De vicevoorzitter van de Europese Commissie
Brussel
Den Haag, 14 oktober 2010
Geachte heer Šefčovič,
De Eerste en de Tweede Kamer der Staten-Generaal hebben, overeenkomstig de daarvoor vastgestelde procedure, het bovengenoemde
voorstel getoetst aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Daarmee is toepassing gegeven aan artikel 5 EU-Verdrag
en Protocol 2 bij het Verdrag van Lissabon betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel.
Met deze brief stel ik u in kennis van het standpunt van beide Kamers der Staten-Generaal. Gelijkluidende brieven zijn gezonden
aan het Europees Parlement, de Raad en de Nederlandse regering.
Beide Kamers zijn van oordeel dat de Europese Commissie onvoldoende heeft aangetoond dat het voorstel voldoet aan de beginselen
van subsidiariteit en proportionaliteit. De Kamers zijn dan ook niet overtuigd dat het voorstel aan deze beginselen voldoet.
Beide Kamers delen niet de overweging van de Europese Commissie dat de behoefte aan seizoensarbeiders zich in vergelijkbare
mate voordoet in alle lidstaten. De aangegeven aantallen zijn onduidelijk en lopen uiteen tussen lidstaten en regio’s. Hierbij
speelt ook mee dat de nationale arbeidsmarktsituaties met betrekking tot de aanwezigheid van eigen arbeidspotentieel sterk
uiteenlopen. De Europese Commissie heeft onvoldoende aangetoond dat de verschillen tussen landen en regio’s het gevolg zijn
van uiteenlopende regelgeving. Derhalve ontbreekt een duidelijke noodzaak voor de voorgestelde regels.
De Kamers zijn van mening dat het probleem van illegaliteit en een te lang verblijf («overstay») van seizoensarbeiders binnen
de EU beter kan worden aangepakt door een versterking van de capaciteit van (c.q. betere samenwerking tussen) nationale handhaving-
en inspectieorganisaties, dan door middel van de voorgestelde gedeeltelijke harmonisatie van regelgeving.
De Kamers delen de overweging van de Europese Commissie dat een einde moet worden gemaakt aan uitbuiting en niet-conforme
arbeidsvoorwaarden van seizoensarbeiders uit derde landen. Zij stellen echter dat nationale sociaal-economische grondrechten
en Europese en mondiale afspraken (waaronder de ILO) de rechten van op Europees grondgebied verblijvende personen reeds voldoende
waarborgen. Een grensoverschrijdende aanpak tegen uitbuiting kan effectief zijn, bijvoorbeeld door middel van betere samenwerking
tussen inspectie- en opsporingsdiensten. Het is hierbij ook denkbaar dat Europese samenwerkingsverbanden eigen opsporingsbevoegdheden
krijgen en niet geheel afhankelijk zijn van de medewerking van verschillende lidstaten.
De Kamers zijn van mening dat dit voorstel geen toegevoegde waarde biedt voor het maken van gezamenlijke afspraken met herkomstlanden
over seizoensarbeid. Het voorstel maakt overigens onvoldoende duidelijk op welke wijze deze samenwerking met herkomstlanden,
bijvoorbeeld in de strijd tegen illegale migratie, naar het oordeel van de Europese Commissie vorm zou moeten krijgen.
Het voorstel in artikel 10 van de ontwerprichtlijn maakt het niet langer mogelijk om bij verblijf van de seizoensarbeider
van minder dan drie maanden een aparte tewerkstellingsvergunning te eisen. Hiermee verliezen nationale inspectiediensten een
belangrijk instrument in de strijd tegen illegale tewerkstelling en uitbuiting. Naar het oordeel van de Kamers wordt met dit
voorstel de effectiviteit van de aanpak van illegale arbeid derhalve niet vergroot, zodat dit voorstel niet voldoet aan het
criterium van subsidiariteit.
De Kamers zijn van mening dat de voorgestelde maximale duur van seizoensarbeid van 6 maanden te lang is om van seizoensarbeid
te kunnen spreken. Bovendien kunnen hierdoor aanspraken op nationale sociale zekerheidsregimes mogelijk worden. Het voorstel
krijgt daardoor een veel verdergaande reikwijdte, waardoor de proportionaliteit in het geding komt.
Niettegenstaande deze bezwaren onderkennen de Kamers dat de Europese Unie de komende jaren te maken zal krijgen met de arbeidsmarkteffecten
van de vergrijzing. Hierbij kunnen ook maatregelen op EU-niveau een bijdrage leveren, zoals op het gebied van overzichtelijkheid
en transparantie van procedures.
Een gelijkluidende brief is verzonden aan de voorzitters van de Raad van de Europese Unie en het Europese Parlement, alsmede
aan de Nederlandse regering.
Hoogachtend,
De Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal,
Drs. P. René H. M. van der Linden
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
Gerdi A. Verbeet