Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 32467 nr. H |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 32467 nr. H |
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 november 2015
In oktober 2012 ging het College voor de Rechten van de Mens (hierna CRM of College) van start. In de wet CRM zijn de taken en verantwoordelijkheden van het College opgenomen. Het College is het Nederlandse nationale mensenrechteninstituut (NHRI) zoals bedoeld in de Paris Principles. In mei 2014 verkreeg het College van de Verenigde Naties de zgn. A-status die wordt verleend wanneer een instituut volledig in overeenstemming met de Paris Principles opereert. Een adequate financiering maakt daar onderdeel van uit. Deze status geeft onder meer toegang tot en spreekrecht in verschillende VN-gremia.
In de memorie van toelichting behorend bij de wet CRM is bepaald dat twee jaar na de oprichting van het College een financiële evaluatie plaatsvindt van de werkzaamheden en het functioneren van het College. Afhankelijk van de uitkomsten van deze evaluatie zal – aldus de memorie van toelichting – het kabinet vaststellen wat de structurele financieringsbehoefte voor de periode daarna is en zorgdragen voor de dekking hiervan. De financiële evaluatie is onder auspiciën van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatie Centrum uitgevoerd door het onderzoeksbureau Pro Facto, in opdracht van het CRM en het Ministerie van VenJ. U treft het onderzoek1, alsmede de reactie2 hierop van het CRM hierbij aan. Overigens wordt de werking van de wet CRM in den brede, alsmede die van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek elke vijf jaar door het College onderzocht. Dit onderzoek vindt plaats in 2017.
Hierna volgen de conclusies en aanbevelingen uit het rapport van de financiële evaluatie (pg. 69 e.v.) met daarbij het oordeel van het CRM en mijn reactie op beiden.
De onderzoekers stellen vast dat het College op grondige zorgvuldige wijze strategieën voor de korte en langere termijn heeft ontwikkeld. Stakeholders en deskundigen zijn over het algemeen positief over de verrichtingen van het CRM. Voor zover stakeholders uitgesproken opvattingen formuleren zijn zij met het College van mening dat de verwezenlijking van de ambities met betrekking tot educatie en voorlichting achterblijven bij wat men zou wensen. De onderzoekers concluderen dat het College er in is geslaagd op een verantwoorde wijze prioriteiten te stellen en om deze keuzen op een voor ingevoerde deskundigen en stakeholders herkenbare wijze ten uitvoer te brengen. Het College gaat in zijn reactie niet specifiek in op deze conclusie. Waar het gaat om de inspanningen van het College op het terrein van de mensenrechteneducatie komt dit aan de orde in paragraaf 3.
Reactie
Zonder inhoudelijk te willen oordelen over de strategische keuzes van het College, onderschrijf ik de conclusie uit het onderzoek op hoofdlijnen. Uit het onderzoek blijkt dat de gekozen richting en aandachtsgebieden van het College zorgvuldig tot stand komen. De inzet door het College van een integraal afwegingskader in combinatie met het meerjarig strategisch plan maakt dit keuzeproces voor een ieder transparant. Uit het Jaarverslag 2014 komt tevens naar voren dat het CRM zich daar inzet waar het bereik het grootst is. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de hoge respons op voorlichtingscampagnes van het CRM over bijvoorbeeld het VN verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en over het weigeren van leerlingen met een beperking. Ook de opvolgingspercentages van oordelen van het College met een incidentele of structurele maatregel is hoog, namelijk rond de 80%.
De geraadpleegde deskundigen en stakeholders zijn – zo melden de onderzoekers – mét het College van oordeel dat de verwezenlijking van de ambities van het College op het terrein van voorlichting en educatie achterblijven bij wat wenselijk is. De meerderheid van hen deelt echter niet de opvatting dat het College zelf op dit terrein een veel groter aandeel in de uitvoering op zich zou moeten nemen. Anders gezegd, men acht het niet vanzelfsprekend dat het College genoodzaakt is zelf meer rechtstreeks op het onderwijsveld gerichte activiteiten te ontplooien. Meer in het algemeen vonden veel stakeholders en deskundigen dat het College meer aandacht zou moeten besteden aan het «aanvullende» karakter van een aantal van de door het College uit te voeren taken. Op het terrein van voorlichting en educatie bijvoorbeeld zou dat kunnen betekenen dat het College ervoor kiest een sterkere stimulerende, adviserende en coördinerende rol te spelen bij voorlichtingsinitiatieven uitgevoerd door andere organisaties. De onderzoekers menen dat het onderhavige onderzoek zich er echter niet voor leent over deze kwestie definitieve conclusies te trekken. Wel is gebleken dat in de beleidsvorming van het College de mogelijke betrokkenheid van derden niet steeds de aandacht heeft gekregen die men zou mogen verwachten. De onderzoekers bevelen daarom aan (aanbeveling 1) dat het College er goed aan zou doen om in de toekomst bij het maken van strategische keuzes en het stellen van prioriteiten uitdrukkelijker de mogelijke bijdragen van andere organisaties en instellingen op het terrein van de mensenrechten aan de taakstelling van het College te betrekken.
Het CRM stelt in zijn reactie op deze aanbeveling dat het zich er terdege van bewust is dat waar mogelijk en nuttig moet worden samengewerkt, maar zich niet herkent in de kritiek dat het bij de keuze van activiteiten te weinig beziet of niet andere partijen een rol kunnen spelen. De «toegevoegde waarde» van het College is, zo stelt het CRM, een van de criteria in het afwegingskader dat het College hanteert om te beslissen of het bepaalde acties wel of niet zal ondernemen. Bij de wettelijke taak op het terrein van educatie is ook een ander criterium, te weten «draagvlak/bewustwording», van wezenlijk belang. Waar mogelijk wordt daarom altijd samenwerking gezocht. In het geval van educatie is dat, zo stelt het CRM, in eerste instantie met de verantwoordelijke bewindspersoon geprobeerd. Toen dat niet tot concrete resultaten leidde, is vervolgens de samenwerking aangegaan met onderwijsorganisaties, scholen, educatieve uitgeverijen, ngo’s en onderwijsspecialisten. Het CRM stelt dat samenwerking als deze noodzakelijk is om realisatie van de wettelijke opgave van educatie tot stand te brengen, maar dat samenwerking op een dergelijke schaal een grote inspanning, en dus menskracht en budget vergt. Het College ziet de aanbeveling uit het onderzoek daarom vooral als een aansporing deze afweging nog duidelijker te expliciteren.
Reactie
Graag ga ik, mede namens de Minister en Staatssecretaris van OCW, wat uitgebreider in op de uitspraken van het CRM over de taak «mensenrechteneducatie». De bewindslieden van OCW waarderen de inspanningen van het College, maar herkennen zich niet in het door het College geschetste beeld. Kennis van de basiswaarden van onze samenleving en het belang van mensenrechten is nu reeds een wezenlijk onderdeel van de burgerschapsopdracht aan scholen. Dat komt terug in de kerndoelen, waarbij voor het voortgezet onderwijs bijvoorbeeld kerndoel 43 (cultuurverschillen in Nederland) en kerndoel 47 (oorlog, vrede en mensenrechten) relevant zijn. Op verzoek van de Staatssecretaris van OCW werkt het Platform #Onderwijs2032 aan een advies over de inhoud van een toekomstgericht curriculum voor het funderend onderwijs. Het kabinet hecht veel waarde aan de maatschappelijke dialoog die bij de totstandkoming van dit advies is gevoerd. In deze dialoog hebben verschillende betrokkenen aandacht gevraagd voor de balans en samenhang tussen de kwalificerende en socialiserende functie van het onderwijs. In oktober maakte het platform de hoofdlijn van het advies openbaar. Hierin wordt voorgesteld burgerschap, waaronder kennis van de rechtsstaat, democratische waarden en mensenrechten, een prominentere positie in het kerncurriculum te geven. Het definitieve advies van het platform wordt rond de jaarwisseling samen met een beleidsreactie aan de Kamer aangeboden.
Ook in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) wordt via de burgerschapsopdracht structureel aandacht geschonken aan mensenrechten. In het mbo geldt een drievoudige kwalificering: opleiden voor de arbeidsmarkt, het vervolgonderwijs en volwaardig burgerschap in de maatschappij. Burgerschap maakt integraal onderdeel uit van de mbo-opleiding. Burgerschap is opgenomen in het Examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB. De basiswaarden van onze samenleving worden, met name de grondrechten, expliciet genoemd in de bijlage bij dit Besluit. Door opneming van de burgerschapsopdracht in de kwalificatiedossiers van de beroepsopleidingen maken de basiswaarden van onze samenleving integraal onderdeel uit van het mbo onderwijs. Aan het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) wordt gevraagd onderzoek te doen hoe invulling wordt gegeven aan het burgerschapsonderwijs in het mbo en wordt naar de uitkomsten van het Platform #Onderwijs2032 gekeken in het kader van een doorlopende leerlijn voor funderend onderwijs.
Uit het bovenstaande concludeer ik dat de aandacht voor mensenrechten via het leidende thema burgerschapsvorming is verankerd in het onderwijs. De praktische uitwerking daarvan in het onderwijsprogramma biedt aan het CRM diverse aanknopingspunten voor de taakuitvoering op het terrein van mensenrechteneducatie, waarbij het CRM steeds kan beoordelen waar (aanvullende) samenwerking met de onderwijsinstellingen of andere organisaties in het onderwijsveld kan worden gezocht, dan wel wanneer individuele activiteiten van het College aangewezen zijn.
Meer in het algemeen meen ik dat het bundelen van krachten over het brede terrein van de mensenrechten een grote meerwaarde heeft, waaraan ieder vanuit zijn eigen expertise een bijdrage levert. Niet alleen helpt het bij de verwezenlijking van de gestelde doelen en voorkomt het onnodige overlap, maar het stimuleert ook het vergroten van het bewustzijn en draagvlak met betrekking tot mensenrechten in organisaties die hun taken vanuit de eigen specifieke invalshoek uitvoeren en die daarbij niet altijd als vanzelfsprekend de behartiging van de mensenrechten op het netvlies hebben. Het organiseren van die samenwerking behoort daarom tot de kerntaken van het College. Al naar gelang het onderwerp en de spelers, kan die taak meer of minder bewerkelijk zijn en dus meer of minder inzet en capaciteit vragen.
Ik heb dan ook waardering voor de inspanningen van het College om waar mogelijk de samenwerking te zoeken met andere organisaties en lopende trajecten. Het Nationaal Actieplan Mensenrechten (NAM) is bijvoorbeeld een van de trajecten die richting kan bieden voor de vraag waar de inzet van het College meerwaarde heeft en waar samenwerking kan worden gezocht, dan wel juist individuele inzet vanuit het CRM wenselijk is. In het NAM zet het kabinet uiteen op welke wijze invulling wordt gegeven aan zijn taak om de mensenrechten in Nederland te beschermen en te bevorderen, welke concrete doelstellingen en prioriteiten het daarbij stelt en de rol die andere organen en instellingen en burgers hebben bij de realisering van mensenrechten in Nederland. In zijn brief van 3 december 2014 constateerde het kabinet dat het NAM en de jaarrapportage van het CRM een groot aantal met elkaar overeenstemmende thema’s en onderwerpen hebben.
De onderzoekers concluderen dat de bedrijfsvoering van het College adequaat is voor een professionele organisatie met een heterogeen takenpakket. Daarbij wordt de kanttekening geplaatst dat de administratie minder informatie over feitelijke bestedingen voor afzonderlijke activiteiten bevat dan nuttig of wenselijk is. De onderzoekers bevelen daarom aan (aanbeveling 2) dat het College er goed aan zou doen (de transparantie van) de financiële verslaglegging op activiteitenniveau en de externe verantwoording daarover te versterken. Uitspraken van het College over de toereikendheid van het budget zouden, zo stellen de onderzoekers, aan kracht winnen indien deze gepaard gaan met een omvattende en gedetailleerde verantwoording van de aanwending van de middelen.
In zijn reactie stelt het CRM dat het onderzoek onvoldoende expliciteert hoe een meer diepgaande verantwoording van de financiële verslaglegging vormgegeven zou moeten worden. Het CRM denkt dat de invoering van een tijdschrijfsysteem (urenregistratie) de enige denkbare manier is en geeft aan te willen onderzoeken of een gehele of gedeeltelijke vorm van urenregistratie praktisch mogelijk en zinvol is. Het College constateert wel dat het op deze manier vergroten van de transparantie een aanvullende inspanning vergt en niet bijdraagt aan het verminderen van zijn budgettaire problematiek.
Reactie
Ik onderschrijf de conclusie dat een meer transparante, externe verantwoording bijdraagt aan het gezag en gewicht van een organisatie naar de samenleving en in de verantwoordingsrelatie met mijn departement, maar ook noodzakelijk is om te kunnen beoordelen welk budget het College nodig heeft voor een adequate uitvoering van zijn taken.
Natuurlijk moet worden gewaarborgd dat het vergroten van transparantie niet leidt tot inhoudelijke bemoeienis met en beïnvloeding van het werk van het College. Om die reden ga ik graag met het College in gesprek over de wijze waarop de financiële verslaglegging transparanter kan worden gemaakt zonder dat dit veel extra en onnodig werk kost en zonder dat dit risico’s oplevert voor de onafhankelijke positie van het CRM. Daarbij kan met denken aan het zichtbaar maken van de kosten voor de huidige formatie (loonkosten en materiële kosten) waarbij grote of bijzondere kostenposten als bijvoorbeeld de bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, kosten voor grote voorlichtingscampagnes en kosten voor de uitvoering van extra taken als de monitoringfunctie voortvloeiende uit het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (die nu al door het CRM apart zichtbaar worden gemaakt) afzonderlijk worden gespecificeerd.
Hierbij kan ook de transparantie over de hoogte en samenstelling van het budget van het CRM betrekken. Het budget van het CRM is samengesteld uit verschillende componenten, waaronder bijdragen van diverse ministeries en een apart – centraal beheerd, dus niet zichtbaar in het CRM-budget – bedrag voor huisvesting (0,5 mln. euro structureel). Dit maakt het voor de buitenwereld lastig om een goed beeld te krijgen van de daadwerkelijke hoogte van het budget. Ik zal er daarom in overleg met het CRM toe overgaan om het centrale budget voor huisvesting aan het budget van het CRM toe te voegen.
Allereerst constateren de onderzoekers dat het College wordt geconfronteerd met een kwestie die de budgettaire ruimte nadelig beïnvloedt, maar die buiten de zeggenschap van het College valt, namelijk de bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid aan leden van het College na de afloop van hun benoemingsperiode. Uitbetaling van deze wachtgelden komt geheel ten laste van het College. De onderzoekers bevelen aan (aanbeveling 3) dat de begrotingswetgever er goed aan zou doen de uitgaven voor de wachtgelduitkeringen van voormalige collegeleden afzonderlijk, buiten het budget voor het College om, te financieren. Waar onvrijwillige beëindiging van de aanstelling van de leden van de rechterlijke macht een uitzondering is, worden de leden van het College voor zes jaar benoemd waarbij een eenmalige herbenoeming van maximaal drie jaar mogelijk is. Het einde van de benoemingstermijn betekent ontslag van rechtswege. Kortom, de wetgever heeft – aldus de onderzoekers – een wachtgeldregime van toepassing verklaard dat welbeschouwd niet past bij de aard van de aanstelling van de leden van het College.
Het CRM geeft aan dat de Paris Principles vereisen dat de arbeidsvoorwaarden van collegeleden overeenkomen met die van ambtenaren die vergelijkbare taken vervullen in onafhankelijke overheidsorganen (General Observations, 1.10 b). De regeling voor de collegeleden is om die reden door de wetgever gelijk gesteld aan die van leden van de rechterlijke macht. Het College beaamt dat de tijdelijkheid van de benoeming van collegeleden maakt dat de kosten van deze regeling een onevenredig groot beslag leggen op het beperkte budget.
Reactie
Artikel 10 van het Besluit rechtspositie college voor de rechten van de mens bepaalt dat het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren van overeenkomstige toepassing is op leden van het CRM. Dit artikel strekt ertoe om voor de leden van het CRM te regelen dat zij, hoewel zij voor een periode van zes jaar en derhalve niet voor onbepaalde tijd worden benoemd, ook in aanmerking kunnen komen voor een bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid. De memorie van toelichting bij het besluit geeft hiervoor als reden het bijzondere karakter van de tijdelijkheid van hun benoeming, die niet door de tijdelijkheid van de werkzaamheden of de functie is ingegeven, maar waaraan overwegingen als afwisseling in de bezetting van het College ten grondslag liggen.
Voor de goede orde is een nuancering van de conclusie van de onderzoekers op zijn plaats. Niet de wet CRM bepaalt dat Collegeleden slechts éénmaal voor 3 jaar herbenoemd kunnen worden. Dit is een beleidslijn die het CRM zelf hanteert vanuit de wenselijkheid – die direct voortvloeit uit de Paris Principles – om de diversiteit en periodieke «verversing» binnen het College te bevorderen. Ik onderschrijf deze beleidslijn en onderken de onevenredige druk die de regeling bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid kan hebben op het budget van het CRM. Prognoses geven aan dat de kosten van deze regeling, voor lopende uitkeringen in 2018 kunnen oplopen tot zo’n 0,24 mln. euro per jaar. Deze kosten kunnen verder oplopen als er in geval van uitstroom of niet herbenoeming van Collegeleden nieuwe uitkeringen bijkomen. Hierover heeft eerder met het College overleg plaatsgevonden en ik zal onderzoeken of een wijziging van de voor het CRM toepasselijke regeling bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid mogelijk is. Indien dat vanuit het oogpunt van het waarborgen van de onafhankelijkheid van de leden van het College niet wenselijk blijkt, dan wordt bezien hoe de financiële druk van deze regeling op het CRM-budget kan worden verlicht of weggenomen.
Vervolgens geven de onderzoekers aan dat de omvang van het budget van het College – in 2014 circa € 5,7 miljoen – is gebaseerd op het budget dat voorheen voor de Commissie gelijke behandeling beschikbaar was (€ 5,6 miljoen in 2010).
Een verhoging van het budget bij de start van het College met € 0,9 miljoen uit bijdragen van de Ministeries van BZK, VWS, OCW, VenJ, BZ en SZW, waarvan € 0,6 miljoen structureel is volgens de onderzoekers door rijksbrede bezuinigingen inmiddels voor het grootste deel teniet gedaan, als gevolg waarvan de financiële middelen, beschikbaar voor de uitvoering van de taken van het CRM op het ruime terrein van mensenrechten tot een minimumniveau zijn geslonken.
Echter, een definitief antwoord op de vraag of het College voldoende financiële middelen heeft om alle taken die voortvloeien uit de wet en internationale verdragen adequaat te verrichten, is – zo stellen de onderzoekers – principieel niet te geven. De Paris Principles bevatten slechts summiere indicaties voor de vereiste middelen; de wetgever heeft zich beperkt tot het vastleggen van wettelijke taken zonder aanwijzing omtrent de omvang van het geheel aan activiteiten. Er is, aldus de onderzoekers, geen duidelijke maatstaf om te toetsen of de beschikbare middelen toereikend zijn.
Het College stelt in zijn reactie dat het anno 2015 een substantieel omvangrijker takenpakket uitvoert voor het budget dat in het verleden werd toegekend voor alleen de gelijke behandelingstaak. Dit heeft het College kunnen realiseren door een forse efficiencyslag in het proces van gelijke behandelingsoordelen en door verregaand te bezuinigen op de kosten van bedrijfsvoering, College, management, ondersteuning en materiële kosten. Het College bepleit extra middelen toe te kennen voor de adequate uitvoering van zijn wettelijke taken, in het bijzonder ten aanzien van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba («BES-eilanden»), op het gebied van mensenrechteneducatie in het onderwijs en ten behoeve van brede publieksvoorlichting. Bezuinigingen, die in 2015 zijn geëffectueerd en voor 2016 en later zijn voorzien, leiden er naar de mening van het CRM toe dat het budget beneden het door de financiële evaluatie genoemde minimumniveau daalt. De grafiek in de reactie van het CRM geeft tenslotte weer wat – volgens de financiële evaluatie – het minimumniveau is (5,8 mln.) en wat – volgens het College – naar redelijkheid een adequaat niveau is (7,4 mln.).
Reactie
Allereerst vind ik door het College in zijn reactie gehanteerde marge van 1,6 mln. (ofwel 25% van het totale budget) tussen het door de onderzoekers genoemde minimumniveau van 5,8 mln. en de door het College genoemde adequate niveau van 7,4 mln. erg ruim. Niettemin stelt het College terecht dat het anno 2015 een substantieel omvangrijker takenpakket uitvoert en wil ik het College complimenteren met de voortvarende wijze waarmee het een efficiencyslag en bezuinigingen op de kosten van de bedrijfsvoering heeft doorgevoerd. Hiermee draagt het CRM bij aan de algemene doelstelling dat publieke middelen zo doelmatig mogelijk worden besteed. Ook kan en moet het College, net als andere organisaties, prioriteiten stellen en zal het dus niet alle taken in volle omvang kunnen oppakken. Dit is op zichzelf dus geen aanleiding voor de conclusie dat het CRM onvoldoende in staat is om zijn wettelijke taken uit te voeren binnen het huidige budget.
Weliswaar constateren de onderzoekers dat het budget in de afgelopen periode is geslonken als gevolg van de opgelegde bezuinigingen, maar zij stellen tegelijkertijd vast dat het College «zorgvuldig en weloverwogen gezocht heeft naar de meest optimale invulling van zijn wettelijke taken, gegeven de beschikbare middelen», en dat «alle onderdelen van de wettelijke taakstelling en de ambitie van het College zijn geconcretiseerd in activiteiten». Waar de geïnterviewde stakeholders en deskundigen het voorts eens zijn met de uitspraak van het College dat de mensenrechteneducatie achterblijft bij andere onderwerpen, delen zij niet de conclusie dat het College zelf op dit terrein een veel groter aandeel in de uitvoering op zich zou moeten nemen. Ten aanzien van de taakuitvoering van het CRM ten aanzien van de BES-eilanden en brede publieksvoorlichting signaleert het onderzoek voorts geen knelpunten. Een substantieel tekort, zoals door het College in zijn reactie geschetst, zou naar mijn mening in het onderzoek zeker niet onopgemerkt zijn gebleven. De onderzoekers sluiten af met de conclusie dat het College er in is geslaagd op een verantwoorde wijze prioriteiten te stellen en om deze keuzen op een voor ingevoerde deskundigen en stakeholders herkenbare wijze ten uitvoer te leggen.
Gelet op het bovenstaande ben ik dan ook van mening dat het rapport onvoldoende concrete aanknopingspunten bevat voor de toekenning van extra middelen aan het CRM. Desalniettemin zal worden bezien hoe de financiële druk van de bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid op het CRM-budget kan worden verlicht of weggenomen, waarmee substantiële extra financiële ruimte wordt gecreëerd.
Zoals eerder vermeld stellen de onderzoekers dat het initiële budget van het CRM inmiddels door rijksbrede bezuinigingen tot een minimumniveau is geslonken. Uiteraard zijn er, volgens de onderzoekers, goede argumenten te geven om alle uit ’s rijks kas gefinancierde onderdelen van de rijksdienst en andere instellingen gelijkelijk te doen delen in de krimp van de rijksbegroting. Dat neemt niet weg dat het College een dusdanig bijzonder karakter heeft dat dat voor de begrotingswetgever aanleiding zou kunnen zijn om het College afwijkend te behandelen. De onderzoekers bevelen aan (aanbeveling 4) dat de begrotingswetgever er goed aan zou doen te overwegen om voor het College een status aparte te creëren door het niet te laten participeren in rijksbrede bezuinigingen.
Reactie
De huidige financieringsstructuur, waarbij het College niet is uitgezonderd van rijksbrede taakstellingen, heeft er niet aan in de weg gestaan dat het CRM in 2014 de A-accreditatie van de Verenigde Naties ontving. Ik concludeer daar uit dat de financieringsstructuur geen dusdanige strijd oplevert met de Paris Principles dat nu zou moeten worden gekozen voor wijziging van de systematiek.
Voor beantwoording van de principiële vraag of het CRM een «status aparte» zou moeten hebben, inhoudende dat het CRM wordt vrijgesteld van Rijksbrede taakstellingen, heeft dit onderzoek een te beperkte scope en om die reden biedt het niet het juiste kader om die vraag te beantwoorden. De beantwoording van deze vraag hoort thuis in de evaluatie van de Wet CRM die in 2017 zal plaatsvinden en waar het functioneren van de wet en van het College in den brede en in relatie tot de eisen van de Paris Principles, onderwerp van onderzoek zullen zijn.
De oprichting van het College voor de Rechten van de Mens heeft geresulteerd in een volwaardig, internationaal geaccrediteerd mensenrechteninstituut. Vanaf de start in 2012 heeft het College veel energie gestoken in het vergroten van de naamsbekendheid en het op de kaart zetten van het CRM als behartiger van de rechten van de mens. Het resultaat daarvan is dat de samenleving het College steeds vaker weet te vinden. Dat blijkt uit de vele vragen en verzoeken die het College per jaar vanuit het publiek ontvangt over gelijke behandeling en over mensenrechten in den brede. Voorts wordt het College als expert op het terrein van de mensenrechten uitgenodigd bij belangrijke discussies, heeft het College een aantal stevige adviezen en oordelen gepubliceerd, en krijgt het College de specifieke wettelijke taak opgedragen van toezichthouder in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Dit wordt ondersteund door het onderhavige onderzoek. Niettemin signaleert het onderzoek enkele uitdagingen van financiële en organisatorische aard en verbindt daaraan enkele aanbevelingen. In deze brief is uiteengezet hoe deze uitdagingen door het College en mijn Ministerie, in samenwerking met andere departementen en met de instituties in het mensenrechtenveld, worden opgepakt.
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32467-H.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.