32 411 Voorstel van wet van de leden Bergkamp, Özütok en Van den Hul houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot toevoeging van handicap en seksuele gerichtheid als non-discriminatiegrond

F NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 18 december 2020

De initiatiefnemers hebben kennisgenomen van het nader voorlopig verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning over het onderhavige wetsvoorstel. Zij danken de leden van de GroenLinks-fractie voor hun vraag.

De leden van de GroenLinks-fractie stelden de vraag of de initiatiefnemers denken dat het scharen van discriminatie tegen transgender en intersekse personen onder de overkoepelende discriminatiegrond van «geslacht» voldoende expliciet is om de doelen van het «vergroten van de kenbaarheid van het discriminatieverbod op deze gronden», het «helder stellen van de norm» en het helpen bij de rechtsbescherming doordat de categorie «bij voorbaat verdacht» is te bereiken. Indien het antwoord nee is, dan vragen deze leden opvolgend of de initiatiefnemers mogelijke suggesties aangaande hoe dat probleem van onbedoelde onzichtbaarheid verholpen zou kunnen worden.

Ter beantwoording van deze vraag gaan de initiatiefnemers allereerst in op de gronden «handicap» en «seksuele gerichtheid» enerzijds en «genderidentiteit», «genderexpressie» en «geslachtskenmerken» anderzijds. De eerstgenoemde twee gronden zijn nog niet expliciet als non-discriminatiegronden in artikel 1 opgenomen, en vallen op dit moment nog onder de restcategorie «welke grond dan ook». Ten aanzien van transgender personen en intersekse personen geldt dat «genderidentiteit», genderexpressie» en «geslachtskenmerken» in de Awgb expliciet onder «geslacht» vallen. Aangezien de Awgb een uitwerking is van artikel 1 van de Grondwet, ligt het in de rede dat aan de non-discriminatiegrond «geslacht» een gelijke interpretatie wordt gegeven, kijkend naar de Grondwet. De Minister van BZK heeft in haar beantwoording van in het voorlopig verslag gestelde vragen over de grond seksuele gerichtheid een gelijke interpretatie gegeven.1

Daarnaast, indien gekozen zou worden voor een aparte non-discriminatiegrond voor de in de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie genoemde groepen, dan zou een verschil ontstaan tussen Awgb-definitie en de grondwettelijke definitie van geslacht. Dat is onwenselijk, omdat dat zou impliceren dat «genderidentiteit», «genderexpressie» en «geslachtskenmerken» niet onder «geslacht» vallen. Dit zou naar het oordeel van de initiatiefnemers miskennen dat er wat betreft de grond «geslacht» rechtens geen verschil hoort te zijn tussen personen die zich identificeren met hun (binaire) geboortegeslacht, en personen waarbij dit niet zo is.

De initiatiefnemers achten een nadere explicitering in de tekst van de Grondwet, zoals in de Awgb, nu niet voor de hand liggend, aangezien dit niet past in de systematiek van de Grondwet, maar wel binnen die van de Awgb.

Los van voormelde argumentatie blijft de formulering van artikel 1 van de Grondwet een politieke keuze.

De grond geslacht in artikel 1 is een bij voorbaat verdachte discriminatiegrond. Aangezien het, zoals hiervoor toegelicht, in de rede ligt dat «genderidentiteit», «genderexpressie» en «geslachtskenmerken» onder de grond geslacht vallen, volgt daaruit dat discriminatie van transgender personen en intersekse personen eveneens bij voorbaat verdacht is.

Wat betreft de maatschappelijke kenbaarheid van de norm dat genoemde categorieën onder «geslacht» vallen en dat deze non-discriminatiegrond niet slechts het binaire onderscheid tussen man en vrouw omvat, kan wel vooruitgang geboekt worden. Dan betreft het echter met name een maatschappelijke aangelegenheid. Initiatiefnemers zien dan ook een rol weggelegd voor flankerend beleid om de toenemende bewustwording op dit onderwerp verder te faciliteren.

Bergkamp Özütok Van den Hul


X Noot
1

Zie voor de brief van de Minister van BZK: Kamerstukken I 2020/21, 32 411, D, p. 2. Zie voor het voorlopig verslag: Kamerstukken I 2020/21, 32 411, B.

Naar boven