32 467 Oprichting van het College voor de rechten van de mens (Wet College voor de rechten van de mens)

E NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 november 2011

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de nadere vragen van de leden van de CDA-fractie over het wetsvoorstel College voor de rechten van de mens. Ik wil u bedanken voor het feit dat uw Kamer het voorstel zo spoedig plenair wil behandelen. Op die manier komt er hopelijk zelfs tijdig voor de dag van de mensenrechten op 10 december 2011, duidelijkheid voor de kwartiermaker, de Commissie gelijke behandeling, of zij kan beginnen met de werving van de leden van de Raad van Advies en van nieuwe Collegeleden en met andere voorbereidende werkzaamheden voor de oprichting van het College. Mijn reactie volgt de opbouw van het verslag. Deze nota naar aanleiding van het verslag is opgesteld mede namens mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie.

Voorgeschiedenis

In reactie op de vragen van de leden van de CDA-fractie naar de intrinsieke betekenis van het verwerven van de «A-status» volgens de zogenaamde «Paris Principles» – een van de drijfveren, zo niet de belangrijkste drijfveer, voor het nieuw op te richten mensenrechteninstituut – wijst de regering erop dat het instituut dan stemrecht zal hebben in de internationale gremia van gelijksoortige instituten. De leden van de CDA-fractie willen graag weten om welke gremia het gaat waarin het instituut stemrecht zal krijgen, de frequentie waarmee de sessies plaatsvinden, wat voor type onderwerpen daar besproken wordt, over wat voor soort kwesties dan besluitvorming plaatsvindt, de betekenis die dat concreet juridisch voor Nederland heeft en waar dit uiteindelijk reëel toe leidt. Daarnaast vragen de leden zich af waarom het wenselijk is dat het College invloed uitoefent op in voorbereiding zijnde Europese en internationale regelgeving, terwijl dit om waardengeladen thema’s gaat waarvoor andere actoren meer gelegitimeerd zijn een bijdrage te leveren? Zijn de geëigende kanalen daarvoor niet toereikend?

Allereerst wil ik de uitspraak dat het verwerven van de A-status een van de belangrijkste drijfveren is voor het nieuw op te richten instituut nuanceren. Ik ben de memorie van antwoord begonnen met te zeggen dat de meerwaarde van het College is dat het voor samenhang en samenwerking zal zorgen tussen alle organisaties die actief zijn op het mensenrechtenterrein en focus aan zal brengen daar waar dat nodig is. Verderop in deze nota naar aanleiding van het verslag, bij de bespreking van de vraag of de wens om een Nederlands instituut stemrecht te geven in een internationaal gremium de reden is om dat gremium allerlei taken te geven waaraan op zichzelf in Nederland vanuit het oogpunt van de bescherming van de rechten van de mens niet echt behoefte bestaat, wordt ingegaan waar het College die meerwaarde specifiek kan brengen.

Ik zal nu ingaan op de gremia waar het instituut stemrecht krijgt, de frequentie waarmee de sessies plaatsvinden, wat daar besloten wordt en waar dit toe leidt.

Ten eerste komen alle nationale mensenrechteninstituten eens per jaar bij elkaar tijdens een jaarvergadering en één keer in de twee jaar tijdens een internationale conferentie. Tijdens die vergaderingen worden verklaringen aangenomen, bijvoorbeeld in 2010 over mensenrechten in het bedrijfsleven. Deze verklaringen dienen de steun te krijgen van de meerderheid van de mensenrechteninstituten. Deze verklaringen hebben geen juridische status, maar zijn belangrijk voor mensenrechteninstituten in de gedachtevorming over nationaal mensenrechtenbeleid.

Een subcomité van deze groep doet aanbevelingen over de mate waarin nieuwe mensenrechteninstituten voldoen aan de Paris Principles (de eisen waaraan mensenrechteninstituten volgens de VN moeten voldoen). Dit subcomité bestaat uit één mensenrechteninstituut met A-status per regio, die wordt gekozen door de groep van regionale mensenrechteninstituten, waar Nederland nu geen stemrecht heeft. Nederland heeft momenteel dus geen mogelijkheid om invloed uit te oefenen op de toekenning van de A-status aan mensenrechteninstituten in andere landen. Door als volwaardig lid deel te nemen aan deze overleggen kan een mensenrechteninstituut indirect invloed uitoefenen op het mensenrechtenbeleid in andere landen, namelijk door het bevorderen van (de onafhankelijkheid van) mensenrechteninstituten in andere landen en deze landen ondersteunen bij het oprichten of behouden daarvan.

De regionale groep van mensenrechteninstituten waarvan nu de Commissie gelijke behandeling deel uitmaakt is de Europese groep van nationale mensenrechteninstituten. Dit is een regionale groep van 34 mensenrechteninstituten uit de landen die deelnemen aan de Raad van Europa. Deze groep komt één keer per jaar formeel bij elkaar, maar de leden van de groep treffen elkaar ook bij andere bijeenkomsten in Europees verband, zoals bijeenkomsten van het EU-grondrechtenagentschap, de Europese Commissie en Raad van Europa. Bij het kiezen van de voorzitter van deze groep, mogen alleen de mensenrechteninstituten met A-status stemmen. Deze voorzitter heeft, zoals hierboven is gemeld, een rol bij de beoordeling van de aanvraag van nieuwe mensenrechteninstituten om de A-status.

Een concreet voorbeeld van een activiteit van deze groep zijn de opmerkingen die tijdens de onderhandelingen over het Verdrag om geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te voorkomen zijn gemaakt. Een amendement van de Europese groep dat is overgenomen tijdens de onderhandelingen is dat de groep van experts die belast is met de implementatie van het verdrag bij dringende zaken, na toestemming van het land, onderzoek kan doen op het grondgebied van een land (artikel 68, paragraaf 14, van het Verdrag).

Het verschil tussen mensenrechteninstituten met de A- en B-status is eveneens duidelijk bij de mogelijkheid te spreken bij de VN-mensenrechtenraad (bijvoorbeeld in het kader van de Universal Periodic Review) en bij de verschillende comités van de VN waarbij de uitvoering van VN-verdragen wordt besproken. Mensenrechteninstituten worden gehoord en dragen bij aan de totstandkoming van internationale verdragen zoals het VN-gehandicaptenverdrag en het Optionele protocol bij het verdrag tegen marteling.

In sommige comités krijgen alleen de instituten met A-status de kans zich uit te spreken over de wijze waarop een land voldoet aan de implementatie van een verdrag. In sommige gremia is de spreektijd beperkter voor mensenrechteninstituten met de B-status. Een instituut met de A-status levert een gezaghebbende rapportage op, die naast de rapportage van de regering en – indien NGO’s een rapportage hebben opgesteld – naast de rapportage van NGO’s wordt gelegd.

De VN-Verdragscomités zijn van mening dat mensenrechteninstituten cruciale partners zijn bij de beoordeling hoe mensenrechtenverdragen in de praktijk worden gebracht. De mensenrechteninstituten brengen immers onafhankelijke kennis over de nationale mensenrechtensituatie over aan de comités. Bij het verantwoorden ten opzichte van de verdragscomités kan de kennis die het mensenrechteninstituut heeft nuttig zijn bij het bepalen van een standpunt van het comité over Nederland.

De oprichting van het College werkt bovendien stimulerend in het proces rondom de verkiezing van nieuwe leden voor de VN-mensenrechtenraad.

Ten slotte zal ik ingaan op de vraag of andere actoren niet meer geëigend zijn invloed uit te oefenen op in voorbereiding zijnde internationale en Europese regelgeving. De rol van de regering, de Staten-Generaal, de non-gouvernementele organisaties en het toekomstige College voor de rechten van de mens verschilt in dit proces. De regering en de Staten-Generaal beslissen over de totstandkoming van verdragen en de goedkeuring daarvan. Een mensenrechteninstituut en eventueel NGO’s hebben hierin slechts een adviserende rol.

Bovendien kan de regering of de Staten-Generaal advies vragen aan het College over (in voorbereiding zijnde) verdragen en bindende besluiten van Europese en andere internationale organen, dat van meerwaarde kan zijn bij de besluitvorming hierover.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering alsnog een antwoord te geven op de vraag van de leden van de SP over de effectiviteit van mensenrechteninstituten in Europa.

In het antwoord op de vraag in de memorie van antwoord heb ik aan willen geven dat, omdat er veel verschillen zijn tussen de verschillende mensenrechteninstituten in Europa, het niet eenvoudig is een algemeen beeld te geven van de effectiviteit van die instituten. Een mensenrechteninstituut dat individuele klachten beoordeelt is immers op een andere wijze effectief dan een mensenrechteninstituut dat meer als kennisinstituut fungeert. Bovendien zijn er verschillen tussen de landen in de wijze waarop andere organisaties actief zijn op het mensenrechtenterrein en welke onderwerpen de aandacht vragen. Het is daarom niet mogelijk in algemene zin te stellen wanneer een mensenrechteninstituut effectief is.

Het is echter wel zo dat van de mensenrechteninstituten met een A-status verwacht kan worden dat deze effectief zijn, dat wil zeggen alle taken op zodanige manier uitvoeren dat wordt voldaan aan de eisen die de VN stelt. Elke vijf jaar wordt immers een mensenrechteninstituut beoordeeld, waarbij gekeken wordt naar de inrichting en de uitvoering van de taken. De effectiviteit kan voorts aan de orde komen bij de hiervoor genoemde Universal Periodic Review. Het gaat hier om externe garanties die ertoe bijdragen dat de effectiviteit van het College voortdurend voor ogen wordt gehouden.

Ik zal enkele voorbeelden noemen van activiteiten van de mensenrechteninstituten in Duitsland en Denemarken, die in deze landen effect hebben gehad. Het is echter niet mogelijk te stellen dat deze activiteiten per definitie ook in Nederland effectief zouden zijn, aangezien deze activiteiten sterk samenhangen met de wijze waarop het maatschappelijk middenveld in deze landen is georganiseerd. Uit de beantwoording van de vraag over de voorziene en gewenste toekomstige ontwikkeling van het College verderop in deze nota naar aanleiding van het verslag, wordt nader ingegaan op de wijze waarop het College effectief kan zijn.

In Duitsland is het mensenrechteninstituut in staat om op een goede manier samen te werken met het maatschappelijk middenveld en de maatschappelijke organisaties te ondersteunen en te versterken. Op die manier is het instituut effectief, omdat het zijn rol als samenbindende factor tussen verschillende al op het mensenrechtenterrein actieve organisaties weet te effectueren. Ik wil twee voorbeelden noemen van projecten van het Duitse mensenrechteninstituut waaruit dit blijkt.

Ten eerste is het Duitse instituut bezig met een project om maatschappelijke organisaties te versterken op het terrein van de strijd tegen mensenrechtenschendingen en meer in het bijzonder tegen discriminatie. Het belangrijkste doel van het project is maatschappelijke organisaties te ondersteunen in het opstarten en voortzetten van een juridische procedure in het geval verondersteld wordt dat mensenrechten worden geschonden.

Ten tweede is het Duitse instituut bezig met een project over mensenhandel en dwangarbeid. Dit project wordt uitgevoerd samen met een maatschappelijke organisatie. Het doel van het project is, een aantal slachtoffers van mensenhandel die in dwangarbeid en seksuele uitbuiting terecht zijn gekomen te helpen hun rechten die zij hebben op grond van de Duitse wet voor compensatie voor slachtoffers (Opferentschädigungsgesetz) te effectueren en zo aandacht te vragen voor deze problematiek.

Daarnaast geven medewerkers van het Duitse instituut trainingen aan politiemensen en – met het oog op vredesoperaties – aan Duitse soldaten en aan medewerkers van parlementariërs over mensenrechten. De publicaties over martelen, de positie van ouderen in verpleegtehuizen en over de kleding van moslima’s hebben in de Duitse pers aandacht gekregen.

Het Deense instituut is een kennisinstituut dat samen met universiteiten werkt aan onderzoek, onderwijs en kennis over mensenrechten. Het Deense instituut heeft interessante instrumenten ontwikkeld voor het bedrijfsleven. Deze instrumenten bestaan uit vragen en indicatoren waarmee een bedrijf de implementatie van mensenrechten in de bedrijfsvoering en procedures kan meten. Met deze vragen worden internationale mensenrechtenverdragen en conventies vertaald in praktische aanbevelingen. Meer dan 200 bedrijven gebruiken dit instrument.

Het instituut heeft eveneens invloed gehad op het beleid in de zorg met betrekking tot demente ouderen. Dankzij het instituut hebben verschillende inrichtingen veilige tuinen aangelegd en veilige routes uitgestippeld, zodat demente ouderen minder worden vastgebonden aan bed, wanneer zij een gevaar voor zichzelf of anderen vormen. Ook schakelen inrichtingen deze ouderen in bij eenvoudige klusjes. Hierdoor is, volgens het Deense instituut, het aantal dagen dat ouderen worden vastgebonden aan bed flink teruggelopen.

Het mandaat, de taken en de vormgeving van de nieuwe organisatie

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de verwachting van de regering dat het niet snel zal voorkomen dat het mensenrechteninstituut in de advisering tot andere inzichten komt dan de afdeling die klachten behandelt (de huidige Commissie gelijke behandeling) waar het om de verhouding tussen grondrechten in de praktijk komt. De gekozen constructie van het onderbrengen van de Commissie gelijke behandeling brengt dus mee dat de positie van de Commissie gelijke behandeling/afdeling binnen het College een uitstraling heeft op het andere werk. Hoe valt dit te rijmen met de bredere blik die het nieuw op te richten instituut zou moeten hebben over kwesties waar de onderlinge verhouding tussen grondrechten in het geding is en waar nadrukkelijk ook de betekenis van andere grondrechten een eigen plaats zou moeten hebben?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering hierbij twee voorbeelden te betrekken, waarbij het oordeel van de Commissie gelijke behandeling afweek van de rechter: het oordeel over de weigering van het handen schudden door een aspirant medewerker van een gemeente en het oordeel over het dragen van een hoofddoekje door een leerlinge op een bijzondere school in Volendam.

De Commissie gelijke behandeling oordeelt of er sprake is van onderscheid zoals bedoeld in de gelijkebehandelingswetgeving. Dit gaat om concrete gevallen, die getoetst worden aan de specifieke wetgeving. In de gelijkebehandelingswetgeving, zoals de Algemene wet gelijke behandeling, is door de wetgever voor sommige gevallen een afweging gemaakt over de onderlinge verhouding tussen grondrechten. In het geval van de voorbeelden die de leden van de CDA-fractie noemen, heeft de Commissie gelijke behandeling aan de hand van het toetsingskader dat de wet biedt, een afweging gemaakt over de onderlinge verhouding tussen grondrechten. Dit wettelijke toetsingskader zou ook in de bredere advisering leidraad moeten zijn.

Het College gaat overigens niet oordelen in individuele gevallen buiten het terrein van gelijke behandeling. Het College zal wel adviseren en rapporteren over de bescherming van andere mensenrechten dan gelijke behandeling. In een rapport of een advies kan -anders dan bij een individueel geval- een meer abstract beeld geschetst worden van beleid, wet- en regelgeving en kunnen verschillende individuele gevallen tegen elkaar worden afgezet en met elkaar worden vergeleken. Ik denk daarom dat het waardevol is dat de Commissie gelijke behandeling een plek krijgt binnen het College: een College dat een brede en samenhangende visie dient te geven op alle mensenrechten.

In een advies of rapport zouden individuele oordelen zoals de genoemde voorbeelden een plaats kunnen krijgen in een breder betoog over bestaand beleid en wet- en regelgeving, in plaats van dat het College zich moet onthouden van aanbevelingen die de individuele casus overstijgen. Over die aanbevelingen of conclusies kan vervolgens een (politieke) discussie plaatsvinden.

Zien de leden van de CDA-fractie het goed dat de wens om een Nederlands instituut stemrecht te geven in een internationaal gremium de reden is om dat gremium allerlei taken te geven waaraan op zichzelf in Nederland vanuit het oogpunt van de bescherming van de rechten van de mens niet echt behoefte bestaat?

De leden van de CDA-fractie ontvangen van de regering graag met het oog op de budgettaire consequenties een visie over de voorziene of gewenst geachte toekomstige ontwikkeling van dit instituut in het licht van de grote overlap met andere instituten en instanties.

De meerwaarde van het College ligt, zoals in het antwoord op de eerste vraag is betoogd, niet alleen bij het feit dat het mensenrechteninstituut stemrecht krijgt in internationale gremia. Het College gaat voor samenhang en samenwerking zorgen tussen alle organisaties die actief zijn op het mensenrechtenterrein en focus aanbrengen daar waar dat nodig is.

In het rapport Mensenrechten verbinden en verplichten komen het College bescherming persoonsgegevens, de Commissie gelijke behandeling, de Nationale ombudsman en het Studie- en Informatiecentrum Mensenrechten na een brede consultatieronde tot de conclusie dat er in Nederland dringend behoefte bestaat aan een nationaal mensenrechteninstituut. Zij hebben de volgende leemtes in kaart gebracht:

  • het ontbreekt aan één centraal aanspreek- en informatiepunt voor Nederlandse, buitenlandse en internationale organisaties;

  • het ontbreekt aan een centraal punt waar ngo’s hun activiteiten kunnen afstemmen;

  • het ontbreekt aan een centraal punt waar expertise kan worden gedeeld;

  • het ontbreekt aan een organisatie die de mensenrechten in hun volle breedte en in hun onderlinge samenhang bekijkt;

  • het ontbreekt aan een organisatie die de mensenrechtensituatie in Nederland systematisch, nauwlettend, in volle omvang en vanuit een algemeen perspectief volgt;

  • de onafhankelijke (schaduw)rapportages over de mensenrechtensituatie in Nederland zijn beperkt en niet allesomvattend;

  • het ontbreekt aan een laagdrempelig, deskundig en objectief centrum dat benaderd kan worden voor antwoorden op vragen en voor gezaghebbende opinies over mensenrechtelijke vraagstukken in de volle breedte, ook in relaties tussen burgers onderling;

  • de algemene publieksvoorlichting schiet tekort (met name op scholen);

  • Nederland kan zich te weinig laten horen in de belangrijke internationale organisaties en overlegstructuren op het terrein van de mensenrechten.

Het is derhalve wenselijk dat het College, ook gezien het beperkte budget, de taken op die manier invult dat naar samenhang en samenwerking wordt gezocht en focus aanbrengt daar waar nodig, waarbij bovenstaand overzicht als leidraad kan dienen. Ik zie als voorziene en gewenst geachte toekomstige ontwikkeling van het College dat het activiteiten ontwikkelt samen met andere instituten of organisaties, dan wel deze organisaties ondersteunt op die terreinen waar nu nog weinig aandacht voor is. Het College zal dan ook, na raadpleging van deze organisaties en instanties tot een beleidsplan en activiteitenplan komen.

Bij de vaststelling van de budgettaire behoefte zal gekeken worden naar de wijze waarop het College in staat is op die terreinen activiteiten te ontwikkelen waar nog geen of weinig aandacht voor is en voor samenhang en samenwerking kan zorgen.

Dat de bevoegdheid om «alle inlichtingen en bescheiden te vorderen die voor de vervulling van de taak van het College redelijkerwijs nodig zijn» (artikel 6) op alle taken van het College betrekking heeft baart de leden van de CDA-fractie zorgen. Dit past naar het voorlopige oordeel van de leden niet bij de rol van het instituut als participant in een dialoog, maar ademt meer de sfeer uit van het «aan de kaak stellen» van zaken en «opsporen van misstanden». Kan de regering per voorzien taakonderdeel van het op te richten instituut aanduiden waar deze bevoegdheid betekenis heeft of kan hebben? Past deze bevoegdheid wel in het beeld dat politieke discussies in de samenleving behoren plaats te vinden?

Is het bij nader inzien wel wenselijk om deze ruime bevoegdheid te creëren?

De bevoegdheid inlichtingen en bescheiden te vorderen (artikel 6) is letterlijk overgenomen uit de Algemene wet gelijke behandeling (artikel 19). De bevoegdheid van het College is daarmee niet ruimer dan de bevoegdheid die de Commissie gelijke behandeling nu heeft, met dien verstande dat de bevoegdheid van het College zich zal uistrekken tot het brede mensenrechtenterrein.

Indien het College gedegen aanbevelingen wil doen of adviezen wil geven, zal het informatie nodig hebben over de uitwerking van wet- en regelgeving en beleid in de praktijk. Een voorbeeld van een situatie waarbij de huidige Commissie gelijke behandeling informatie nodig had, is het onderzoek naar gelijke beloning voor mannen en vrouwen in ziekenhuizen. De Commissie gelijke behandeling moest voor dit onderzoek inzage krijgen in salarisadministraties van ziekenhuizen.

Uiteraard moet deze bevoegdheid alleen gebruikt worden indien dit echt noodzakelijk is: artikel 6 bepaalt immers dat de opgevraagde inlichtingen en bescheiden voor de vervulling van de taak van het College redelijkerwijs nodig zijn.

Overigens dient een mensenrechteninstituut volgens de Paris Principles (de eisen van de VN waaraan een nationaal mensenrechteninstituut moet voldoen) «alle informatie en documenten te kunnen verkrijgen om binnen zijn mandaat onderzoek te kunnen doen».

Indien deze bevoegdheid per taak, genoemd in artikel 3, wordt bekeken, kan ik de conclusie trekken dat deze bevoegdheid vooral betekenis krijgt voor de uitvoering van de taken onderzoek te doen, te rapporteren en advies te geven (artikel 3, onderdeel a, b en c). Concreet kan dit het volgende betekenen:

a. het doen van onderzoek naar de bescherming van de rechten van de mens, waaronder het onderzoeken of een onderscheid is of wordt gemaakt en het geven van een oordeel daarover.

Zoals hierboven met het voorbeeld van het onderzoek naar gelijke beloning in ziekenhuizen is aangetoond, zal de bevoegdheid inlichtingen en bescheiden te vorderen voornamelijk betekenis hebben bij de uitvoering van deze taak. Op basis van signalen uit de praktijk kan het College beslissen onderzoek uit eigen beweging te gaan doen naar een bepaald fenomeen: bijvoorbeeld de gelijke beloning van mannen en vrouwen in ziekenhuizen, waarbij het nodig was de salarisadministratie in te zien. Op het terrein van gelijke behandeling leidt zo’n onderzoek uit eigen beweging tot een oordeel.

Bovendien valt onder deze taak het onderzoek dat ten grondslag ligt aan een verzoek om een oordeel in een individueel geval op het terrein van gelijke behandeling. Een voorbeeld van een situatie waarin het College dan bescheiden moet vorderen is als de klacht die binnen is gekomen betrekking heeft op een ontslag van een zwangere medewerkster. Om te kunnen beoordelen of hier sprake is van onderscheid op grond van geslacht, zal het College (net als de Commissie gelijke behandeling nu) wellicht het contract moeten inzien of de verslagen van functioneringsgesprekken.

Aangezien het College, buiten het gelijke behandelingsterrein, geen oordelen gaat geven, zal er weinig tot geen informatie worden opgevraagd over individuele gevallen. De situatie van enkele individuele gevallen kan hoogstens aanleiding zijn voor een meer algemeen onderzoek of advies. Zo’n onderzoek leidt echter niet tot een oordeel.

Het College zal daarom de bevoegdheid op het brede mensenrechtenterrein naar verwachting minder hoeven te gebruiken dan op het terrein van de gelijke behandelingswetgeving. Bovendien zal het bij onderzoek buiten het terrein van gelijke behandeling in grote mate gaan om onderzoek bij de overheid(sorganen), waardoor deze bevoegdheid jegens derden niet vaak gebruikt zal worden.

b. het rapporteren en het doen van aanbevelingen over de bescherming van de rechten van de mens, waaronder het jaarlijks rapporteren over de mensenrechtensituatie in Nederland.

Deze taak hangt nauw samen met de onderzoekstaak: uit een onderzoek komt vaak een rapport voort of een aanbeveling. Voor deze taak zou het kunnen dat het College inlichtingen en bescheiden vordert, zoals hierboven is uitgelegd.

c. het geven van advies over (voorgenomen) wet- en regelgeving en beleid.

Het College zal bij het adviseren over (voorgenomen) wet- en regelgeving willen kunnen beoordelen of een (voorgenomen) maatregel een effect heeft op de bescherming van mensenrechten. Daarvoor zal het College in bepaalde gevallen informatie nodig hebben van instanties of organisaties die bij de uitvoering van beleid of wet- en regelgeving zijn betrokken. Daarbij kan worden gedacht aan voorstellen op het terrein van bijvoorbeeld de zorg, detentie(omstandigheden) en veiligheid. Het zal hier vooral gaan om informatie van overheid(sorganen): deze bevoegdheid zal jegens derden niet vaak gebruikt worden.

Voor de overige taken van het College (de onderdelen d tot en met i) zoals het geven van voorlichting of het structureel samenwerken met maatschappelijke organisaties is de inzet van de bevoegdheid niet of veel minder noodzakelijk, omdat het hier gaat om taken waarbij alleen openbaar informatie gebruikt wordt (de taken genoemd onder g, h en i) of om taken waarbij samenwerking, stimulering of voorlichting aan de orde zijn.

Gelet op het voorafgaande kom ik tot de conclusie dat de bevoegdheid niet beperkter zou moeten worden geformuleerd. Ik zal het gebruik van de bevoegdheden van het College onderdeel laten zijn van de evaluatie.

Het College heeft de bevoegdheid nodig om als volwaardig participant deel te nemen aan discussies over mensenrechten. Indien het College een gezaghebbend standpunt wil innemen over een bepaalde kwestie, zal daaraan onderzoek ten grondslag moeten liggen. Aangezien het College buiten het gelijke behandelingsterrein niet de bevoegdheid krijgt te oordelen over individuele gevallen, ben ik niet bang dat deze bevoegdheid zal leiden tot een College dat meer misstanden opspoort dan als participant deelneemt aan de dialoog.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af niet wordt vooruitgelopen op toekomstige wetgeving doordat de huidige Commissie gelijke behandeling reeds «in de rol van kwartiermaker actief op bezoek gaat bij andere mensenrechteninstituten» en vertegenwoordigers van Europese instituten uitnodigt voor een werkbezoek?

De Commissie gelijke behandeling bereidt zich voor op de mogelijkheid dat het opgaat in het College voor de rechten van de mens, zonder onomkeerbare stappen te nemen. Voor het opstellen van het wetsvoorstel was onderzoek nodig naar de structuur en werkwijze van andere mensenrechteninstituten. In dat verband heeft de kwartiermaker bezoeken gebracht aan andere mensenrechteninstituten.

Welke budgetten worden voor deze kwartiermakersfunctie aangesproken, gelet op het feit dat deze activiteiten niet onder de reguliere taken van de Commissie gelijke behandeling vallen?

Zoals is aangekondigd in het nader kabinetsstandpunt (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VII, nr 95) is tijdens het wetgevingstraject gestart met de voorbereidingen van de oprichting van het College, echter zonder onomkeerbare stappen te nemen. Om het mogelijk te maken dat het College snel, indien de wet door de Eerste Kamer wordt aanvaard, aan de slag gaat, is het immers nodig bepaalde voorbereidingen te treffen ten aanzien van het opstellen van een beleidsplan, het horen van diverse maatschappelijke organisaties hierover en een consultatie over vacatures voor de Raad van Advies en de Collegeleden. Bovendien is de Commissie gelijke behandeling nauw betrokken (geweest) bij uitdenken van de inrichting, de formulering van de taken en de werkwijze van het College voor de rechten van de mens zoals neergelegd in het wetsvoorstel, waarmee ook de nodige capaciteit en daarmee budget gepaard is gegaan.

Gelet op het feit dat deze activiteiten niet onder de reguliere taken van de Commissie gelijke behandeling vallen, heeft de Minister van Veiligheid en Justitie, die verantwoordelijk is voor het beheer van de Commissie gelijke behandeling en voor de oprichting van het College, een apart tijdelijk transitiebudget toegekend voor de kwartiermakersfunctie.

Overig

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom niet op voorhand is te zeggen waarop de evaluatie op grond van artikel 23 zich zal richten.

In de eerste jaren na de oprichting van het College zullen waarschijnlijk signalen van het College, maatschappelijke organisaties, de Staten-Generaal of vanuit de ministeries komen over de werkwijze van het College en de inhoud van de adviezen, rapporten en de georganiseerde activiteiten. Op grond van die signalen wil ik beslissen waar de evaluatie zich op zou moeten richten. Ik heb al eerder genoemd dat het voor de hand ligt het gebruik van de bevoegdheden door het College te evalueren. Bovendien denk ik dat een van de mogelijke onderwerpen voor de evaluatie zou kunnen zijn de advisering over (voorgenomen) wet- en regelgeving en beleid. Daarbij zouden vragen gesteld kunnen worden als:

  • In hoeverre worden adviezen van het College opgevolgd en zo niet, waarom niet?

  • Wordt het College overvraagd of juist (te) vaak niet gevraagd om te adviseren?

Andere mogelijke onderwerpen voor de evaluatie zouden kunnen zijn de werking van de Raad van Advies en de structuur van het College (met 9 tot 12 leden).

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. P. H. Donner

Naar boven