32 317 JBZ-Raad

Nr. 205 BRIEF VAN DE MINISTER EN STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 januari 2014

Hierbij bieden wij, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, u de geannoteerde agenda van de informele bijeenkomst van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 23 en 24 januari 2014 in Athene aan.

De minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Geannoteerde agenda van de informele bijeenkomst van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken, 23–24 januari 2014 te Athene

I. Veiligheid en Justitie, Grondrechten en Burgerschap

1. Toekomstige ontwikkeling van de JBZ-ruimte

Op aandringen van een aantal lidstaten, waaronder Nederland, heeft tijdens de JBZ-Raad van 6-7 december 2013 een eerste inhoudelijke bespreking plaats gevonden over de toekomstige JBZ-samenwerking. Er was brede steun van lidstaten voor focus op consolidatie, implementatie en kostenefficiëntie, zoals ook benadrukt in de gezamenlijke brief van acht lidstaten op initiatief van Nederland, Zweden en Finland (Kamerstuk 32 317, nr. 200). Tijdens deze informele JBZ-Raad zal er verder van gedachten gewisseld worden over de uitgangspunten en prioriteiten voor het JBZ-meerjarenbeleid vanaf 2015, in aanloop naar de vaststelling door de Europese Raad, ingevolge artikel 68 VWEU, van de strategische richtsnoeren voor de JBZ-samenwerking in juni 2014.

Nederland zet actief in op beïnvloeding van het toekomstige JBZ-meerjarenbeleidskader. Met het oog op de beïnvloeding is een kabinetsstandpunt voorbereid dat met uw Kamer is gedeeld. Het behelst een visie op hoofdlijnen ten aanzien van de richting waarin het JBZ-beleid zich vanaf 2015 volgens het kabinet moet ontwikkelen (Kamerstuk 32 317, nr. 196). Het kabinetsstandpunt dient als een referentiekader, op basis waarvan de Nederlandse inzet systematisch zal worden uitgedragen, zo ook tijdens de informele JBZ-Raad.

2. Procedurele rechten voor kwetsbare verdachten en veroordeelden, de onschuldpresumptie en rechtsbijstand

De Commissie zal een discussie inleiden over de op 27 november 2013 gepresenteerde richtlijnen over procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure, over versterking van het vermoeden van onschuld en over voorlopige rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden wie de vrijheid is ontnomen en rechtsbijstand in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel.1

De richtlijn over waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure, vloeit voort uit de resolutie van de Raad van 30 november 2009 over een routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures. Het voorstel heeft betrekking op minderjarigen die worden verdacht van een strafbaar feit. Het beoogt de positie van minderjarigen te beschermen vanaf het moment waarop een verdenking ontstaat tot het moment waarop de berechting eindigt. Ter verwezenlijking van het recht op een eerlijk proces wordt aan de minderjarige een aantal rechten toegekend. Naast deze rechten krijgen de minderjarigen bescherming doordat verhoren audiovisueel worden geregistreerd en hebben zij recht op medische bijstand.

Ook het voorstel over voorlopige rechtsbijstand volgt uit de genoemde routekaart. Het bevat de verplichting voor lidstaten om te voorzien in gefinancierde voorlopige rechtsbijstand voor verdachten die van hun vrijheid zijn beroofd. Tevens bevat het voorstel de verplichting voor uitvoerende lidstaten om in overleveringszaken te voorzien in voorlopige rechtsbijstand voor opgeëiste personen die op grond van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) in zo’n lidstaat zijn aangehouden. In beide gevallen gaat het om rechtsbijstand vanaf de aanhouding tot aan de definitieve beslissing inzake het al dan niet toewijzen van rechtsbijstand. Daarnaast bevat het voorstel met betrekking tot overleveringszaken de verplichting voor de lidstaat die een EAB heeft uitgevaardigd, om te voorzien in (de mogelijkheid van) rechtsbijstand wanneer de opgeëiste persoon heeft aangegeven in die lidstaat een raadsman te willen aanwijzen.

De derde richtlijn wil het recht van personen om voor onschuldig te worden gehouden totdat zij schuldig zijn bevonden aan het plegen van een strafbaar feit – vaak ook aangeduid als de «onschuldpresumptie» – versterken. Het recht op het vermoeden van onschuld wordt vervolgens geconcretiseerd in een aantal bepalingen. Autoriteiten dienen zich te onthouden van uitingen over verdachten als zouden zij reeds veroordeeld zijn. Voorts dient de bewijslast in strafzaken te rusten op het openbaar ministerie. Verder zijn verdachten niet verplicht om voor zichzelf belastende verklaringen af te leggen noch om medewerking te verlenen aan een strafrechtelijk onderzoek waarin zij als verdachte gelden. Verdachten komt bovendien een zwijgrecht toe; zij dienen hierop door middel van een cautie te worden gewezen. Ten slotte wil de richtlijn het recht van de verdachte om aanwezig te zijn bij de berechting versterken. Het gaat in dit verband om algemene uitgangspunten voor wat doorgaans wordt aangeduid als de verstekregeling. Dit laatste onderdeel van de richtlijn staat in beginsel los van het recht op het vermoeden van onschuld.

De kabinetsreactie op deze voorstellen is neergelegd in de gebruikelijke BNC-fiches, die op korte termijn aan beide Kamers der Staten-Generaal zullen worden aangeboden.

3. Grensoverschrijdende uitvoering van geringe vorderingen

Tijdens de informele Raad spreken de lidstaten over het voorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen en Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europees betalingsbevelprocedure. De kabinetsreactie op dit voorstel is neergelegd in een BNC-fiche dat reeds aan beide Kamers der Staten-Generaal is aangeboden (Kamerstuk 22 112, nr. 1758).

Voorgesteld wordt om de verordening inzake de Europese procedure voor geringe vorderingen te herzien. Daarbij wordt onder meer het toepassingsbereik van de verordening verruimd tot vorderingen tot € 10.000 en moet het mogelijk worden om in de procedure elektronische (tele)communicatiemiddelen te gebruiken, alsmede om de gerechtskosten online te betalen. Ook wordt een plafond (maximumbedrag) vastgesteld voor de gerechtskosten die voor de procedure in rekening worden gebracht.

Nederland is positief over de uitbreiding van het toepassingsbereik van de verordening tot vorderingen tot € 10.000, nu dit de toegang tot de rechter voor zowel consumenten als ondernemers voor de beslechting van grensoverschrijdende geschillen betreffende geringe vorderingen kan verbeteren.

Nederland staat in beginsel ook positief tegenover de introductie in de procedure van elektronische (tele)communicatiemiddelen. Daarbij is het wel van belang dat de lidstaten niet worden verplicht om een afzonderlijk digitaliseringstraject in te richten specifiek voor de Europese procedure voor geringe vorderingen. Dit zou immers betekenen dat grote kosten zouden moeten worden gemaakt voor een beperkt aantal zaken. Over een dergelijk voorstel zou Nederland om die reden een negatief proportionaliteitsoordeel hebben. Naar het oordeel van Nederland zou het een passender oplossing zijn wanneer de lidstaten worden aangemoedigd om het gebruik van elektronische (tele)communicatiemiddelen mogelijk te maken. Bestaan deze middelen reeds in nationale procedures, dan zouden de lidstaten het gebruik daarvan in de Europese procedure voor geringe vorderingen toe moeten staan.

Nederland oordeelt negatief over het voorstel tot vaststelling van een plafond voor de griffierechten. Dit voorstel zou ertoe leiden dat wij de tarieven die nu op basis van de Wet griffierechten burgerlijke zaken worden geheven, zullen moeten aanpassen en in veel gevallen fors zullen moeten verlagen. Daarmee zou dit voorstel aanzienlijke consequenties kunnen hebben voor het stelsel van financiering van de rechtelijke macht. Bovendien is Nederland van oordeel dat artikel 81 VWEU, de verdragsbepaling waarop de verordening gebaseerd is, de Europese wetgever niet de bevoegdheid geeft tot het nemen van een dergelijke maatregel. De onderhandelingen over het voorstel zijn nog niet begonnen.

4. Internationale aspecten van de algemene verordening gegevensbescherming

Het Voorzitterschap heeft aangegeven tijdens deze Informele Raad te willen spreken over de bepalingen in hoofdstuk V van de algemene verordening gegevensbescherming inzake de overdracht van persoonsgegevens naar derde landen of internationale organisaties. Tijdens het vorige Voorzitterschap is ook al over dit hoofdstuk gesproken en het Voorzitterschap wil graag de discussie verder brengen. Het Voorzitterschap is op dit moment bezig met het opstellen van een discussiestuk. De inhoud van dit discussiestuk is nog onbekend. De discussie zal waarschijnlijk mede in het licht worden gevoerd van recente ontwikkelingen, zoals de mededeling van de Commissie over het herstel van vertrouwen in EU-VS gegevensstromen en de evaluatie van het Safe Harbour regime door de Commissie. De kabinetsreactie op deze voorstellen is neergelegd in de gebruikelijke BNC-fiches, die op korte termijn aan beide Kamers der Staten-Generaal zullen worden aangeboden.

Nederland vindt het van groot belang dat de verordening een goede basis biedt voor overdracht van persoonsgegevens naar derde landen voor zowel de publieke als private sector en tevens een antwoord geeft op de uitdagingen van deze tijd, zoals cloud computing. Daarbij streeft Nederland naar een evenwichtige benadering tussen de belangen van de bescherming van burgers en de positie van het bedrijfsleven dat soms met conflicterende verplichtingen uit verschillende jurisdicties wordt geconfronteerd. Bijzondere aandacht zal Nederland laten blijven uitgaan naar een zo hoog mogelijke bescherming van de gegevens van Nederlandse burgers die door de overheid worden verwerkt.

5. Presentatie door de Commissie Mededeling over preventie van radicalisering naar terrorisme en gewelddadig extremisme

De Commissie zal de Mededeling over preventie van radicalisering naar terrorisme en gewelddadig extremisme presenteren. De Mededeling vormt een bijdrage aan de revisie van de EU-radicaliseringsstrategie, die de Europese Contraterrorisme Coördinator dit jaar zal uitvoeren. Een definitieve versie van de Mededeling is op dit moment nog niet beschikbaar.

II. Immigratie en Asiel

6. Terrorisme en grensbewaking

– Discussie

Het Griekse Voorzitterschap heeft op het gebied van terrorisme het onderwerp «terrorisme en grensbewaking» geagendeerd voor de JBZ-Raad. Er is nog weinig bekend over de voornemens van het Griekse Voorzitterschap op het gebied van terrorisme en de agendering van dit onderwerp. Op het moment van schrijven is het discussiedocument nog niet beschikbaar.

7. Toekomstige ontwikkeling van de JBZ-ruimte

Zie onder punt 1 van Veiligheid en Justitie, Grondrechten en Burgerschap.

8. Bulgarije en de Dublinverordening

Tijdens de informele Raad zal op instigatie van de Europese Commissie ook gesproken worden over de asielinstroom in Bulgarije die vanaf de zomer van 2013 substantieel is toegenomen. Deze toegenomen instroom heeft als gevolg dat de opvangvoorzieningen in Bulgarije onder druk zijn komen te staan. Dit stelt de Bulgaarse regering voor flinke uitdagingen. De Bulgaarse regering werkt samen met onder meer de UNHCR en de EASO aan verbeteringen van het stelsel. In het algemeen overleg van 4 december 2013 is uw Kamer geïnformeerd dat de situatie in Bulgarije voor de Nederlandse regering aanleiding is om in Bulgaarse Dublinzaken ruimhartig invulling te geven aan de soevereiniteitsclausule uit de Dublinverordening, indien de individuele omstandigheden van de vreemdeling daar aanleiding toe geven. Dit signaal zal de Nederlandse regering ook uitdragen in de informele JBZ-Raad.


X Noot
1

COM (2013) 821, 822, 824.

Naar boven