Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 juni 2015
In vervolg op de brief betreffende de laatste ontwikkelingen rondom het Europees OM
(hierna: EOM) en de geannoteerde agenda voor de JBZ-Raad van 15–16 juni a.s., die
ik u respectievelijk op 3 en 4 juni jl. zond, bericht ik u graag als volgt.
Vandaag is definitief duidelijk geworden wat het Letse Voorzitterschap op het punt
van het EOM wil agenderen voor de komende JBZ-Raad. Het Voorzitterschap zal aan de
JBZ-Raad een tweetal vragen voorleggen, maar stelt daarbij uitdrukkelijk dat dit gebeurt
zonder vooruit te lopen op de uiteindelijke beslissing van de lidstaten al dan niet
deel te nemen aan het EOM. Dit acht ik een belangrijke kanttekening bij de gehele
discussie die daaruit kan volgen.
De eerste vraag is of de JBZ-Raad in beginsel kan instemmen met de tekst van de eerste 16 artikelen van de ontwerpverordening, zoals
die is opgenomen in bijlage 1 van het thans voorliggende Raadsdocument1, en dat onder de afspraak dat de details van de tekst opnieuw zullen moeten worden
bezien zodra de Raad in beginsel overeenstemming heeft bereikt over de volledige tekst
van de ontwerpverordening. De tweede vraag is of de JBZ-Raad de voortgang wil verwelkomen
die tijdens de onderhandelingen is geboekt ten aanzien van de artikelen 17–33 en nota
wil nemen van de huidige tekst van deze bepalingen, zoals aangegeven in bijlage 2.
De onderhavige tekst is tot gisteren onderwerp geweest van intensief overleg op technisch
niveau en ook heden nog in Coreper besproken. De discussie spitste zich bij beide
gelegenheden toe op artikel 9, waarin het gaat om het onderling functioneren van de
Permanente Kamers, de Europese aanklagers en de gedelegeerde Europese aanklagers.
De compromistekst voor deze bepaling die vandaag in Coreper is besproken zal naar
verwachting tijdens de JBZ-Raad grosso modo op steun van de meeste lidstaten kunnen
rekenen, maar is op een enkel onderdeel nog voorwerp van bespreking op technisch niveau.
Ten aanzien van de eerste vraag die aan de JBZ-Raad voorligt, ben ik voornemens langs
de volgende lijnen te opereren. Ik stel in de eerste plaats vast dat het Letse Voorzitterschap
hard heeft gewerkt aan het tot stand brengen van een tekst voor de eerste 16 artikelen
die ondanks zeer uiteenlopende opvattingen van lidstaten over de structuur van het
EOM en de benoemingsprocedure voor zijn functionarissen brede steun geniet. Ik zal
daarom tijdens de JBZ-Raad geen bezwaar uitspreken tegen de intentie van het Letse
Voorzitterschap dat deze tekst als het vertrekpunt wordt gekozen voor de verdere discussie
over andere onderdelen van de ontwerpverordening. Dat betekent evenwel niet dat ik
bij deze gelegenheid met deze tekst zal instemmen, dat mede in de wetenschap dat het
resultaat waarover gesproken wordt in de JBZ-Raad nog niet op alle punten voldoet
aan het position paper van de vorige rapporteur van uw Kamer. Wel heb ik begrip voor
het feit dat het voor de verdere bespreking wenselijk is dat er meer helderheid is
over het intern functioneren van het EOM om vervolgens gestalte te kunnen geven aan
andere onderdelen van de ontwerpverordening. Ook zal ik hierbij aangeven dat ik het
een goede zaak vind dat de vraag over al dan niet deelname in dit stadium niet aan
de orde is. Een afweging dienaangaande is immers pas mogelijk als alle onderdelen
van de ontwerpverordening afdoende zijn besproken en ook deze eerste 16 bepalingen
in het licht van die besprekingen opnieuw zijn bezien. Ook voor de eindbeoordeling
van de ontwerpverordening door zowel uw Kamer als de Eerste Kamer is het uiteraard
noodzakelijk dat het gehele eindresultaat beschikbaar is. Met betrekking tot de tweede
vraag lijkt het mij voldoende om nota nemen van de stand van zaken inzake de artikelen
17–33.
Ik ga ervan uit dat het inkomende Luxemburgse Voorzitterschap de bespreking van deze
laatste artikelen en mogelijk ook daarop volgende artikelen voort zal zetten. Ik zal
u van de voortgang van de besprekingen op de hoogte houden.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
G.A. van der Steur