32 346
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol; Abu Dhabi, 8 mei 2007

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 februari 2010

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 22 maart 2010. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 21 april 2010.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 8 mei 2007 te Abu Dhabi totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol (Trb. 2007, 107 en 2010, 36).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

Het onderhavige Verdrag, met Protocol (hierna: het «Verdrag»), geeft regels die bepalen welke van de verdragsluitende staten, het Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft Nederland, dan wel de Verenigde Arabische Emiraten, bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen over het inkomen van inwoners van een of van beide staten; dit teneinde dubbele belasting te voorkomen. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de onderlinge uitwisseling van fiscale gegevens.

Het Verdrag past in het netwerk van vergelijkbare belastingverdragen die het Koninkrijk is aangegaan met vele landen ter wereld. De Verenigde Arabische Emiraten hebben inmiddels algemene bilaterale belastingverdragen gesloten met een groot aantal andere landen, waarvan reeds in werking zijn getreden de verdragen met ondermeer België, Canada, China, Duitsland, Egypte, Finland, Frankrijk, Italië, Nieuw-Zeeland, Singapore en Turkije.

2. Verloop van de onderhandelingen

In juni 2002, oktober 2005 en maart 2007 hebben het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten in Abu Dhabi en in Den Haag onderhandeld over het Verdrag. Na de laatste onderhandelingsronde werd uiteindelijk overeenstemming bereikt over alle bepalingen van het belastingverdrag. De aanleiding voor de onderhandelingen was de wens van beide partijen om de verdragsloze situatie die bestond op te heffen, ten einde de economische betrekkingen tussen en wederzijdse investeringen te bevorderen door inwoners van Nederland en de Verenigde Arabische Emiraten. De besprekingen werden aangekondigd in de persberichten van het Ministerie van Financiën. Naar aanleiding van deze persberichten zijn enkele reacties van de zijde van het bedrijfsleven ontvangen die met name de noodzaak van een verdrag bevestigden.

De Nederlandse inzet bij de onderhandelingen was om te komen tot een verdrag dat zoveel mogelijk in overeenstemming zou zijn met het Nederlandse verdragsbeleid zoals dat is gepubliceerd in de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid (Kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs. 1 en 2) en in de notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht (Kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4; hierna: «Notitie Uitgangspunten»). Deze inzet heeft erin geresulteerd dat de structuur, de inhoud en de bewoordingen van het Verdrag in het algemeen overeenstemmen met het gebruikelijke patroon van de door het Koninkrijk gesloten verdragen op dit terrein.

Naar de mening van de eerste ondertekenaar weerspiegelen de in het Verdrag neergelegde regelingen een resultaat dat in het licht van de over en weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. De door Nederland naar voren gebrachte wensen konden bij de onderhandelingen voor een groot deel worden verwezenlijkt, waaronder kunnen worden genoemd:

• het gebruikelijke winstartikel, inclusief de winsttoerekening ingeval van bedrijfsklare projecten («turn key»-bepaling) (artikel 7 en onderdeel VI van het Protocol);

• de expliciete vastlegging dat vergoedingen voor technische diensten met inbegrip van diensten van toezichthoudende of raadgevende aard worden aangemerkt als vergoedingen waarop de bepalingen van artikel 7 van toepassing zijn (onderdeel VII van het Protocol);

• de bepaling inzake overeenkomsten tot verdeling van concernkosten («costs haring»-bepaling) en corresponderende winstcorrecties (artikel 9 en onderdeel IX van het Protocol);

• het opnemen van een anti-misbruikbepaling in het dividendartikel (artikel 10, negende lid);

• bronheffingspercentages voor interest en royalty’s die overeenstemmen met de laagste bronheffingspercentages die de Verenigde Arabische Emiraten zijn overeengekomen met andere verdragspartners (artikel 11, eerste lid, en artikel 12, eerste lid);

• een bepaling die de mogelijkheid biedt om conform het Nederlandse recht het voordeel te belasten bij de vervreemding van aandelen of winstbewijzen (waaronder aanmerkelijk belangaandelen) door natuurlijke personen, met een tienjaarstermijn conform de Nederlandse wetgeving (onderdeel XI van het Protocol);

• een bronstaatheffing voor pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheidsuitkeringen en afkoopsommen van vorengenoemde uitkeringen (artikel 17);

• een saldobepaling overeenkomstig het Nederlandse standaardverdrag (artikel 21);

• volledige informatie-uitwisseling volgens de maatstaven zoals vastgelegd in het OESO-modelverdrag (zie www.oecd.org; hierna: «het OESO-modelverdrag») (artikel 25);

• een zogenaamde «carve out»-bepaling, die voorkomt dat personen die gebruik maken van een bijzonder regime, de voordelen krijgen van het Verdrag (onderdeel I van het Protocol).

Op enkele punten is van het Nederlandse verdragsbeleid afgeweken teneinde rekening te houden met specifieke wensen van de Verenigde Arabische Emiraten. Dit betreft bijvoorbeeld het niet opnemen van een door Nederland voorgesteld artikel over het verlenen van wederzijdse bijstand bij invordering van belastingschulden.

Hieronder zullen in paragraaf 5 de overeengekomen resultaten op hoofdlijnen worden uiteengezet. Daarbij zullen per artikel de belangrijkste afwijkingen worden aangegeven van het Nederlandse verdragsbeleid op belastinggebied.

3. Budgettaire gevolgen

Over de omvang van de budgettaire gevolgen valt, gezien de huidige stand van de investeringen, nog geen concrete indicatie te geven. Voor het Nederlandse bedrijfsleven met activiteiten en investeringen in de Verenigde Arabische Emiraten zal het Verdrag positief uitwerken. De grenzen van de heffingsbevoegdheden van beide landen zijn duidelijk vastgelegd en er is een goede basis gelegd voor overleg en geschillenbeslechting in die situaties waarin toepassing van het Verdrag desalniettemin tot problemen leidt.

4. Koninkrijkspositie

Het Verdrag zal, wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland gelden. Ingevolge artikel 27 kan het Verdrag evenwel hetzij in het geheel, hetzij in gewijzigde vorm, worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en Aruba. Een dergelijke uitbreiding zal een afzonderlijk verdrag vormen.

5. Artikelsgewijze toelichting

Titel en preambule

Het Verdrag geldt voor belastingen naar het inkomen en niet voor belastingen naar het vermogen. De Verenigde Arabische Emiraten kennen namelijk (evenals overigens Nederland) geen vermogensbelasting. Hoewel als verdragsluitende partijen de regeringen van beide landen genoemd worden, zal het Verdrag gelden tussen beide staten.

Algemeen (artikel I van het Protocol)

In artikel I, eerste lid, van het Protocol is een anti-misbruikbepaling opgenomen beoogt lichamen en andere personen uit te sluiten van de voordelen van het Verdrag indien zij in de verdragsstaat waarin zij wonen, geheel of gedeeltelijk zijn vrijgesteld van belastingheffing op grond van een bijzondere regeling. Ingevolge het derde lid vindt deze uitsluiting pas zijn beslag nadat de bevoegde autoriteiten van beide staten in onderling overleg een bijzondere regeling als zodanig hebben aangewezen. Nieuwe regelingen, die vergelijkbaar zijn met reeds als zodanig aangewezen bijzondere regelingen of die ter vervanging daarvan worden ingevoerd, zullen automatisch worden aangemerkt als bijzondere regeling tenzij de bevoegde autoriteiten van de beide staten in onderlinge overeenstemming anders bepalen.

De leden 1 en 2 van artikel I van het protocol bij het verdrag zijn enkel van toepassing in het geval de bevoegde autoriteiten van de staten een regeling als een bijzondere regeling hebben gekwalificeerd. De bepaling is uit voorzorg opgenomen, omdat ten tijde van het sluiten van het verdrag onzeker was hoe het belastingstelsel binnen de Verenigde Arabische Emiraten zich in de toekomst zal ontwikkelen. Tot op heden hebben zich nog geen ontwikkelingen voorgedaan in het belastingstelsel binnen de Verenigde Arabische Emiraten die nopen tot een dergelijke aanwijzing. De omstandigheid dat pensioenfondsen in het algemeen van belastingheffing zijn vrijgesteld (artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van het verdrag) geldt dan ook niet als een bijzondere regeling in de zin van artikel I van het protocol. Hetzelfde geldt voor het Nederlandse regime voor beleggingsinstellingen en voor de deelnemingsvrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De bepalingen van artikel I van het protocol moeten echter niet alleen worden gezien als voorzorgsmaatregel tegen de toekomstige, ongewisse ontwikkelingen van het belastingstelsel van de Verenigde Arabische Emiraten. Ook als zou blijken dat onder het huidige belastingstelsel van de Verenigde Arabische Emiraten niet in dat land gevestigde personen aldaar een constructie zouden opzetten die uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag tot doel heeft, dan zou Nederland ook daarin aanleiding zien om in onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten dergelijke bijzondere regimes aan te wijzen als een bijzondere regeling in de zin van artikel I van het protocol. Aan de bepalingen van artikel I van het protocol ontlenen de bevoegde autoriteiten van de beide landen een verstrekkende bevoegdheid, die nadrukkelijk bedoeld is om het ontgaan van belastingheffing door oneigenlijk gebruik of misbruik van het verdrag te kunnen bestrijden, en daarmee een van de doelstellingen van het verdrag te kunnen realiseren. Bijzondere regimes in de hier bedoelde zin zijn bijvoorbeeld (en daartoe niet beperkt) eerder aanleiding geweest voor aanpassing van het Nederlandse belastingverdrag met Malta (Kamerstukken I/II 1995/96, 24 610, nr. 1). Voor het Nederlandse verdragsbeleid ten aanzien van bijzondere regimes, zie paragraaf 3.2.2.1. van de Notitie Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht (Kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4, blz. 23).

Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2 juncto onderdeel II van het Protocol)

De voornaamste belastingen in de Verenigde Arabische Emiraten zijn de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting. Op federaal niveau wordt nog geen belasting geheven op het inkomen en winst, hoewel de Verenigde Arabische Emiraten daartoe volgens de grondwet van de federatie wel de mogelijkheid hebben. Op het niveau van de Emiraten bestaat ook wetgeving die de mogelijkheid biedt belastingen op inkomen te heffen. Vooralsnog wordt alleen uitvoering gegeven aan de belastingwetgeving voor de aardolie- en aardgassector en buitenlandse banken. Om volstrekte duidelijkheid te scheppen over het toepassingsbereik van het Verdrag is een protocolbepaling opgenomen die ervoor zorgt dat de belastingen die worden geheven op het niveau van de afzonderlijke Emiraten ook onder het Verdrag vallen.

Algemene begripsbepalingen (artikel 3 juncto onderdeel III van het Protocol)

In onderdeel III van het Protocol wordt overeenkomstig het verzoek van Nederland bepaald dat voor die gevallen waarin door de bevoegde autoriteiten in onderlinge overeenstemming een oplossing is bereikt inzake een niet in het verdrag omschreven uitdrukking of er sprake is van verschillen in kwalificatie deze oplossing ook bindend zal zijn bij de toepassing van de bepalingen van het verdrag in andere gelijke of gelijksoortige gevallen. Voor een nadere toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 5.1.2 van de Notitie Uitgangspunten.

Inwoner (artikel 4)

Het eerste lid wijkt af van de tekst die Nederland normaliter opneemt in haar verdragen. De tekst is nu opgesplitst en er wordt per land een definitie gegeven van wat een inwoner is van een Verdragsluitende Staat. Voor Nederland geldt de tekst die zij voorstaat en deze tekst komt grotendeels overeen met de tekst van het OESO-modelverdrag. Voor de Verenigde Arabische Emiraten wijkt de tekst enigszins daarvan af om rekening te houden met het feit dat de belasting niet wordt geheven met uitzondering van de aardolie- en aardgassector en de buitenlandse banken.

Op verzoek van de Verenigde Arabische Emiraten is aan het tweede lid een onderdeel toegevoegd dat tevens een overheidsinstelling aanmerkt als inwoner van een Verdragsluitende Staat indien deze overheidinstelling is opgericht voor de uitvoering van publieke taken en die als zodanig in onderlinge overeenstemming tussen de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten is erkend.

In het vierde lid is naar de wens van Nederland de zogenaamde «tie-breaker»-bepaling zodanig aangepast dat een lichaam, dat ingevolge de bepalingen van het eerste lid van artikel 4 inwoner is van beide staten (bijvoorbeeld als gevolg van zetelverplaatsing), pas aanspraak kan maken op de voordelen van het Verdrag indien via onderling overleg is vastgesteld van welke van de beide verdragsluitende staten het lichaam voor de toepassing van het Verdrag wordt geacht inwoner te zijn. Als de bevoegde autoriteiten er niet in slagen tot een eenduidige vaststelling van de woonplaats van een lichaam te komen, zullen zij in onderling overleg vaststellen op welke voordelen van het Verdrag dat lichaam aanspraak zal kunnen doen gelden. Uitgangspunt daarbij zal zijn dat de voordelen die aan dat lichaam zullen worden toegekend, niet gunstiger zullen zijn dan de voordelen die een inwoner van één van de staten kan genieten bij een reguliere toepassing van het Verdrag. Daarbij zal door Nederland in elk geval gestreefd worden naar het voorkomen van het ontgaan van belastingheffing. In die gevallen kan het onderlinge overleg er ook toe leiden dat in het geheel geen verdragsvoordelen zullen worden toegekend aan het desbetreffende lichaam.

Vaste inrichting (artikel 5)

De structuur en bepalingen van artikel 5 komen volledig overeen met hetOESO-modelverdrag en met de uitgangspunten van het Nederlandse verdragsbeleid.

Inkomsten uit onroerende zaken (artikel 6 juncto onderdeel V van het Protocol)

In onderdeel V van het Protocol bij het Verdrag is een bepaling opgenomen krachtens welke het bezit van exploratie- en exploitatierechten, met inbegrip van belangen bij of voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien uit exploratie en exploitatie, bij wijze van fictie worden aangemerkt als het bezit van onroerende zaken die gelegen zijn in de staat waartoe de zeebodem en ondergrond behoren waarop deze rechten betrekking hebben en tevens als behorend tot het vermogen van een vaste inrichting die in die staat is gevestigd. Hiermee wordt zeker gesteld dat inkomsten die uit dergelijke rechten worden getrokken en winst die wordt behaald met de vervreemding van dergelijke rechten, ter belastingheffing toekomen aan de bronstaat. Deze bepaling wordt tegenwoordig standaard door Nederland voorgesteld en is eerder reeds opgenomen in een aantal andere belastingverdragen van het Koninkrijk der Nederlanden, waaronder dat met Canada (Trb. 1986, 65 en 1993, 52), Zweden (Trb. 1991, 108) en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1993, 77 en 158).

Winst uit onderneming (artikel 7 juncto onderdelen VI en VII van het Protocol)

De Verenigde Arabische Emiraten konden tot genoegen van Nederland in het Protocol, onderdeel VI, instemmen met een door Nederland voorgestelde bepaling omtrent bedrijfsklare projecten. Voor een toelichting op deze bepaling wordt verwezen naar paragraaf 4.3.1.4.2 van de Notitie Uitgangspunten.

Voorts is op Nederlands voorstel in het Protocol, onderdeel VII, de bepaling opgenomen dat op vergoedingen voor technische diensten of voor diensten van raadgevende of toezichthoudende aard de bepalingen van artikel 7 van het Verdrag van toepassing zijn. Daarmee wordt bereikt dat deze vergoedingen in beginsel niet kunnen worden aangemerkt als royalty’s in de zin van artikel 12 van het Verdrag. De Verenigde Arabische Emiraten kunnen over de betaling van dergelijke vergoedingen aan een inwoner van Nederland daardoor slechts belasting heffen als deze vergoedingen zijn toe te rekenen aan een vaste inrichting die in de Verenigde Arabische Emiraten is gelegen.

Zee- en luchtvervoer (artikel 8 juncto onderdeel VIII van het Protocol)

De structuur, de inhoud en de bewoordingen van artikel 8 stemmen in het algemeen overeen met de structuur, de inhoud en de bewoordingen van artikel 8 in andere door het Koninkrijk gesloten belastingverdragen. Het regime voor scheep- en luchtvaartwinst geldt, in overeenstemming met Nederlands verdragsbeleid en het OESO-commentaar op artikel 8, ook voor voordelen die worden verkregen uit het charteren of verhuren van schepen en luchtvaartuigen zonder bemanning, mits die voordelen ten opzichte van de winst als bedoeld in het eerste lid van artikel 8 een bijkomstig karakter hebben.

Op wens van de Verenigde Arabische Emiraten is een Protocolbepaling opgenomen die de verhouding toelicht tussen het Verdrag en de reeds afgesloten Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten tot het vermijden van dubbele belasting van inkomsten en winsten verkregen uit het internationale luchtvervoer (Trb. 1992, 34 en 168). De bepaling regelt dat laatstgenoemde overeenkomst van kracht blijft, maar dat de bepalingen van het Verdrag van toepassing zullen zijn indien dit gunstiger is.

Artikel VIII van het protocol heeft een vangnetfunctie. Met het opnemen van een bepaling betreffende zee- en luchtvervoer in artikel 8 van het Verdrag is in wezen de regeling ter vermijding van dubbele belasting uit de bestaande overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting van inkomsten en winsten verkregen uit het internationale luchtvervoer vervangen. De verdragsluitende partijen hebben echter zekerheidshalve de bepaling van artikel VIII van het protocol opgenomen voor het geval belastingplichtigen door toepassing van artikel 8 van het Verdrag onbedoeld in een nadeliger positie zouden worden gebracht dan het geval was onder de overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting van inkomsten en winsten verkregen uit het internationale luchtvervoer. Omdat een dergelijke verslechtering niet is beoogd, is het op voorhand niet goed mogelijk te preciseren in welke gevallen zich dat zou kunnen voordoen. Daarom is ook de uitdrukking «gunstiger» niet nader ingevuld. Het is dan ook aan belastingplichtigen zelf om te bepalen of een behandeling al dan niet gunstiger is en of een beroep op de gunstiger uitwerkende bepaling wordt gedaan.

Gelieerde ondernemingen (artikel 9 juncto onderdeel IX van het Protocol)

De Verenigde Arabische Emiraten konden tot genoegen van Nederland instemmen met een zogenoemde «cost sharing»-bepaling conform het Nederlandse verdragsbeleid (paragraaf 4.3.1.4.3 van de Notitie Uitgangspunten).

Dividenden (artikel 10 juncto onderdelen X en XI van het Protocol)

Van de zijde van Nederland werd tijdens de onderhandelingen ingezet op een beperkt heffingsrecht voor de bronstaat voor beleggingsdividenden en een bronheffing van 0% voor deelnemingsdividenden. De huidige nationale wetgeving van de Verenigde Arabische Emiraten kent echter geen bronheffing op dividenden. Tijdens de onderhandelingen heeft Nederland daarom het bronheffingstarief van 0% voor deelnemingsdividenden voorgesteld op voorwaarde dat hierin een anti-misbruikbepaling zou worden opgenomen zoals onder andere ook in het verdrag met Koeweit (Trb. 2001, 126) is overeengekomen. Het betreft een zogenoemde «limitation on benefits»-bepaling, ook wel LOB genoemd. In een LOB wordt beschreven welke aandeelhouders onder welke voorwaarden gebruik mogen maken van het 0%-tarief. Wordt niet aan deze voorwaarden voldaan, dan zal het reguliere bronheffingstarief gelden. Doel van een dergelijke LOB is te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van het 0%tarief. De VAE wilde echter geen LOB opnemen en heeft daarom een bronheffingstarief van 5% voor deelnemingsdividenden voorgesteld. Nederland heeft hiermee ingestemd en uiteindelijk is een tarief van 5% overeengekomen voor deelnemingsdividend bij een bezitspercentage van 10%, en een tarief van 10% voor beleggingsdividend. In aansluiting hierop heeft Nederland het negende lid voorgesteld dat erop gericht is de voordelen van artikel 10 te onthouden aan personen die als voornaamste doel of als één van de voornaamste doelen hebben om te profiteren van dit artikel. Op wens van de Verenigde Arabische Emiraten is het derde lid toegevoegd waardoor naast pensioenfondsen ook overheidslichamen vrijgesteld zullen zijn van een bronheffing op dividenden. Voor een nadere toelichting op deze bepaling ten aanzien van pensioenfondsen wordt verwezen naar paragraaf 4.3.2.2.5 van de Notitie Uitgangspunten.

De definitie van dividend in het zesde lid van artikel 10 is volledig in overeenstemming met die in het OESO-modelverdrag. Inkomsten uit de inkoop van (aanmerkelijk belang) aandelen en liquidatieuitkeringen ter zake van dergelijke aandelen worden voor de toepassing van het Verdrag uitdrukkelijk als dividend aangemerkt (eerste lid onderdeel XI van het protocol 10).

In paragraaf 4.3.2.2.4 van de Notitie Uitgangspunten is aangegeven dat Nederland ter zake van de belastingheffing over dividenden van aanmerkelijk belang aandeelhouders het nationale tarief van de dividendbelasting nastreeft (in plaats van het gebruikelijke tarief voor portfolio dividend). Deze wens houdt verband met de afboeking van dividendbelasting op de openstaande conserverende aanslag. De Verenigde Arabische Emiraten konden instemmen met deze Nederlandse wens, die is neergelegd in het tweede lid van onderdeel XI van het Protocol (zie ook hieronder bij artikel 13).

Interest (artikel 11)

Overeenkomstig de wens van de Verenigde Arabische Emiraten en conform het Nederlandse verdragsbeleid (zie paragraaf 4.3.2.3 van de Notitie Uitgangspunten) is een exclusieve woonstaatheffing voor interest overeengekomen.

Royalty’s (artikel 12)

Overeenkomstig de wens van de Verenigde Arabische Emiraten en conform het Nederlandse verdragsbeleid (zie paragraaf 4.3.4.1 van de Notitie Uitgangspunten) is een exclusieve woonstaatheffing voor royalty’s overeengekomen.

Vermogenswinsten (artikel 13 juncto tweede lid van onderdeel XI van het Protocol)

Door de Verenigde Arabische Emiraten is ingestemd met de Nederlandse wens een voorziening te treffen tegen het ontgaan van belasting over de winst behaald met de vervreemding van een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Met de in het tweede lid van onderdeel XI van het Protocol neergelegde regeling kan van voormalige inwoners van Nederland tot en met 10 jaar na hun emigratie naar de Verenigde Arabische Emiraten, in Nederland de door hen verschuldigde belasting ter zake van de vervreemding van het aanmerkelijk belang behaalde winst, worden ingevorderd. In paragraaf 4.3.3 van de Notitie Uitgangspunten wordt deze bepaling nader toegelicht. Ten aanzien van de belastingplichtige aan wie bij gelegenheid van zijn emigratie uit Nederland een conserverende aanslag met betrekking tot de aanmerkelijkbelangwinst is opgelegd, wordt deze heffing slechts geëffectueerd met betrekking tot dat deel van de conserverende aanslag dat nog openstaat op het moment van daadwerkelijke vervreemding van het aanmerkelijk belang.

Inkomsten uit dienstbetrekking (artikel 14)

De verdeling van heffingsbevoegdheden met betrekking tot inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid is in artikel 14, eerste en tweede lid, geregeld overeenkomstig de internationaal – en ook in het Nederlands verdragsbeleid gehanteerde – gebruikelijke uitgangspunten. Het eerste lid voorziet in een belastingheffing over deze inkomsten in de staat waar de niet-zelfstandige werkzaamheden worden verricht. Het tweede lid voorziet daarentegen in belastingheffing door de woonstaat als aan drie (cumulatieve) voorwaarden wordt voldaan.

In het derde lid is overeengekomen dat de beloning door werknemers verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend met betrekking tot een schip of een luchtvaartuig slechts belastbaar is in de Staat waar de onderneming is gevestigd die het desbetreffende schip of luchtvaartuig exploiteert in het internationaal verkeer. Er is afgeweken van de bewoordingen van het Nederlandse Standaardverdrag en het OESO-modelverdrag, die spreken over een dienstbetrekking uitgeoefend «aan boord van een schip». Op verzoek van de Verenigde Arabische Emiraten is voor deze afwijkende bewoordingen gekozen zodat bijvoorbeeld ook de beloning van grondpersoneel van een luchtvaartmaatschappij belastbaar is in de staat waarvan de onderneming inwoner is. Deze bepaling is echter niet van toepassing als de werknemer een inwoner of onderdaan is van de andere Verdragsluitende Staat. Aldus mogen de Verenigde Arabische Emiraten ook de beloning van in Nederland werkzame leden van het grondpersoneel van een luchtvaartmaatschappij, die inwoner is van de Verenigde Arabische Emiraten, in de belastingheffing betrekken, tenzij die leden van het grondpersoneel inwoner of onderdaan van Nederland zijn.

Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen (artikel 17 juncto onderdeel XII van het Protocol)

Gegeven het huidige belastingsysteem in de Verenigde Arabische Emiraten is van Nederlandse zijde ingezet op een onbeperkte bronstaatheffing. De Verenigde Arabische Emiraten konden hiermee instemmen. Derhalve is een bronstaatheffing overeengekomen voor zowel particuliere pensioenen als uitkeringen ingevolge het sociale zekerheidsstelsel. Ook voor afkoopsommen van pensioenen geldt een bronstaatheffing.

Vermijding van dubbele belasting (artikel 22)

De bepalingen zijn voor wat Nederland betreft in overeenstemming met het verdragsbeleid toegelicht in paragraaf 4.3.1.3 van de Notitie Uitgangspunten. De Verenigde Arabische Emiraten hanteren als methode ter voorkoming van dubbele belasting de verrekeningsmethode waarbij niet meer verrekend kan worden dan de belasting die betaald zou moeten worden in de Verenigde Arabische Emiraten, zonder rekening te houden met de heffing in Nederland.

Regeling voor onderling overleg (artikel 24 juncto onderdeel XIII van het Protocol)

De regeling voor onderling overleg komt overeen met hetgeen daaromtrent in het OESO-modelverdrag is geregeld. Daarnaast is in het vijfde lid op voorstel van Nederland een bepaling opgenomen die voorziet in de mogelijkheid geschillen over de toepassing of interpretatie van het Verdrag, die niet kunnen worden opgelost in onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten, te beslechten via een arbitrageprocedure, mits de belastingplichtige hiermee instemt. Het resultaat van de arbitrage is bindend zowel voor de bevoegde autoriteiten als voor de betrokken belastingplichtigen.

Daarnaast is in het Protocol bepaald dat als ingevolge een regeling voor onderling overleg sprake is van een aanvullende heffing, onder voorwaarden afgezien wordt van boetes, interest en kosten.

Uitwisseling van inlichtingen (artikel 25 juncto onderdeel XIV van het Protocol)

Nederland heeft met de Verenigde Arabische Emiraten een ruime informatie-uitwisselingsregeling kunnen overeenkomen die naar strekking gelijk is aan artikel 26 van het OESO-modelverdrag 2005. De uitwisseling van informatie is niet beperkt tot de belastingen die onder het Verdrag vallen, en kan dus ook betrekking hebben op indirecte belastingen. De Verenigde Arabische Emiraten kennen geen fiscaal bankgeheim.

Verder kan Nederland op basis van onderdeel XIV van het Protocol informatie opvragen ten behoeve inkomensgerelateerde voorschriften uit hoofde van de Nederlandse wetgeving. Het begrip «inkomensgerelateerde voorschriften» heeft in het bijzonder betrekking op inkomensoverdrachten, zoals de zorg- en huurtoeslag, waarvan de hoogte afhankelijk is van het belastbare inkomen van de personen die aanspraak kunnen maken op deze toeslagen. Op grond van de bepalingen van artikel XIV kunnen deze inlichtingen dus ook aan de Verenigde Arabische Emiraten worden gevraagd als die enkel dienen voor de vaststelling en toewijzing van de hiervoor bedoelde toeslagen.

De zinsnede in artikel 25, eerste lid, laatste volzin, van het verdrag «overeenkomstig de bestaande wet- en regelgeving van de Verdragsluitende Staten» is destijds op verzoek van Nederland opgenomen om te voorkomen dat inlichtingen zouden moeten worden uitgewisseld over gemeentelijke -en provinciale belastingen, terwijl er op dat moment nog geen juridische basis voor was. Inmiddels is in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen zo aangepast dat ten aanzien van alle Nederlandse belastingsoorten inlichtingen kunnen worden uitgewisseld.

Inwerkingtreding (artikel 28)

rdrag treedt in werking op de dertigste dag na de laatste der data waarop de regeringen van het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten elkaar schriftelijk hebben medegedeeld dat aan de grondwettelijk vereiste formaliteiten is voldaan.

Het Verdrag vindt met betrekking tot bronbelastingen toepassing op bedragen betaald op of na de inwerkingtreding van het Verdrag.

Met betrekking tot andere belastingen vindt het Verdrag toepassing op belastingjaren die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin het Verdrag in werking is getreden.

Beëindiging (artikel 29)

Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Na verloop van een periode van vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag kan het echter door elk van beide staten worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste zes maanden vóór het verstrijken van een kalenderjaar. Het Verdrag houdt in dat geval op van toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

Naar boven