats een gevolg van het van toepassing worden van de in de wet – en in de EU-richtlijn – gebruikelijke begrippen direct en indirect onderscheid. Met betrekking tot die begrippen is al veel jurisprudentie voorhanden. Met betrekking tot het begrip «enkele feit» is dat niet het geval. Hetzelfde geldt voor het niet in de wet, maar in de parlementaire behandeling genoemde begrip «bijkomende omstandigheden». Nu het wetsvoorstel uitsluitend nog aan de richtlijn ontleende elementen bevat wordt het ook voor de rechter gemakkelijker om zo nodig over de interpretatie daarvan prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie te stellen.

Het lid van de SGP-fractie vroeg hoe de grondrechtenbalans kan verschuiven, waar sprake is van nevenschikking. De initiatiefnemers wijzen erop dat nevenschikking van grondrechten slechts aan de orde is op het niveau van de Grondwet. Op dat niveau bestaat er geen rangorde van grondrechten. Op het niveau van de gewone wet en in de rechtspraktijk kan echter sprake zijn van een botsing van grondrechten. Dan moet naar een balans worden gezocht. Daarbij zal in het ene geval het ene grondrecht meer gewicht in de schaal leggen en in het andere geval een ander grondrecht.

Dat is ook in de Awgb aan de orde. Die wet biedt een uitwerking van het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 Grondwet, maar maakt daarop uitzonderingen om voldoende recht te doen aan andere grondrechten. Die uitzonderingen zijn soms zeer verstrekkend – zoals in artikel 3 Awgb – en soms beperkter, zoals in artikel 5, tweede lid. Aldus wordt noch in de huidige Awgb, noch in het wetsvoorstel het gelijkheidsbeginsel boven andere grondrechten geplaatst.

Uiteindelijk kan de rechter – binnen het wettelijke kader – beslissen welk grondrecht in een concreet geval het zwaarst moet wegen. De initiatiefnemers zien dat niet als het door de rechter verschuiven van de grondrechtenbalans, zoals het hier aan het woord zijnde lid het noemt. De rechter beslist slechts in een concreet geval. Dat kan jurisprudentie opleveren die van belang is voor soortgelijke gevallen, maar dat belang is per definitie minder groot dan het belang dat het wettelijke kader heeft. In de huidige situatie is dat niet anders.

4.2 Vrijheid van onderwijs

Op verzoek van de leden van de CDA-fractie bevestigen de initiatiefnemers graag nogmaals dat de bevoegdheid om de grondslag uit te leggen bij het schoolbestuur rust en dat dit mutatis mutandis ook geldt voor andere instellingen op ideële grondslag.

Het lid van de SGP-fractie verwees naar de uitspraak dat zwaarwegende (maatschappelijke) en juridische ontwikkelingen een beperking van de vrijheid van onderwijs kunnen rechtvaardigen. Zij schreven die uitspraak toe aan de initiatiefnemers. Hij is echter afkomstig van de Raad van State. De initiatiefnemers hebben zich er wel bij aangesloten. Dat geldt ook voor de toevoeging dat niet lichtvaardig kan worden geconcludeerd dat maatschappelijke ontwikkelingen een rechtvaardiging vormen voor wijziging van de uitleg van de grenzen van het grondrecht. Maar de initiatiefnemers hebben er wel aan toegevoegd dat er in het onderhavige geval onmiskenbaar zwaarwegende maatschappelijke ontwikkelingen zijn, die zijn uitgekristalliseerd in een Europese richtlijn, die juridisch verplichtend is. Dat is bepaald méér, en zwaarwegender, dan wat het hier aan het woord zijnde lid «louter de politieke voorkeur voor bepaalde opvattingen» noemde.

Het lid van de SGP-fractie vroeg ten slotte of de initiatiefnemers zijn mening delen dat een benoemingsbeleid dat uit de grondwettelijke vrijheid van onderwijs voortvloeit het stellen van de eis van onderschrijven van de grondslag mede kan omvatten. De initiatiefnemers beantwoorden die vraag in beginsel bevestigend, met de nadruk op kàn. Of het in een concreet geval mag hangt af van de strekking van de grondslag die onderschreven moet worden en hoe het stellen van die eis gekwalificeerd moet worden in termen van direct of indirect onderscheid. Als de grondslag louter van godsdienstige aard is en niet ook andere in artikel 1 genoemde kenmerken in het geding komen, zal een eis omtrent het onderschrijven van de grondslag geen problemen opleveren. Als het maken van onderscheid op grond van godsdienst leidt tot direct onderscheid op grond van een ander kenmerk, zal dat ingevolge het wetsvoorstel verboden zijn. Indirect onderscheid kan, afhankelijk van de omstandigheden, wellicht gerechtvaardigd worden. In paragraaf 3.2 zijn de initiatiefnemers daarop reeds uitvoerig ingegaan.

Bergkamp Van Ark Yücel J. van Dijk Klaver


X Noot
1

Kamerstukken II 2012–2013 32 476, nr.7, blz. 10.

X Noot
2

Kamerstukken II 2013–2014 32 476, nr. 10, blz. 7.

X Noot
3

Kamerstukken II 2009–2010, 28 481, nr.7, blz. 3, noot 4.

X Noot
4

Overigens is ook in de huidige wet onduidelijk wat het verschil is tussen «eisen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de grondslag» (in het bijzonder onderwijs) en «eisen die nodig zijn voor de vervulling van een functie» (bij instellingen op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag). Niet wel denkbaar is dat dergelijke subtiele verschillen veel invloed hebben op de grondrechtenbalans. Nog daargelaten dat taalkundig bezien een grondslag niet verwezenlijkt kan worden. Een grondslag is een geloof of een samenstel van ideeën. Uitgaande daarvan kan een doelstelling geformuleerd worden. Die kan wèl worden gerealiseerd.

X Noot
5

Een voorbeeld van direct onderscheid op grond van burgerlijke staat is het van een werknemer eisen dat hij niet met een ander samenwoont zonder gehuwd te zijn. Een eis om af te zien van «een homoseksuele levenswijze» zal leiden tot direct onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid.

X Noot
6

Indirect onderscheid kan zich voordoen als van een werknemer bijvoorbeeld wordt geeist dat hij de «Drie formulieren van Enigheid» onderschrijft en de uitleg die daaraan door het schoolbestuur wordt gegeven personen met een bepaalde seksuele gerichtheid of burgerlijke staat in het bijzonder treft.

Naar boven