32 317
JBZ-Raad

nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 maart 2010

In uw brief van 21 januari 2010 verzoekt u om een kabinetsreactie op de brief van 19 januari 2010 van de Commissie Meijers inzake een parlementair voorbehoud bij de Commissievoorstellen tot wijziging van de Procedure- en Kwalificatierichtlijn. Deze reactie vindt u hieronder.

In haar brief bepleit de Commissie Meijers om met toepassing van artikel 4 van de Rijkswet houdende goedkeuring bij het Verdrag van Lissabon (Goedkeuringswet) een parlementair behandelvoorbehoud te plaatsen bij deze voorstellen. Ik acht het niet raadzaam om te spreken over een parlementair behandelvoorbehoud, maar om de term te gebruiken die ook in de Goedkeuringswet wordt gebruikt, namelijk parlementair voorbehoud. Er is een duidelijk onderscheid met artikel 3 van de Goedkeuringswet en het lijkt mij zaak om dat ook in het taalgebruik tot uitdrukking te laten komen.

Het parlementair voorbehoud wordt geregeld in artikel 4 van de Goedkeuringswet. Uit de Goedkeuringswet volgt echter ook dat artikel 4 in dit geval niet van toepassing is, omdat deze voorstellen dateren van vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009. Dit parlementair voorbehoud kan derhalve niet worden ingeroepen met betrekking tot deze voorstellen.

Dit laat echter onverlet dat ik uiteraard bereid ben om uw Kamer te informeren over de inhoud van beide voorstellen en over de stand van zaken van de onderhandelingen. De wijze waarop uw Kamer bij de activiteiten van de Europese Unie zal worden betrokken, wordt ook nader toegelicht in een brief aan uw Kamer waarin het kabinetsstandpunt omtrent artikel 4 van de Rijkswet houdende goedkeuring bij het Verdrag van Lissabon zal worden uiteengezet.

De Commissie Meijers geeft aan het niet eens te zijn met het standpunt van de Nederlandse regering dat zij zich enerzijds inzet voor de harmonisering van het asielbeleid en anderzijds van mening is dat de richtlijn te gedetailleerd is. De Commissie Meijers verwijst hierbij naar de brief van 23 december 2009 van de vaste commissie voor de JBZ-Raad. Deze brief heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie op 27 januari 2010 beantwoord1. In haar beantwoording heeft zij over dit onderwerp het volgende geschreven:

«In antwoord op de gestelde vragen kan ik u meedelen dat Nederland inderdaad pleitbezorger is van een Gemeenschappelijk Europees Asielstelsel (GEAS). Doel van dit GEAS is te komen tot een stelsel waarin de asielsystemen van de lidstaten zich zodanig tot elkaar verhouden dat een vreemdeling die binnen de EU internationale bescherming vraagt, in alle lidstaten op eenzelfde uitkomst kan rekenen. Hiervoor is ook een raamwerk voor een goede procedure nodig. Daartoe is het evenwel niet noodzakelijk de gehele inrichting van de asielprocedure tot in detail op Europees niveau vast te leggen. Dit zou bovendien niet wenselijk zijn gelet op de uiteenlopende overheidsorganisaties in de verschillende lidstaten. Voor de inrichting van de procedure zou binnen het door de EU gegeven kader, ruimte gelaten dienen te worden aan de lidstaten om rekening houdend met de nationale wetgeving en behoeften de procedure in te vullen. Een te gedetailleerde beschrijving van de procedure strookt naar het oordeel van de regering niet met het proportionaliteitsvereiste. Naar het oordeel van Nederland zou de kernvraag immers moeten zijn of de bevoegde instantie in staat is de internationale instrumenten die zien op internationale bescherming, goed uit te voeren en met eenzelfde uitkomst tot gevolg als in andere lidstaten».

Evenals de Commissie Meijers beoordeel ik de wijzigingsvoorstellen inzake de Kwalificatierichtlijn in beginsel positief. Nederland steunt de Commissie actief waar het gaat om het zoveel mogelijk gelijktrekken van rechten en voorzieningen voor vluchtelingen en subsidiair beschermden. Ook het nieuwe artikel 28 beoordeel ik positief.

Ten aanzien van artikel 7 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie in haar reeds genoemde brief van 27 januari 2010 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer het volgende aangegeven:

«[Het voorstel somt] limitatief op wanneer een staat, partij of (internationale) organisatie geacht kan worden voldoende bescherming te bieden tegen vervolging of ernstige schade. De opsomming in de richtlijn zou volgens Nederland niet uitputtend moeten zijn, maar op basis van individuele beoordeling zou bekeken moeten worden door wie bescherming kan worden geboden en of die bescherming effectief is. Ook de eis dat een partij of (internationale) organisatie bereid en in staat moet zijn de rechtsstaat te handhaven, is volgens Nederland te weinig specifiek. Aangezien de bewijslast aan de kant van de overheid ligt, kan dit tot lange procedures leiden».

Ten aanzien van artikel 10 heeft Nederland in de onderhandelingen aangegeven geen probleem te hebben met de tekst van de bepaling zelf. Nederland stelt wel voor om in de overwegingen van de preambule op te nemen dat gender op zich niet voldoende is als een criterium voor het definiëren van een bepaalde sociale groep.

Nederland heeft aangegeven de wijzigingen van artikel 11 en 16 te steunen. De artikelen 14 en 19 zijn niet (inhoudelijk) gewijzigd en daardoor geen onderwerp geweest van de onderhandelingen.

Tot slot wijs ik u op de opmerkingen die Nederland heeft gemaakt bij de artikelen 2 en 24. Ook hierover heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie de Voorzitter van de Eerste Kamer in haar brief van 27 januari 2010 geïnformeerd. Over artikel 2:

«De definitie van gezinslid wordt uitgebreid, zodat ook de gehuwde minderjarige kinderen van de verzoeker hieronder vallen. Sommige bepalingen van de richtlijn zien op het samenbrengen van gezinsleden. Deze bepalingen hebben een verplichtend karakter. Vanwege dit verplichtende karakter vindt Nederland dat de definitie van gezinslid beperkt dient te blijven tot leden van het kerngezin (echtgenoot, echtgenote, ongehuwde minderjarige kinderen). Gehuwde minderjarige kinderen maken feitelijk geen deel meer uit van dit gezin, omdat zij een eigen gezin hebben gevormd.

Nederland merkt voorts op dat het voorstel kan leiden tot bewerkelijker procedures, met een verhoogd risico op fraude, omdat veelal gedocumenteerd bewijs omtrent het bestaan van een gezinsband ontbreekt. Dit kan betekenen dat extra kosten moeten worden gemaakt voor het onderzoeken van overgelegde documenten, het uitvoeren van aanvullend onderzoek in de vorm van het stellen van identificerende vragen aan de vreemdeling op de post en/of het uitvoeren van DNA onderzoek met medewerking van de posten».

Over artikel 24:

«Tot slot worden lidstaten verplicht procedures vast te leggen voor het terugvinden van familieleden van niet-begeleide minderjarigen die op basis van de richtlijn zijn toegelaten. Deze wijziging heeft betrekking op niet-begeleide minderjarigen die internationale bescherming genieten en dientengevolge niet kunnen terugkeren naar het land van herkomst, zelfs niet als daar familie wordt gevonden. Nederland plaatst de volgende kanttekeningen bij deze verplichting: het zal moeilijk zijn de familiebanden vast te stellen, deze bepaling kan leiden tot aanzuigende werking, de bepaling zou er toe kunnen leiden dat eventueel gevonden familieleden actief worden uitgenodigd om verblijf aan te vragen in Nederland en deze verplichting kan administratieve lasten met zich meebrengen, mede gezien het feit dat het kan gaan om bewerkelijk onderzoek. De huidige bepaling over dit onderwerp schrijft een inspanningsverplichting in individuele gevallen voor. Nederland is voorstander van het handhaven van deze bepaling».

Ik vertrouw erop u hiermede naar behoren te hebben ingelicht.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Kamerstukken I, 2009/10, 32 218, 32 219, B.

Naar boven