Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 januari 2016
Hierbij stuur ik uw Kamer een afschrift van de voortgangsrapportage energie uit hernieuwbare
bronnen 2013–20141, zoals deze is ingediend bij de Europese Commissie. Dit rapport volgt uit de verplichting
om in het kader van artikel 22 van de Richtlijn 2009/28/EG (Richtlijn hernieuwbare
energie) elke twee jaar een verslag aan te leveren over de voortgang die is geboekt
bij het bevorderen en het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.
De rapportage beschrijft de voortgang van de toepassing van hernieuwbare energie in
Nederland voor de jaren 2013 en 2014. In het rapport wordt ook aandacht besteed aan
het Energieakkoord. De effecten van het Energieakkoord op de realisatie van het aandeel
hernieuwbare energie in 2013 en 2014 zijn nog beperkt.
In deze rapportage is het aandeel hernieuwbare energie gebaseerd op het finaal energetisch
eindverbruik. In 2013 was het totale finale energetische eindverbruik 2.192 petajoule.
In 2014 was het totale finale energetische eindverbruik 1.993 petajoule. Dit verschil
ten opzichte van 2013 komt vooral voort uit het warme weer. Het finaal verbruik van
hernieuwbare energie was in 2013 105 petajoule en in 2014 110 petajoule. Het aandeel
hernieuwbare energie steeg hiermee van 4,8 procent in 2013 naar 5,5 procent in 2014.
Het aandeel hernieuwbare energie in 2014 wijkt iets af van het aandeel hernieuwbare
energie zoals eerder beschreven in de NEV 2015 (Kamerstuk 30 196, nr. 363). In de NEV werd voor 2014 uitgegaan van een aandeel hernieuwbare energie van 5,6
procent. Dit verschil komt voort uit het feit dat het Centraal Bureau voor de Statistiek
(CBS) bij het opstellen van de NEV alleen nog beschikte over een voorlopig cijfer
voor 2014. In deze voortgangsrapportage zijn de definitieve cijfers, zoals het CBS
deze in december heeft vastgesteld, opgenomen.
De Minister van Economische Zaken,
H.G.J. Kamp