32 328 Voorstel van wet van het lid Van Nieuwenhuizen tot wijziging van de Wet werk en bijstand teneinde de eis tot beheersing van de Nederlandse taal toe te voegen aan de wet

Nr. 6 VOORSTEL VAN WET ZOALS GEWIJZIGD NAAR AANLEIDING VAN HET ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de vereisten voor het verkrijgen van bijstand te verzwaren teneinde de kansen voor participatie op de arbeidsmarkt te vergroten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet werk en bijstand wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 18 komt te luiden:

Artikel 18. Afstemming

  • 1. Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Onder belanghebbende wordt mede het gezin verstaan.

  • 2. Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet dan wel artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3. Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4. Het college verlaagt de bijstand als bedoeld in de leden 9, 10 en 11 indien naar haar oordeel een redelijk vermoeden bestaat dat belanghebbende niet of niet in voldoende mate de Nederlandse taal beheerst.

  • 5. Het redelijk vermoeden, bedoeld in het vierde lid, wordt in elk geval geacht aanwezig te zijn indien:

    • a. belanghebbende niet gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd;

    • b. belanghebbende geen diploma inburgering als bedoeld in artikel 14 van de Wet Inburgering kan overleggen;

    • c. geen ander document overlegd kan worden waaruit blijkt dat belanghebbende de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst; en

    • d. uit de uitkomst van de door het college afgenomen toets blijkt dat belanghebbende niet de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst.

  • 6. De belanghebbende kan op ieder moment het redelijk vermoeden, bedoeld in het vierde lid, wegnemen door het overleggen van een diploma als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, of door het overleggen van een document als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel c.

  • 7. In afwijking van het vierde lid verlaagt het college de bijstand niet in verband met het in dat lid bedoelde redelijke vermoeden indien:

    • a. belanghebbende heeft aangevangen met en voldoet aan de geplande voortgang van een opleiding met betrekking tot het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal;

    • b. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • c. gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen hiertoe noodzaken.

  • 8. Onder de vaardigheden, bedoeld in het vijfde en zevende lid, worden de volgende vaardigheden in de Nederlandse taal op minimaal het niveau A2 van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen verstaan:

    • a. spreekvaardigheid;

    • b. luistervaardigheid;

    • c. gespreksvaardigheid;

    • d. schrijfvaardigheid; en

    • e. leesvaardigheid.

  • 9. De bijstand wordt gedurende zes maanden vanaf het bestaan van het redelijk vermoeden, bedoeld in het vierde lid, verlaagd tot 80 procent van de bijstandsnorm.

  • 10. De bijstand wordt gedurende zes maanden, te rekenen vanaf zes maanden na het moment van het bestaan van het redelijk vermoeden, bedoeld in het vierde lid, verlaagd tot 60 procent van de bijstandsnorm, indien:

    • a. de belanghebbende niet voldoet aan de geplande voortgang van een opleiding met betrekking tot het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal; of

    • b. uit de uitkomst van de door het college afgenomen toets blijkt dat de belanghebbende niet de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst.

  • 11. De verlaging van de bijstand bedraagt voor onbepaalde tijd, te rekenen vanaf twaalf maanden na het moment van het bestaan van het redelijk vermoeden, bedoeld in het vierde lid, 100 procent van de bijstandsnorm, indien:

    • a. de belanghebbende niet voldoet aan de geplande voortgang van een opleiding met betrekking tot het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal; of

    • b. uit de uitkomst van de door het college afgenomen toets blijkt dat de belanghebbende niet de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst.

  • 12. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de toetsing, bedoeld in het vijfde, tiende en elfdelid, van de vaardigheden in de Nederlandse taal, bedoeld in het vijfde en achtste lid. Deze regels hebben in elk geval betrekking op:

    • a. de in de toets op te nemen onderdelen;

    • b. de wijze van toetsing van de verschillende onderdelen;

    • c. de wijze van beoordeling van de toets;

    • d. de kwalificatie van degene die de toets beoordeelt; en

    • e. de omstandigheden waaronder de toets moet worden afgenomen.

  • 13. De toets, bedoeld in het vijfde, tiende en elfdelid, wordt telkens afgenomen voordat verlaging van de bijstand door het college wordt toegepast.

ARTIKEL II

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Naar boven