In artikel 3 wordt onder vernummering van het derde en het vierde lid tot het vierde en het vijfde lid een lid ingevoegd,
luidende:
3. Het college kan schuldhulpverlening in ieder geval weigeren in geval een persoon fraude heeft gepleegd die financiële benadeling
van een bestuursorgaan tot gevolg heeft en die persoon in verband daarmee onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld of
een onherroepelijke bestuurlijke sanctie, die beoogt leed toe te voegen, is opgelegd.
Fraudebestrijding is een van de speerpunten van het kabinetsbeleid. Fraude moet worden bestreden en ontmoedigd (zie o.a. Kamerstukken
II 2010/11, 17 050, nr. 403). Dit signaal moet ook doorklinken in de gemeentelijke schuldhulpverlening. Tevens is het van belang dat gemeenten een meer
selectieve en gerichte toepassing van de schuldhulpverlening en nazorg kunnen realiseren. Daarom is het wenselijk om in de
wet op te nemen dat het college de schuldhulpverlening in ieder geval kan weigeren in geval een persoon fraude heeft gepleegd
met als gevolg een benadeling van publieke middelen. Het gaat hier om een bevoegdheid van het college om schuldhulpverlening te weigeren en dus niet
om een verplichting om schuldhulpverlening te weigeren in geval van fraude met als gevolg een financiële benadeling van een
bestuursorgaan. Onder fraude wordt verstaan een opzettelijk handelen of nalaten waarbij misleiding wordt gebruikt om een wederrechtelijk
voordeel te behalen ten koste van een bestuursorgaan. De persoon die fraude heeft gepleegd moet in verband met die fraude
onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld zijn of een onherroepelijke bestuurlijke sanctie, die beoogt hem leed toe te voegen,
opgelegd zijn.
Er zijn meer gronden voor het college om schuldhulpverlening te weigeren. Op welke gronden het college schuldhulpverlening
kan weigeren, kan blijken uit het plan dat door de gemeenteraad wordt opgesteld. Met betrekking tot de punten waarover niets
is opgenomen in het plan is het ter beoordeling van het college of een persoon in aanmerking komt voor schuldhulpverlening.
Het past in het karakter van deze kaderwet om de bevoegdheid tot weigering in geval van fraude met als gevolg een benadeling
van publieke middelen op het niveau van het college te leggen. Hierdoor ontstaat maximale ruimte op het lokale niveau om de
beoogde meer selectieve toepassing van de schuldhulpverlening en nazorg toe te snijden op de lokale omstandigheden. Ook ontstaat
hierdoor de mogelijkheid om maatwerk op individueel niveau te leveren. Een omstandigheid, die een rol kan spelen in de afweging
van een college om in geval van fraude al dan niet schuldhulpverlening te verlenen, kan zijn of de schuld die samenhangt met
de fraude onderdeel uitmaakt van de bestaande schuldenproblematiek, of dat die schuld inmiddels al is afgelost.
Bij het bepalen of een persoon fraude heeft gepleegd telt fraude van voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ook mee.
Het college kan verder in zijn afweging betrekken de consequenties voor degenen die niet zelf hebben gefraudeerd, zoals de
kinderen van een fraudeur, maar die wel worden meegesleept in de gevolgen daarvan.
Nu een algemene en bestaande bevoegdheid om een verzoek tot minnelijke schuldhulpverlening te weigeren in geval een aanvrager
gefraudeerd heeft met gevolgschade in het publiek domein expliciet wordt vastgelegd in de wet, geeft dat geen direct effect
van rijksbeleid. Het ligt wel voor de hand dat deze wijziging een gedragseffect veroorzaakt, indien al niet bij de aanvrager,
dan waarschijnlijk wel bij de gemeente. In de uitvoering van de wet zal deze bepaling waarschijnlijk leiden tot een bewustere
afweging op gemeentelijk niveau ten aanzien van het genoemde fraudeaspect, zodat het plausibel is dat meer aanvragen zullen
worden afgewezen door de gemeente. Dit houdt in beginsel een kostenbesparing in voor de gemeentelijk minnelijke schuldhulpverlening.
Anderzijds zal een gering deel van de als gevolg van deze bepaling extra afgewezen personen, die anders geen beroep zouden
doen op algemene en bijzondere bijstand, als gevolg van de afwijzing dit beroep wel doen. Dat leidt tot beperkte extra kosten
in het gemeentelijk domein.
Per saldo impliceert het indirecte effect van deze bepaling een geringe niet te kwantificeren kostenbesparing voor het gemeentelijk
domein. Het uiteindelijke effect wordt bepaald door de invulling die gemeenten hieraan geven.