Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 december 2020
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de nadere vragen die de leden van de fractie
van de ChristenUnie mij hebben gesteld.
Allereerst is mij gevraagd of de klassieke interpretatie van de verticale c.q. horizontale
werking van artikel 1 van de Grondwet ongewijzigd blijft bij toevoeging van handicap
en seksuele gerichtheid als nieuwe non-discriminatiegronden. Die vraag kan ik bevestigend beantwoorden.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben vervolgens vragen gesteld naar
aanleiding van mijn uitspraak tijdens het debat in de Tweede Kamer over de bescherming
die aan expliciet genoemde non-discriminatiegronden toekomt. Ik deel de conclusie van de leden van de fractie van de ChristenUnie
dat de Commissie rechtsgevolgen non-discriminatiegronden artikel 1 van de Grondwet drie soorten rechtsbescherming onderscheidt:
rechtsbescherming tegen de wetgever, maatschappelijke rechtsbescherming en rechtsbescherming
door de rechter en ik deel de conclusie van de leden van de fractie van de ChristenUnie
dat aan het expliciet benoemen van non-discriminatiegronden voor wat betreft de rechtsbescherming
tegen de wetgever en de maatschappelijke rechtsbescherming in juridische zin betekenis
toekomt.
Ten aanzien van de gevolgen van het expliciet benoemen van non-discriminatiegronden
voor de rechtsbescherming door de rechter deel ik de conclusie dat daaruit niet per
definitie volgt dat aan expliciet benoemde gronden een grotere rechtsbescherming toekomt,
maar dat in individuele gevallen rechters hieraan wel enig belang kunnen toekennen.
Ik onderschrijf het standpunt van de Commissie rechtsgevolgen artikel 1 van de Grondwet
dat de rechter elke zaak op eigen merites beoordeelt en zich meer laat leiden door
de materiële ernst van de discriminatoire handeling of uiting dan de vraag of de grond
in artikel 1 Grondwet staat opgenomen.
Ten slotte hebben de leden van de fractie van de ChristenUnie mij gevraagd in te gaan
op het gevaar dat opname van extra gronden in artikel 1 van de Grondwet een inflatoire
werking zou kunnen hebben op de werking van het huidige grondwetsartikel. Voor wat
betreft opname van de gronden seksuele gerichtheid en handicap zie ik dat gevaar niet.
Voor het expliciet benoemen van deze gronden is sprake van «constitutionele rijpheid».
Voor andere persoonskenmerken die niet expliciet zijn genoemd in artikel 1 van de
Grondwet, maar wel zijn opgenomen in formele wetgeving, zoals de grond leeftijd in
de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid en nationaliteit in
de Algemene wet gelijke behandeling, is dat niet het geval.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren