Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 december 2012
Het lid Schouw (D66) heeft op 24 oktober jl. tijdens het algemeen overleg over de
JBZ-Raad (Kamerstuk 32 317, nr. 142) vragen gesteld aan de toenmalige minister voor Immigratie, Integratie en Asiel over
de toepassing van de richtlijn gezinshereniging in een individuele zaak, waarover
de Commissie heeft gecommuniceerd. De minister heeft toegezegd de Kamer hierover nader
te informeren. Bij deze doe ik die toezegging gestand.
Het blijkt te gaan om een Nederlandse vrouw die in België woonde en een partner had
in Nederland met de nationaliteit van een derde land. Pas nadat de vrouw naar Nederland
was teruggekeerd, heeft haar partner op grond van de richtlijn vrij verkeer personen1 verblijf bij de Nederlandse vrouw aangevraagd.
Ik ben van mening dat in deze zaak de nationale regelgeving van toepassing is en niet
de richtlijn inzake vrij verkeer (2004/38), omdat immers niet langer gebruik wordt
gemaakt van het recht op vrij verkeer en de situatie dus niet onder de reikwijdte
van de richtlijn valt. Bovendien heeft de Nederlandse vrouw zonder haar partner in
België verbleven en haar partner heeft haar derhalve ook niet begeleid bij haar terugkeer
naar Nederland. In deze situatie doet een belemmering voor de Nederlandse vrouw om
van haar recht op vrij verkeer gebruik te maken zich niet voor, zodat voor toepassing
van de richtlijn geen reden bestaat.
De Commissie heeft hierover informatie gevraagd aan Nederland, waarop Nederland bovengenoemd
standpunt heeft meegedeeld. De Commissie heeft echter aangegeven niet akkoord te gaan
met dit standpunt en twijfels te hebben over de verenigbaarheid van de Nederlandse
regels met de rechten die de richtlijn aan terugkerende onderdanen biedt. De Commissie
is echter tot op heden nog geen inbreukprocedure gestart.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
F. Teeven