32 358 Wijziging van de Wet van 2 mei 1990 tot uitvoering van het op 20 mei 1980 te Luxemburg tot stand gekomen Europese verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, uitvoering van het op 25 oktober 1980 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen alsmede algemene bepalingen met betrekking tot verzoeken tot teruggeleiding van ontvoerde kinderen over de Nederlandse grens en de uitvoering daarvan en van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming in verband met afschaffing van de procesvertegenwoordigende bevoegdheid van de centrale autoriteit in zaken van internationale kinderontvoering en kinderbescherming, alsmede, in teruggeleidingszaken, de concentratie van rechtspraak, introductie van de bevoegdheid van de rechter om te beslissen aan het hoger beroep in teruggeleidingszaken schorsende werking te verlenen, en beperking van het beroep in cassatie

F TWEEDE NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VEILIGHEID EN JUSTITIE1

Vastgesteld 11 oktober 2011

De nadere memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven de volgende vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen.

1. Inleiding

De leden van de SP-fractie danken de regering voor zijn uitgebreide antwoord in de nadere memorie van toelichting. Toch zijn deze leden nog niet overtuigd, met name waar het gaat om de relatieve bevoegdheid bij de internationale omgangsregeling. Zij hebben derhalve nog een aantal vragen en opmerkingen.

2. Relatieve bevoegdheid bij internationale omgangsregeling

De leden van de SP-fractie benadrukken dat het hele veld – al diegenen die ooit zijn of worden betrokken bij een, bij de centrale autoriteit aangekaarte internationale omgangsregeling – van oordeel is dat de internationale omgangsproblematiek overduidelijk thuishoort bij de liaisonrechter in Den Haag. Dit zou volgens allen zeer in het belang van alle betrokkenen zijn. Daarnaast gaat het slechts om een enkele internationale omgangszaak per jaar, naar de overtuiging en ervaring van deze leden nog niet eens ieder jaar een zaak. De regering zet, in reactie op deze opmerkingen, een juridisch discours neer waarop deze leden hieronder ingaan.

De leden van de SP-fractie vragen de regering welke praktische reden zij heeft om vast te houden aan het eenmaal ingenomen standpunt. Er vanuit gaand dat het geen kwestie is van niet het ongelijk willen toegeven, vragen deze leden de regering wat haar dan wel drijft. Deze leden zien geen enkel praktisch probleem deze zaken enkel te laten behandelen door de liaisonrechter in Den Haag en hebben in de stukken ook niets in die richting gevonden. De enkele omgangszaak die voor behandeling in Den Haag in aanmerking komt kan onmogelijk het systeem te zwaar belasten. Tegelijkertijd zijn niet alleen het kind en zijn ouders gebaat bij behandeling door de gespecialiseerde kinderrechter in Den Haag, maar ook andere rechtbanken omdat zij worden bevrijd van een probleem waarvoor zij de noodzakelijke toerusting niet in huis hebben of kunnen hebben, aangezien dergelijke zaken slechts incidenteel voorkomen. Op vier zaken per jaar landelijk kan een rechtbank immers onmogelijk expertise opbouwen. Graag een concreet, feitelijk antwoord van de regering.

De leden van de SP-fractie verstaan in dit verband onder internationale omgangszaken niet die zaken waarin ouders ten overstaan van de Nederlandse rechter tegen elkaar procederen over de omgang. Dat komt met enige regelmaat voor, maar over die zaken gaat het hier niet. De regering stelt dat in 2010 door de Nederlandse Centrale autoriteit viermaal een omgangszaak aanhangig is gemaakt bij de Nederlandse rechter, die niet gekoppeld was aan een teruggeleidingsverzoek2. Deze leden geven toe dat dit meer zaken zijn dan zij dachten, maar nog steeds te weinig om in dit soort zaken expertise op te bouwen: per rechtbank is dat dus inderdaad minder dan een zaak per jaar. Dit soort zaken heeft een ander karakter dan internationale omgangszaken, waarin de ouders een conflict over de omgang met elkaar uitvechten voor de Nederlandse rechter. Iedere Nederlandse rechter is zeer wel in staat om die zaken adequaat te behandelen. Het gaat hier echter om de omgangszaken die bij de Centrale autoriteit binnen komen, zaken die genoemd zijn in artikel 21 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Dit zijn specifieke zaken: het kan zijn dat de buitenlandse verzoeker afziet van teruggeleiding, maar wel een omgang wil. Anders dus dan bij standaard internationale omgangszaken, doen zich hier specifieke problemen voor. Een probleem kan bijvoorbeeld zijn dat de ontvoerende ouder met het kind in Nederland is ondergedoken. De achtergebleven ouder kent dan de verblijfplaats niet en kan deze soms niet kennen omdat betrokkene bijvoorbeeld in een «blijf van m’n lijf huis» is ondergedoken. Een ander probleem kan zijn dat de verzoeker er geen vertrouwen in heeft dat een bij de gewone relatief competente rechter afgesproken, of door deze rechter opgelegde omgangsregeling, zal worden nagekomen. Dan komt, met betrekking tot de executie weer de specifieke expertise van de Haagse liaisonrechter om de hoek kijken. In die zaken is artikel 7, tweede lid, onder c van het Haags Kinderontvoeringsverdrag van toepassing. Graag een reactie van de regering op de geconstateerde specifieke problematiek en het te geringe aantal zaken om de daarvoor benodigde expertise op te bouwen.

Volgens artikel 21 jo. artikel 7, tweede lid, onder c van het Haags Kinderontvoeringsverdrag moet de Centrale autoriteit passende maatregelen nemen om te verzekeren dat het kind vrijwillig wordt teruggegeven of dat een schikking in der minne wordt bereikt, constateren de leden van de SP-fractie. De Centrale autoriteit hoeft dit zeker niet zelf te doen. Aldus ook de rechtbank Utrecht3. Het is wel een verplichting die in andere – al dan niet internationale zaken – niet bestaat en die de gewone, relatief competente rechter, over het hoofd zou kunnen zien nu deze zaken zich presenteren als gewone internationale zaken. De Centrale autoriteit verschijnt immers niet meer ter zitting. Of moeten deze leden het zo zien dat de Centrale autoriteit de zaak bij binnenkomst verwijst naar het Centrum Internationale Kinderontvoering? Of adviseert de Centrale autoriteit eerst om een advocaat te nemen? Wijst de Centrale autoriteit dan op de vereniging van kinderontvoeringsadvocaten? Indien er een overeenkomst tot stand komt en de ouders willen deze in een rechterlijke uitspraak bevestigd zien, moeten zij dan – als zij nog geen advocaat hebben – een advocaat in de arm nemen, die vervolgens bij de relatief competente rechtbank een verzoekschrift indient? Of verwijst de Centrale autoriteit meteen naar de relatief bevoegde rechtbank in het vertrouwen dat de rechter eerst mediation zal inzetten? Dat zal dan gaan om een mediator die bij die rechtbank bekend is en niet altijd een van het Centrum Internationale Kinderontvoering. Terwijl daar juist de specifieke expertise ligt in dit soort zaken, waarbij ook te denken valt aan bijvoorbeeld taal- en cultuurkennis. Graag een beschrijving van de feitelijke gang van zaken als een verzoek gebaseerd op artikel 21 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag binnen komt bij de Centrale autoriteit en wordt doorgeleid naar de relatief bevoegde rechter.

3. Tot slot

De leden van de SP-fractie willen ook een aantal opmerkingen maken over de situatie waarbij er een teruggeleidingsverzoek binnen is gekomen bij de Haagse Kinderrechter, met een subsidiair verzoek tot het treffen van een omgangsregeling4. Stel dat het teruggeleidingsverzoek wordt afgewezen en de Haagse rechtbank is voor de omgangsregeling niet bevoegd. De regering wijst op artikel 270 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, inhoudende dat er geen verwijzing hoeft plaats te vinden wanneer ouders hebben aangeven geen verwijzing te wensen. Naar de inschatting van deze leden zal een van de ouders – veelal de ouder wiens teruggeleidingsverzoek is afgewezen – altijd een voordeel zien in het adiëren van een andere rechter: een nieuw gezicht, een nieuwe kans! Forumkeuze bij vechtende ouders leidt in de praktijk zelden tot een gezamenlijke keuze voor een andere dan de regulier bevoegde rechter. In wiens belang acht de regering deze bevoegdheidsregeling? Graag een reactie.

De leden van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie zien de reactie van de regering, graag binnen vier weken, met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie,

Broekers-Knol

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie,

Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Broekers-Knol (VVD), (voorzitter), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Engels (D66), Franken (CDA), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA), (vice-voorzitter), Duthler (VVD), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Quik-Schuijt (SP), Strik (GL), K.G. de Vries (PvdA), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Lokin-Sassen (CDA), Scholten (D66), De Boer (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA), Beuving (PvdA), Koole (PvdA), Schrijver (PvdA), Reynaers (PVV), Popken (PVV), Frijters-Klijnen (PVV), Swagerman (VVD).

X Noot
2

Kamerstukken I 2010/11, 32 358, E, p. 5.

X Noot
3

Rb. Utrecht 13 april 2005, LJN AT3895.

X Noot
4

Zie ook Kamerstukken I 2010/11, 32 358, E, p. 4.

Naar boven