De initiatiefnemers hebben kennisgenomen van het nader voorlopig verslag van de vaste
commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en
Huis van de Koning over het onderhavige wetsvoorstel. Zij danken de leden van de GroenLinks-fractie
voor hun vraag.
De leden van de GroenLinks-fractie stelden de vraag of de initiatiefnemers denken
dat het scharen van discriminatie tegen transgender en intersekse personen onder de
overkoepelende discriminatiegrond van «geslacht» voldoende expliciet is om de doelen
van het «vergroten van de kenbaarheid van het discriminatieverbod op deze gronden»,
het «helder stellen van de norm» en het helpen bij de rechtsbescherming doordat de
categorie «bij voorbaat verdacht» is te bereiken. Indien het antwoord nee is, dan
vragen deze leden opvolgend of de initiatiefnemers mogelijke suggesties aangaande
hoe dat probleem van onbedoelde onzichtbaarheid verholpen zou kunnen worden.
Ter beantwoording van deze vraag gaan de initiatiefnemers allereerst in op de gronden
«handicap» en «seksuele gerichtheid» enerzijds en «genderidentiteit», «genderexpressie»
en «geslachtskenmerken» anderzijds. De eerstgenoemde twee gronden zijn nog niet expliciet
als non-discriminatiegronden in artikel 1 opgenomen, en vallen op dit moment nog onder
de restcategorie «welke grond dan ook». Ten aanzien van transgender personen en intersekse
personen geldt dat «genderidentiteit», genderexpressie» en «geslachtskenmerken» in de Awgb expliciet onder «geslacht»
vallen. Aangezien de Awgb een uitwerking is van artikel 1 van de Grondwet, ligt het
in de rede dat aan de non-discriminatiegrond «geslacht» een gelijke interpretatie
wordt gegeven, kijkend naar de Grondwet. De Minister van BZK heeft in haar beantwoording
van in het voorlopig verslag gestelde vragen over de grond seksuele gerichtheid een
gelijke interpretatie gegeven.1
Daarnaast, indien gekozen zou worden voor een aparte non-discriminatiegrond voor de
in de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie genoemde groepen, dan zou een verschil
ontstaan tussen Awgb-definitie en de grondwettelijke definitie van geslacht. Dat is
onwenselijk, omdat dat zou impliceren dat «genderidentiteit», «genderexpressie» en
«geslachtskenmerken» niet onder «geslacht» vallen. Dit zou naar het oordeel van de
initiatiefnemers miskennen dat er wat betreft de grond «geslacht» rechtens geen verschil
hoort te zijn tussen personen die zich identificeren met hun (binaire) geboortegeslacht,
en personen waarbij dit niet zo is.
De initiatiefnemers achten een nadere explicitering in de tekst van de Grondwet, zoals
in de Awgb, nu niet voor de hand liggend, aangezien dit niet past in de systematiek
van de Grondwet, maar wel binnen die van de Awgb.
Los van voormelde argumentatie blijft de formulering van artikel 1 van de Grondwet
een politieke keuze.
De grond geslacht in artikel 1 is een bij voorbaat verdachte discriminatiegrond. Aangezien
het, zoals hiervoor toegelicht, in de rede ligt dat «genderidentiteit», «genderexpressie»
en «geslachtskenmerken» onder de grond geslacht vallen, volgt daaruit dat discriminatie
van transgender personen en intersekse personen eveneens bij voorbaat verdacht is.
Wat betreft de maatschappelijke kenbaarheid van de norm dat genoemde categorieën onder
«geslacht» vallen en dat deze non-discriminatiegrond niet slechts het binaire onderscheid
tussen man en vrouw omvat, kan wel vooruitgang geboekt worden. Dan betreft het echter
met name een maatschappelijke aangelegenheid. Initiatiefnemers zien dan ook een rol
weggelegd voor flankerend beleid om de toenemende bewustwording op dit onderwerp verder
te faciliteren.