32 317 JBZ-Raad

Nr. 217 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 februari 2014

In vervolg op de geannoteerde agenda voor de JBZ-Raad van 3-4 maart a.s., die u bij brief van 17 februari jl. is toegegaan (Kamerstuk 32 317, nr. 215), en indachtig mijn toezegging daarin u in voorkomend geval aanvullende informatie te geven in relatie tot punt II.4 van de agenda (Europees OM), bericht ik u graag als volgt.

Het Voorzitterschap heeft alsnog een discussiedocument verspreid ten behoeve van de bespreking van dit onderwerp tijdens de komende JBZ-Raad. In het desbetreffende document1 zijn twee vrij breed geformuleerde vragen opgenomen. De eerste vraag betreft de mogelijke rol van een zgn. College, bestaande uit vertegenwoordigers van de in het Europees OM participerende lidstaten, op het centrale niveau van deze organisatie. De tweede vraag betreft de mogelijke toegevoegde waarde van het Europees OM voor de strafrechtelijke bestrijding van EU-fraude, afgezet tegen de verantwoordelijkheid die nationale autoriteiten in dat verband al zelf hebben.

De eerste vraag met betrekking tot het zgn. Collegemodel op het centrale niveau van het Europees OM is wat de regering betreft eigenlijk niet goed te beantwoorden. De reden daarvoor is dat de lidstaten die daarvan op dit moment voorstander zijn weliswaar alle de figuur van een Europese aanklager met zelfstandige bevoegdheden afwijzen en streven naar meer invloed van de lidstaten in de vorm van een College, maar daarbij sterk uiteenlopende opvattingen hebben over de invulling van deze wens. De regering wacht dan ook een nadere uitwerking van dit model bij voorkeur af, alvorens hierover een inhoudelijk standpunt in te nemen. Een belangrijk aandachtspunt dat daarbij in elk geval wel zal moeten worden geadresseerd is de mate waarin een dergelijk College voldoende slagvaardig zal kunnen opereren om vertraging bij strafrechtelijke onderzoeken naar EU-fraude in de participerende lidstaten te voorkomen.

De tweede vraag naar de meerwaarde van het Europees OM is evenmin eenvoudig te beantwoorden, zo lang er geen enkele duidelijkheid is over de structuur en taak van deze organisatie. In algemene zin is de regering echter van mening dat een meerwaarde van het Europees OM zeker niet ligt in het overnemen van de verantwoordelijkheid die de nationale autoriteiten hebben voor de strafrechtelijke bestrijding van EU-fraude in puur nationale strafzaken en voor zover deze nationale autoriteiten zelf in staat zijn deze verantwoordelijkheid te nemen. Hetzelfde geldt voor de afdoening van strafzaken waarin het financiële belang voor de EU feitelijk gering is. De meerwaarde van het Europees OM zou voor de participerende lidstaten op het eerste gezicht veeleer kunnen liggen in het vervullen van een coördinerende rol in gecompliceerde grensoverschrijdende strafzaken of in het geval van politiek gevoelige zaken, zoals verdenkingen tegen (hoge) functionarissen binnen de EU-instellingen.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

Doc. 6490/14 EPPO 9

Naar boven