32 373 Wijziging van de Wet implementatie EG-richtlijnen energie-efficiëntie

Nr. 4 ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT 1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 8 februari 2010 en het nader rapport d.d. 20 april 2010, aangeboden aan de Koningin door de minister van Economische Zaken. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 15 januari 2010, no.10.000074, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de minister van Economische Zaken, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet implementatie EG-richtlijnen energie-efficiëntie, met memorie van toelichting.

Het voorstel van wet hangt samen met het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet houdende wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt (W10.10.0008/III), waarover de Raad van State heden eveneens advies uitbrengt. Voor zover de samenhang strekt verwijst de Raad naar dat advies. Voor het overige geeft het voorstel de Raad geen aanleiding tot het maken van opmerkingen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 15 januari 2010, nr. 10.000074, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 8 februari 2010, nr. W10.10.0007/III, bied ik U hierbij aan.

Het voorstel geeft de Raad van State aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. De Raad van State verwijst daarbij naar het advies op het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet houdende wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt. In reactie op het advies merk ik het volgende op.

Alleen het gedeelte van het advies van de Raad wat ziet op de keuze tussen de vrijwillige of verplichte acceptatie van individuele meetinrichtingen door eindgebruikers ziet ook op onderhavig wetsvoorstel.

In het wetsvoorstel is voorgesteld om de verplichte acceptatie van de individuele meetinrichting door kleinverbruikers los te laten. De Raad van State werpt de vraag op of deze vrijwillige benadering mogelijk is op grond van richtlijn nr. 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten en houdende intrekking van Richtlijn 93/76/EEG van de Raad (PbEG L 114) (hierna: richtlijn energie-efficiëntie). Ik deel de conclusie van de Raad van State dat de richtlijn energie-efficiëntie niet met zoveel woorden uitgaat van een verplichte uitrol van de slimme meters. In de memorie van toelichting is nader ingegaan op de verenigbaarheid.

De Raad bekijkt de richtlijn energie-efficiëntie echter ook in het licht van richtlijn nr. 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (PbEU L 211) (hierna: derde elektriciteitsrichtlijn). In de derde elektriciteitsrichtlijn wordt bepaald dat in 2020 80% van de consumenten voorzien moet zijn van een slimme meter, mits de evaluatie in 2012 positief is. Volgens de Raad staat de vrijwillige benadering in dit wetsvoorstel op gespannen voet met de doelstelling van de derde elektriciteitsrichtlijn. De Raad geeft aan dat een verplichte uitrol het meest recht lijkt te doen aan doel en strekking van de derde elektriciteitsrichtlijn, gelet op het oogmerk dat er bij positieve evaluatie er sprake moet zijn van een dekkingsgraad van 80%. Na weging van het advies van de Raad van State is ervoor gekozen om vast te houden aan de vrijwillige benadering. Het is van belang om op basis van vrijwilligheid ervaring op te doen met de individuele meetinrichting. Op die manier kan er draagvlak ontstaan voor de besparingsmogelijkheden die de meter biedt en de aanvullende diensten die de meter mogelijk maakt. Indien besloten wordt tot een grootschalige uitrol op basis van een economische analyse en tijdens de uitrol blijkt dat de vrijwillige benadering onvoldoende zekerheid biedt dat de doelstelling van de derde elektriciteitsrichtlijn wordt gehaald, dan zullen op een later moment alsnog aanvullende voorstellen worden gedaan om aan de verplichtingen van die richtlijn te voldoen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H.D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De minister van Economische Zaken

M. J. A. van der Hoeven


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven