32 317 JBZ-Raad

Nr. 437 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 augustus 2016

Tijdens het algemeen overleg van 2 december 2015 met de Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie ter voorbereiding van de JBZ Raad van 2 en 3 december 2015 stond ook mijn brief van 13 oktober 2015 over het Europees aanhoudingsbevel (Kamerstuk 32 317, nr. 351) op de agenda.

De leden Helder (PVV) en Van Nispen (SP) gaven een reactie op het in die brief uitgesproken voornemen tot wijziging van de Overleveringswet, die weer leidde tot een opmerking mijnerzijds om de juridische gevolgen van het niet wijzigen van de Overleveringswet naar aanleiding van de beschikking van het EU Hof van Justitie C-438/15 in de zaak A eerst eens uit te zoeken. Meer concreet ging het mij om de vragen: «Wat zouden de consequenties zijn van het niet wijzigen van de wet?. Wat gebeurt er dan? Zijn we dan formeel in gebreke? Wat zijn de consequenties daarvan?»

Mede naar aanleiding van ambtelijk overleg tussen ambtenaren van mijn departement en van het Ministerie van Buitenlandse Zaken beantwoord ik die vragen thans als volgt. De door het Hof geconstateerde onverenigbaarheid van de bepaling in de Overleveringswet en het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel heeft niet als onmiddellijk juridisch gevolg dat Nederland formeel in gebreke is gesteld. Daarvan kan pas sprake zijn nadat de daarvoor voorgeschreven inbreukprocedure van artikel 258–260 VWEU is doorlopen. Dat wil zeggen dat de Commissie op voet van art. 258 VWEU een brief moet sturen aan de Nederlandse regering waarin staat dat naar het oordeel van de Commissie (gelet op de beschikking van het EU Hof van Justitie) Nederland de Overleveringswet verkeerd heeft ingericht en dat deze binnen de gestelde termijn veranderd moet worden. Vervolgens moet het EU Hof van Justitie aan het einde van de inbreukprocedure vaststellen dat Nederland de verplichtingen die uit de EU-verdragen voortvloeien niet is nagekomen. Dan is Nederland formeel in gebreke. Na een dergelijke uitspraak kan de Commissie vervolgens het Hof vragen om conform artikel 260, lid 2, VWEU aan Nederland een boete, dwangsom op te leggen.

Ik maakte tijdens het algemeen overleg ook gewag van de mogelijkheid om in een evaluatie van het EAB de kwestie van de bagatelfeiten aan de orde te stellen. Later bleek dat een evaluatie niet is voorzien, reden waarom tijdens het Nederlandse voorzitterschap in een vergadering van experts de kwestie aan de orde is gesteld. Daarbij bleek dat de ervaringen in Nederland met bagatelfeiten, zoals geschetst in mijn brief van 13 oktober 2015, worden bevestigd door andere lidstaten. Europese aanhoudingsbevelen puur voor bagatelfeiten komen nauwelijks meer voor. In het Handboek over het Europees aanhoudingsbevel, dat door de Commissie in overleg met de lidstaten is opgesteld ten behoeve van de praktijk, wordt opgeroepen om als uitvaardigende justitiële autoriteit meer aandacht te besteden aan evenredigheid. Deze oproep heeft effect gehad, zo meldden ook lidstaten waar voorheen veel EABs voor bagatelfeiten werden uitgevaardigd.

Graag wijd ik nog enige woorden aan de prejudiciële procedure in het algemeen en de rol die het EU Hof van Justitie daarin vervult, alsmede het belang van Nederland daarbij.

De prejudiciële procedure is geen exclusieve zaak van het Hof. Immers, het zijn de nationale rechters die bij de toepassing van het EU recht aanlopen tegen vragen over de juiste uitleg en dan het Hof vragen stellen. De beantwoording van die vragen gebeurt nadat alle lidstaten en de Commissie en de Raad de gelegenheid hebben gehad hun visie op de gestelde vragen te geven. Vervolgens neemt de AG bij het Hof een conclusie en op basis van dat alles en zijn eigen jurisprudentie geeft het Hof antwoord. Het is vervolgens de nationale rechter die met die antwoorden de nationale zaak afhandelt. Doel is de uniforme uitleg van EU recht te verzekeren. Alle lidstaten hebben er belang bij dat wanneer zij in de Raad tezamen met het Europees Parlement regels overeenkomen, die regels ook overal op dezelfde wijze worden uitgelegd en toegepast. Dit vanuit een oogpunt van rechtsstatelijkheid, maar ook vanuit andere belangen zoals het bij de interne markt kader nagestreefde «level playing field».

Het voorgaande laat onverlet dat in gevallen waarin de rechtsvraag zonder meer te beantwoorden is het Hof ook zonder raadpleging van de lidstaten tot een uitspraak kan komen. Dat is in deze zaak gebeurd. Verder bevestigt deze uitspraak wat alle andere lidstaten vinden. Zodoende is er voor de EU wetgever ook geen aanleiding om de desbetreffende regel te veranderen. Kort samengevat komt de situatie erop neer dat Nederland een afwijkend standpunt hanteerde en in het ongelijk is gesteld.

Mede tegen deze achtergrond blijf ik bij mijn voornemen om de Overleveringswet aan te passen, zoals aangegeven in mijn bovenvermelde brief.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Naar boven