32 317 JBZ-Raad

Nr. 133 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 juli 2012

Tijdens het Algemeen overleg van 6 juni jongstleden( Kamerstuk 32 317, nr 128) voorafgaand aan de JBZ-Raad van 7 en 8 juni jongstleden heb ik toegezegd een reactie te geven op de opmerkingen die de Commissie-Meijers en Amnesty International hebben gemaakt over het voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn over het recht op toegang tot een raadsman1. Met deze brief doe ik mijn toezegging gestand.

Inmiddels is, zoals in het aan de Tweede Kamer verzonden verslag van de vergadering van de Raad is aangegeven (Kamerstukken II 2011/12, 32 317, nr. 124, blz. 9–10), een algemene oriëntatie met betrekking tot het voorstel in de Raad bereikt. De tekst waarover in de Raad een algemene oriëntatie is bereikt wordt hieronder kortheidshalve aangeduid als «het voorstel». De trilogen tussen de Raad, het Europees Parlement en de Commissie kunnen – onder Cypriotisch voorzitterschap – worden gestart. Gelet op het feit dat de onderhandelingen zullen worden voortgezet, kan ik slechts een globale reactie op de opmerkingen van de Commissie-Meijers en Amnesty International geven. De algemene oriëntatie in de Raad betreft immers slechts een tussenstand op weg naar de uiteindelijke vaststelling van de richtlijn, die in samenspraak tussen het Europees Parlement en de Raad tot stand komt.

Tijdens het Algemeen overleg ben ik reeds ingegaan op de opmerkingen over de definitie van lichte strafbare feiten en over toegang tot een raadsman in buitenrechtelijke procedures. Ik volsta kortheidshalve met daarnaar te verwijzen.

Beide instanties maken voorts opmerkingen over de bepaling in het voorstel dat de raadsman aanwezig mag zijn bij het politieverhoor en volgens de regels van het nationale recht daarin mag participeren (artikel 3, derde lid, onder b). Gevraagd wordt of afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn als de nationale wetgever regels mag geven over de participatie van de raadsman in het verhoor.

Ik heb er geen bezwaar tegen dat het voorstel het mogelijk maakt om in het nationale recht procedureregels te maken over de wijze van participeren van de raadsman tijdens een verhoor. In dit verband is van belang dat de preambule van het voorstel aangeeft dat de raadsman vragen mag stellen, opmerkingen mag maken en om verduidelijking mag vragen (overweging 22).

Beide instanties maken opmerkingen over het recht op toegang tot een raadsman in verband met onderzoekshandelingen. Voor het Nederlandse standpunt daarover verwijs ik allereerst naar het BNC-fiche (Kamerstukken II 2011/12, 22 112, nr. 1234, paragraaf 4). De bepaling uit het voorstel houdt in dat lidstaten in hun nationale recht bepalen bij welke onderzoekshandelingen de verdachte het recht heeft om zijn raadsman daarbij aanwezig te laten zijn, onder de voorwaarde dat dit de onderzoekshandelingen niet buitensporig vertraagt en het verzamelen van bewijs niet zal schaden (artikel 3, derde lid, onder c). Gevraagd wordt of hiermee geen afbreuk wordt gedaan aan het recht op toegang tot een raadsman bij onderzoekshandelingen.

Het voorstel is in lijn met het Nederlandse recht op dit punt. In Nederland mag de raadsman bijvoorbeeld aanwezig zijn bij een meervoudige confrontatie of bij het doorzoeken van de woning van de verdachte, maar alleen voor zover dit – naar het oordeel van degene die bevoegd is deze onderzoekshandelingen uit te voeren – het onderzoek niet ophoudt. Dat lijkt mij terecht. Want nodeloos uitstel van onderzoekshandelingen omdat de raadsman niet tijdig verschijnt, moet vermeden worden. Indien de verdachte meent dat ten onrechte niet op de raadsman is gewacht bij de uitvoering van de onderzoekshandeling, kan hij dit verweer aan de zittingsrechter voorleggen die daarover beslist in lijn met de jurisprudentie over schending van vormvoorschriften in het vooronderzoek.

Volgens het voorstel kan om «dwingende redenen» tijdelijk een uitzondering worden gemaakt op het recht op toegang tot een raadsman (artikel 3, vijfde lid). In reactie op opmerkingen van beide instanties merk ik op dat het voorstel op dit punt in lijn is met de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (Salduz tegen Turkije, EHRM 27 november 2008, nr. 36391/02, NJ 2009/214). Dat het – vanzelfsprekend – om uitzonderlijke gevallen moet gaan, is in de tekst van het voorstel tot uitdrukking gebracht.

In reactie op opmerkingen van beide instanties over het recht op vertrouwelijke communicatie tussen de verdachte en zijn raadsman onderschrijf ik dat slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden een uitzondering mag worden gemaakt op dat recht. De in het voorstel opgenomen uitzonderingen (artikel 4, tweede lid) zullen, zoals blijkt uit het hierboven genoemde verslag van de vergadering van de Raad, in de trilogen voorwerp van verdere bespreking zijn. Voor de Nederlandse inzet in de verdere onderhandelingen is de jurisprudentie van het EHRM en van de Hoge Raad op dit punt leidend.

Amnesty International maakt bezwaar tegen de bepaling uit het voorstel volgens welke de verdachte recht heeft op toegang tot een raadsman «before he is officially interviewed» (o.a. artikel 3, tweede lid, onder a). Door aan te knopen bij een «official interview» zou het gevaar ontstaan dat het recht op toegang tot een raadsman niet zal worden gewaarborgd vanaf het moment dat er enige vorm van ondervraging plaatsvindt, maar in een later stadium.

In reactie hierop kan ik zeggen dat de bedoeling van de gebruikte terminologie is dat niet elke vraag die de politie op straat aan een verdachte stelt – bijvoorbeeld een vraag over zijn identiteit of vragen die verband houden met eventueel wapenbezit – een recht op bijstand van een raadsman activeert. Het moet gaan om vragen aan de verdachte over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, waarbij niet uitmaakt op welke plaats of in welk stadium van de procedure de vraag wordt gesteld (zie overweging 16 in de preambule van het voorstel). Om deze reden deel ik deze zorg van Amnesty International niet.

Amnesty International is het er niet mee eens dat de bepaling uit het Commissievoorstel over het controleren van de detentieomstandigheden niet in het voorstel is opgenomen.

De richtlijn betreft procedurele rechten van verdachten in strafzaken. Daartoe behoort niet het controleren van detentieomstandigheden van de verdachte. Dat is een taak van onafhankelijke toezichtsorganen in de lidstaten. In Nederland is dat de Inspectie voor de sanctietoepassing. Voorts kan een verdachte die bezwaar heeft tegen beslissingen over zijn detentieomstandigheden zich wenden tot de beklagcommissie uit de inrichting waarin hij verblijft.

Amnesty International meent dat «bepaalde voorstellen» om de bepaling uit het Commissievoorstel over het recht om in geval van aanhouding met een derde te communiceren, te wijzigen, «onacceptabel» zijn. Zij geeft daarbij evenwel niet aan om welke voorstellen het gaat.

Amnesty International is voorstander van de bepaling uit het Commissievoorstel volgens welke de richtlijn ook van toepassing is op personen die (nog) niet als verdachten zijn aangemerkt. Ik merk op dat deze bepaling in het voorstel in de preambule is gehandhaafd (overweging 15).

Amnesty International is er geen voorstander van dat de bepalingen over dubbele verdediging in overleveringszaken uit het voorstel zijn geschrapt. Hetzelfde geldt voor de schrapping van de bewijsuitsluitingsregels. Voor de Nederlandse positie op deze punten verwijs ik kortheidshalve naar het BNC-fiche (paragrafen 4 en 9).

Van de opmerkingen van de Commissie-Meijers en van Amnesty International zal bij de Nederlandse opstelling in de verdere onderhandelingen gebruik kunnen worden gemaakt, met inachtneming van de reactie die ik daarop zojuist heb gegeven en voor zover die vallen binnen het kader zoals weergegeven in het BNC-fiche.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven