Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32276 nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32276 nr. 4 |
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 4 december 2009 en het nader rapport d.d. 22 december 2009, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Financiën, mede namens de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 2 oktober 2009, no. 09.002805, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot vaststelling van de Wet invoeringswet fiscaal stelsel BES (Invoeringswet fiscaal stelsel BES), met memorie van toelichting.
Het voorstel omvat de aanpassing van de Nederlandse belastingwetgeving aan de Wet Belastingwet BES, de Wet Douane- en Accijnswet BES en de overige belastingwetgeving van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, alsmede de overgangswetgeving.
De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen met betrekking tot de vestigingsplaatsfictie, het tijdstip van transitie en het tijdstip van inwerkingtreding van het structurele fiscale stelsel voor de BES-eilanden. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 2 oktober 2009, nr. 09.002805, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 4 december 2009, nr. W06.09.0386/III, bied ik U, mede namens de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, hierbij aan.
Naar aanleiding van het advies merk ik het volgende op.
Het belastingstelsel dat op Bonaire, Sint Eustatius en Saba (BES-eilanden) zal gaan gelden, is opgenomen in verschillende wetsvoorstellen die thans bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig zijn.
Op 13 oktober 2009 zijn bij nota’s van wijziging van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (IBES)2 en van de Aanpassingswet Bonaire, Sint Eustatius en Saba (ABES)3 de Landsverordeningen op de inkomstenbelasting 1943 en op de Loonbelasting 1976 onder wijziging van de citeertitels aangewezen als regelingen die de status van wet verkrijgen en inhoudelijk gewijzigd teneinde aansluiting te verkrijgen met de in het voorstel tot Vaststelling van de Wet Belastingwet BES (BelBES)1 geschetste structuur van het beoogde belastingstelsel op de BES-eilanden.
De voorstellen van de BelBES, waarin hoofdstukken gereserveerd zijn voor de inkomstenbelasting en de loonbelasting, en tot Vaststelling van de Wet Douane- en Accijnswet BES (WDABES)2 zijn op 29 oktober 2009 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend.
Het voorstel omvat de aanpassing van de Nederlandse belastingwetgeving aan de BelBES en de WDABES, enkele wijzigingen van de BelBES, alsmede de overgangswetgeving. Dit voorstel completeert door de wijzigingen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) en de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet Div.bel. 1965) het belastingstelsel, dat zal gaan gelden voor de natuurlijke personen en de lichamen die op de BES-eilanden wonen of gevestigd zijn.
De inpassing van het belastingstelsel op de BES-eilanden in de belastingstelsels die in het Koninkrijk zullen gaan gelden, is met deze wetgeving en de voorgestelde wijziging van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK), opgenomen in de Rijkswet aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen (Raron)3, nog niet volledig. Het sluitstuk zal worden gevormd door de Belastingregeling voor het land Nederland (BRN). Deze algemene maatregel van bestuur zal eerst ter advisering aan de Raad worden aangeboden zodra voor alle voor het fiscale stelsel van de BES-eilanden benodigde wetsvoorstellen het parlementaire proces is afgerond4. Uit Hoofdstuk I, artikel VII, onderdeel J, van het voorstel is af te leiden, dat de concept-tekst van de BRN reeds gereed is. Voor een beoordeling van het totaal van de regelingen kan de BRN niet gemist worden.
De Raad adviseert als bijlage bij het voorstel een proeve van de BRN te voegen.
Daarnaast merkt de Raad op, dat de BRN nog niet aan de Raad ter advisering is voorgelegd. De Raad behoudt zich dan ook voor om bij de advisering over de BRN terug te komen op onderwerpen die in het advies inzake de Raron en de BelBES en in dit advies zijn opgenomen, indien dit noodzakelijk is met betrekking tot hetgeen in de BRN zal worden voorgesteld.
De Belastingregeling voor het land Nederland (de BRN) is – zoals de Raad terecht stelt – het sluitstuk van de BES wetgeving. Deze algemene maatregel van bestuur loopt achter de fiscale BES wetgeving aan (in het bijzonder de Belastingwet BES, de Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES) en kan pas worden afgerond nadat deze wetgeving is goedgekeurd. Om die reden wordt op dit moment de voorlopige ontwerp-BRN nog niet aan de Raad aangeboden. Nadat de beraadslagingen over de fiscale BES wetgeving in het parlement zijn afgerond, kan de definitieve ontwerp-BRN aan het parlement worden overgelegd. Daarentegen kan in de loop van het eerste kwartaal van 2010 bij wijze van proeve de voorlopige ontwerp-BRN worden verstrekt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
In Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel A, en artikel XIII, onderdeel A, van het voorstel is de zogenoemde vestigingsplaatsfictie opgenomen. Op de BES-eilanden gevestigde lichamen die niet voldoen aan de in artikel 5.2 van de Belastingwet BES opgenomen activatest en substancetest, niet zijn toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot en niet kunnen worden aangemerkt als een kwalificerende (tussen)houdster, worden voor de toepassing van de Wet Div.bel. 1965 en de Wet Vpb 1969 geacht in Nederland te zijn gevestigd.
De gevolgen van deze vestigingsplaatsfictie zijn niet verder geregeld. Dit dient alsnog te gebeuren. De Raad wijst hierbij onder meer op de omstandigheid, dat niet nader bepaald is in welke plaats in Nederland deze lichamen (fictief) gevestigd zijn, hetgeen van betekenis is voor de vraag welke inspecteur en ontvanger alsmede welke belastingrechter bevoegd zijn. In de toelichting is geen aandacht gegeven aan het gevolg van de vestigingsplaatsfictie dat het op de BES-eilanden gevestigde lichaam zich voor de betrokken fiscale zaken moet verstaan met de Belastingdienst in Nederland. Dit bezwaart de communicatie en leidt voor het lichaam tot hogere kosten dan het geval zou zijn, indien de op de BES bevoegde inspecteur de zaken zou kunnen afdoen, nog daargelaten dat het op grond van artikel 57 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht is in Nederland domicilie te kiezen ter zake van de indiening van bezwaar-, verzoek-, beroep-, verweer- en verzetschriften.
De Raad adviseert in Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel A, en artikel XIII, onderdeel A, van het voorstel een plaats van vestiging op te nemen en de toelichting aan te vullen met een beschrijving van de gevolgen voor de feitelijke heffing die door de vestigingsplaatsfictie worden opgeroepen.
Naast de in punt 2.1 opgenomen adviesopmerking merkt de Raad ten aanzien van de dividendbelasting nog het volgende op.
Op grond van artikel 5.1 BelBES zijn aan de opbrengstbelasting onderworpen degenen die gerechtigd zijn tot een of meer uitdelingen van een op de BES-eilanden gevestigde stichting of een doelvermogen. Indien de stichting of het doelvermogen op grond van artikel 5.2, eerste lid, BelBES geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd en artikel 5.2, tweede lid, BelBES toepassing mist, is de Wet Div.bel. 1965 op de uitdelingen van toepassing. Aangezien van gerechtigden tot uitdelingen van stichtingen en doelvermogens geen dividendbelasting wordt geheven en evenmin de Successiewet 1956 op schenkingen van deze stichtingen en doelvermogens van toepassing is doordat de vestigingsplaatsfictie alleen voor de dividend- en vennootschapsbelastingheffing geldt, blijven deze uitdelingen onbelast.
De Raad adviseert de vestigingsplaatsfictie te beperken tot lichamen die in Nederland feitelijk aan dividendbelasting en vennootschapsbelasting kunnen worden onderworpen.
In de Wet Div.bel. 1965 wordt meermalen de term «buitenland» gebruikt. Deze term dient gedefinieerd te worden.
De Raad adviseert de Wet Div. bel. 1965 op dit punt aan te vullen.
Naast de in punt 2.1 opgenomen adviesopmerking merkt de Raad ten aanzien van de vennootschapsbelasting nog het volgende op.
Van de in artikel 5.1, tweede lid, BelBES bedoelde lichamen zijn doelvermogens niet en stichting alleen indien en voor zover zij een onderneming drijven aan de vennootschapsbelasting onderworpen.
De Raad adviseert in de toelichting op dit aspect in te gaan.
In artikel 6a, tweede lid, Wet Vpb 1969 zijn kwalificatie-eisen opgenomen voor de vrijgestelde beleggingsinstelling. Voorgesteld wordt dat voor dit regime ook lichamen in aanmerking komen die zijn opgericht of aangegaan naar het op de BES-eilanden geldende recht, met inachtneming van artikel 2, achtste lid, Wet Vpb 1969. Naar het oordeel van de Raad is dit laatste overbodig, aangezien de kwalificatie-eisen van artikel 6a, tweede lid, Wet Vpb 1969 alleen zien op de rechtsvorm en niet op de vestigingsplaats. De Raad verwijst in dit kader ook naar de voorgestelde wijziging van artikel 28, tweede lid, Wet Vpb 1969 (Hoofdstuk I, artikel H, van het voorstel).
Eenzelfde opmerking is te maken ten aanzien van de voorgestelde wijzigingen van artikel 14c, achtste lid, onderdeel a, en 15, derde lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969.
De Raad adviseert de voorgestelde wijzigingen van artikel 6a, tweede lid, 14c, achtste lid, onderdeel a, en 15, derde lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 aan te passen.
De geruisloze terugkeer uit de naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is niet van toepassing, indien deze vennootschappen niet in Nederland zijn gevestigd, tenzij een vennootschap een onderneming drijft met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting en de winst van die vaste inrichting op grond van de BRK of een verdrag aan Nederland is toegewezen (artikel 14c, vierde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969). In dat kader past het de regelingen waarin de toewijzing is opgenomen, uit te breiden met de BRN. De noodzaak van de toevoeging «of de enkel uit die onderneming genoten winst met inachtneming van artikel 2, achtste lid» is echter niet duidelijk, aangezien artikel 14c, vierde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969, zoals de toelichting terecht stelt, alleen ziet op lichamen die op grond van artikel 5.2, tweede lid, BelBES op de BES-eilanden geacht worden te zijn gevestigd. In dat geval komt de vestigingsplaatsfictie niet aan de orde.
De Raad adviseert de voorgestelde wijziging van artikel 14c, vierde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 aan te passen.
Artikel 15, vierde lid, tweede volzin, Wet Vpb 1969 ziet op niet in Nederland gevestigde belastingplichtigen. Op grond daarvan kan de toevoeging van «met in achtneming van artikel 2, achtste lid,» in onderdeel a van deze volzin vervallen, aangezien de vestigingsplaatsfictie in dat geval niet aan de orde is.
De Raad adviseert de voorgestelde wijziging van artikel 15, vierde lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 aan te passen.
In Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel A, en artikel XIII, onderdeel A, van het voorstel is de zogenoemde vestigingsplaatsfictie opgenomen. De Raad wijst erop dat de gevolgen van deze vestigingsplaatsfictie verder niet geregeld zijn. Anders dan de Raad meent leidt dit volgens de regering niet tot vragen over welke inspecteur en ontvanger, alsmede welke belastingrechter bevoegd zijn. De bedoelde wijzigingen in Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel A, en artikel XIII, onderdeel A, betreffen wijzigingen in de Wet op de dividendbelasting 1965 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). Op deze wetten is de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) onverkort van toepassing. Artikel 3 van de AWR bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld, onder meer omtrent de functionaris onder wie een belastingplichtige ressorteert. Deze regels zijn opgenomen in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003.
Naar de mening van het kabinet wordt onder de «belastingplichtige» in artikel 3 van de AWR tevens begrepen de fictief belastingplichtige op grond van Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel A, en artikel XIII, onderdeel A, van het voorstel. Voor deze fictief belastingplichtige zal dan ook in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 worden geregeld onder welke functionaris hij ressorteert. Het kan daarbij voor de hand liggen om aan te knopen bij de regeling voor natuurlijke personen of lichamen die buiten Nederland wonen of gevestigd zijn. Eén en ander wordt echter nog nader bezien.
De relatieve competentie van de belastingrechter wordt bepaald door artikel 8:7, tweede lid, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 27 van de AWR. Ondanks de fictieve belastingplicht zijn de lichamen waarom het hier gaat niet gevestigd in Nederland, zodat de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft, bevoegd is. De in artikel 55 van de AWR voorgeschreven domiciliekeuze heeft geen invloed op de relatieve competentie.
De Raad constateert terecht dat de vestigingsplaatsfictie ertoe leidt dat op de BES eilanden gevestigde lichamen zich moeten verstaan met de Belastingdienst in Nederland. De regering meent dat dit voor de betrokken lichamen niet tot bezwaren hoeft te leiden. In de toelichting bij artikel 5.2 van het wetsvoorstel is aangegeven dat de vestigingsplaatsfictie beoogt te voorkomen dat lichamen zonder voldoende economische binding met de BES eilanden, zoals postbuslichamen, trustlichamen en doorstroomlichamen, gebruik kunnen maken van het aantrekkelijke fiscale stelsel op de BES eilanden. Uit die omstandigheid volgt dat het voor deze lichamen niet bezwaarlijk is om te communiceren met de Belastingdienst in Nederland, althans niet onevenredig bezwaarlijk in vergelijking met de communicatie met de Belastingdienst op de BES eilanden. Deze lichamen zullen immers in het algemeen geen sterke band hebben met de BES eilanden.
De Raad suggereert om de in artikel 5.2 van de Belastingwet BES opgenomen vestigingsplaatsfictie te beperken tot lichamen die in Nederland feitelijk aan de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting kunnen worden onderworpen. In dat kader wijst de Raad er terecht op dat doelvermogens niet en stichtingen alleen indien en voor zover zij een onderneming drijven aan de vennootschapsbelasting kunnen worden onderworpen en dat winstuitkeringen van doelvermogens en stichtingen niet worden getroffen door de dividendbelasting. Deze suggestie van de Raad wordt door de regering overgenomen. Via een nota van wijziging op het voorstel van wet Belastingwet BES zal aan artikel 5.2, eerste lid, van de Belastingwet BES een nieuwe volzin worden toegevoegd, waarin wordt bepaald dat de vestigingsplaatsfictie niet van toepassing is op op de BES eilanden gevestigde stichtingen en doelvermogens.
Voorts adviseert de Raad de in de Wet dividendbelasting 1965 gebruikte term buitenland te definiëren. De regering neemt deze suggestie niet over. In het eerste lid van artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt bepaald dat de dividendbelasting ziet op – kort gezegd – winstuitdelingen van in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen et cetera. In het in dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 2 van de AWR wordt de term Nederland gedefinieerd als het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk, waardoor de Wet op de dividendbelasting 1965 geen gevolgen heeft voor op de BES eilanden gevestigde naamloze vennootschappen et cetera. Hieruit volgt naar de mening van de regering dat de term buitenland, zoals opgenomen in artikel 10, eerste lid, 11, derde lid, en 11a, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, ziet op «niet in Nederland» (waarbij voor Nederland de in het nieuwe artikel 2, derde lid, onderdeel d, van de AWR geldt). Een expliciete definitie is dan ook niet noodzakelijk. Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat bijvoorbeeld in de in hoofdstuk V van de Belastingwet BES opgenomen opbrengstbelasting – vanwege de gelijkschakeling van de termen «Koninkrijk», «Rijk», «Nederland» en «BES eilanden» in de AWR en hoofdstuk I van de Belastingwet BES – in dat hoofdstuk de term buitenland (zoals in artikel 5.10 van de Belastingwet BES) wordt gebruikt in de betekenis «niet in de BES eilanden».
Voor wat betreft de opmerking van de Raad dat doelvermogens niet en stichtingen alleen indien en voor zover zij een onderneming drijven aan de vennootschapsbelasting kunnen worden onderworpen, alsmede de reactie van de regering daarop, wordt verwezen naar hetgeen daarover is opgemerkt onder «2.2 Dividendbelasting».
De Raad heeft voorts opgemerkt dat de in de voorstelde wijzigingen van de artikelen 6a, tweede lid, 14c, vierde lid, onderdeel b, 14, achtste lid, onderdeel a, 15, derde lid, onderdeel d, en 15, vierde lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de voorgestelde toevoeging van de zinsnede «met inachtneming van artikel 2, achtste lid» overbodig is. Deze opvatting wordt gedeeld door de regering. Het wetsvoorstel is dienovereenkomstig aangepast.
De vestigingsplaatsfictie beoogt lichamen die op de BES-eilanden niet voldoende actief zijn, ondanks hun feitelijke vestiging aldaar, aan de Nederlandse dividenden vennootschapsbelasting en niet aan de in de BelBES opgenomen vastgoedbelasting en opbrengstbelasting te onderwerpen. De vestigingsplaatsfictie geldt alleen voor de in artikel 5.1, eerste lid, BelBES genoemde lichamen. De vestigingsplaatsfictie geldt niet voor vaste inrichtingen op de BES-eilanden van lichamen die niet op de BES-eilanden zijn gevestigd. Aangezien het de opzet van de structurele fiscale regeling voor de BES-eilanden is dat lichamen die op de BES-eilanden niet voldoende actief zijn, niet van winstbelasting worden vrijgesteld, past het in dat regime alle niet voldoende actieve vaste inrichtingen aan de de Wet Vpb 1969 te onderwerpen.
In het voorgestelde artikel 17, derde lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 wordt daartoe een regeling getroffen, maar deze regeling wordt beperkt tot vaste inrichtingen van lichamen die op Aruba, Curaçao of Sint Maarten gevestigd zijn. Deze beperking spoort niet met de opzet van de structurele fiscale regeling en roept daarenboven spanning op met de BRK, zoals in de toelichting is onderkend. Dit maakt het voorstel kwetsbaar. De kwetsbaarheid wordt vergroot door het oproepen van spanning met het rechtsgelijkheidsbeginsel, nu alleen de vaste inrichtingen van lichamen die op Aruba, Curaçao of Sint Maarten gevestigd zijn, in de vennootschapsbelastingheffing worden betrokken, en niet de vaste inrichtingen van lichamen die in derdelanden zijn gevestigd.
De Raad adviseert de voorgestelde regeling opnieuw te bezien, en daarbij mede te betrekken of de beoogde opzet behalve door het schrappen van artikel 17, derde lid, onderdeel c, 2°, Wet Vpb 1969 ook zou kunnen worden bereikt door in de BelBES voor alle niet voldoende actieve vaste inrichtingen de Wet Vpb 1969 van overeenkomstige toepassing te verklaren. In dat geval worden de vaste inrichtingen van derdelanden bereikt zonder dat dit problemen bij verdragstoepassing behoeft te geven.
Daarnaast wijst de Raad er op, dat geen formele regelingen in de Wet Vpb 1969 zijn opgenomen om de in artikel 17, derde lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 bedoelde vaste inrichtingen in Nederland aan de heffing te onderwerpen. Onder verwijzing naar punt 2 van dit advies adviseert de Raad de Wet Vpb 1969 hiertoe aan te vullen.
Zoals de Raad aangeeft, wordt met de vestigingsplaatsfictie als bedoeld in artikel 5.2 van de Belastingwet BES beoogd lichamen die niet voldoende economische binding hebben met de BES eilanden («niet voldoende actief» in de woorden van de Raad) aan de Nederlandse vennootschapsbelasting (en dividendbelasting) te onderwerpen. Deze vestigingsplaatsfictie geldt alleen voor lichamen en niet voor vaste inrichtingen op de BES eilanden. De Raad adviseert om de winst van alle niet voldoende actieve vaste inrichtingen aan de Nederlandse vennootschapsbelasting te onderwerpen. De regering onderscheidt in dit kader drie categorieën. De eerste categorie wordt gevormd door vaste inrichtingen op de BES eilanden van een op Aruba, Curaçao of Sint Maarten gevestigd lichaam. De tweede categorie wordt gevormd door vaste inrichtingen op de BES eilanden van een in Nederland gevestigd lichaam. De derde categorie wordt gevormd door vaste inrichtingen op de BES eilanden van een lichaam gevestigd in een derdeland. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet slechts in een uitbreiding van de buitenlandse belastingplicht voor de vennootschapsbelasting voor de eerste categorie: de winst van een vaste inrichting op de BES eilanden van een op Aruba, Curaçao of Sint Maarten gevestigd lichaam, wordt aangemerkt als Nederlandse winst indien de vaste inrichting als «niet voldoende actief» kan worden aangemerkt (naar analogie van de vestigingsplaatsfictie als bedoeld in artikel 5.2 van de Belastingwet BES). Voor de tweede categorie zal een voorziening worden opgenomen in de BRN: een in Nederland gevestigd lichaam met een vaste inrichting op de BES eilanden – die niet voldoende actief is – dient de winst toerekenbaar aan deze vaste inrichting te betrekken in zijn wereldwinst. In de BRN zal in het voorkomingsartikel vervolgens worden bepaald dat een Nederlands lichaam met een niet voldoende actieve vaste inrichting op de BES eilanden slechts recht heeft op een verrekening van buitenlandse belasting, in plaats van de gebruikelijke vrijstelling van belasting. Dit betekent in concreto dat de winst van de desbetreffende vaste inrichting is onderworpen aan de Nederlandse vennootschapsbelasting. Met betrekking tot de derde categorie vaste inrichtingen – van een lichaam gevestigd in een derdeland – is het de verantwoordelijkheid en de keuze van het desbetreffende derdeland om in zijn nationale wet voor «niet voldoende actieve» vaste inrichtingen slechts een verrekening voor de vaste inrichtingswinst te verlenen. Immers, er zal geen bilateraal verdrag gelden in relatie met de BES eilanden dat een vrijstellingsmethode voorschrijft.
Samenvattend kan gesteld worden dat daarom slechts voor de eerste categorie vaste inrichtingen een voorziening in dit wetsontwerp behoeft te worden opgenomen. Immers, zoals in de memorie van toelichting reeds is opgemerkt bevat de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) een vrijstellingsmethode, waardoor Aruba, Curaçao en Sint Maarten de winst van een «niet voldoende actieve» vaste inrichting op de BES eilanden moeten vrijstellen. Aruba, Curaçao en Sint Maarten zijn daarmee de enigen die niet zelfstandig zouden kunnen beslissen of het voor «niet voldoende actieve» vaste inrichtingen slechts een verrekening voor de vaste inrichtingswinst wenst te verlenen. Dit zou kunnen uitlokken dat activiteiten die voorheen op Aruba, Curaçao of Sint Maarten werden verricht, worden verplaatst naar een vaste inrichting op de BES eilanden. Om die reden is het voorgestelde artikel 17, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) opgenomen en is van rechtsongelijkheid naar de mening van de regering dan ook geen sprake. Desalniettemin is ook aangegeven dat deze bepaling in beginsel slechts een tijdelijk karakter heeft en kan vervallen op het moment dat de BRK voorziet in bijvoorbeeld een verrekeningsmethode voor de winsten van «niet voldoende actieve» vaste inrichtingen.
Tenslotte is de regering van mening dat hetgeen hiervóór onder «2.1 Formele aspecten» is aangegeven ten aanzien van de feitelijke plaats van vestiging voor lichamen die op basis van de vestigingsplaatsfictie als bedoeld in artikel 5.2 van de Belastingwet BES in Nederland worden geacht te zijn gevestigd, gelijkelijk geldt voor vaste inrichtingen en vaste vertegenwoordigers, waarop het voorgestelde artikel 17, derde lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 van toepassing is.
Op grond van het voorgestelde artikel 2, derde lid, onderdeel d, AWR wordt onder Rijk verstaan het land Nederland, zijnde Nederland en de BES-eilanden. Deze omschrijving geldt volgens de toelichting alleen in geval met Rijk de geografische beschrijving wordt bedoeld. Indien de term «Rijk» in de publiekrechtelijke betekenis wordt gebruikt zoals in artikel 55 AWR en artikel 80 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, geldt deze omschrijving niet. Dit leidt tot verwarring omdat in de omschrijving van artikel 2, derde lid, onderdeel d, AWR dit onderscheid niet wordt gemaakt.
De Raad adviseert indien de term «Rijk» in de publiekrechtelijke betekenis wordt gebruikt, deze term te vervangen door bijvoorbeeld rijksoverheid.
De Raad wijst er terecht op dat de term «Rijk» zowel wordt gebruikt als geografische beschrijving als in de publiekrechtelijke betekenis. De term «Rijk» wordt in de Algemene wet inzake rijksbelastingen omschreven in haar geografische betekenis. Om verwarring te voorkomen is overeenkomstig het advies van de Raad de term «Rijk» in alle wetten waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen ziet het gebruik van de term «Rijk» in zijn publiekrechtelijke betekenis vervangen door: de rijksoverheid. Het voorgaande heeft geleid tot in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van artikel 55 van de AWR, artikel 6 van de Invorderingswet 1990, artikel 80 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en in artikel 7.2, zevende lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001.
Op grond van Hoofdstuk I, artikel VII, onderdeel A, van het voorstel wordt aan artikel 1.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) een nieuw derde lid toegevoegd.
De Raad wijst er op, dat in de BelBES geen artikel 3.7 is opgenomen. Indien de verwijzing vervangen zou worden door een verwijzing naar het overeenkomstige artikel 6A van de Wet loonbelasting BES (WLBBES) behoeft het in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 2001 bedoelde onderzoek naar de aard en strekking van de WLBBES, en naar de kwalificatie als pensioenregeling, niet plaats te vinden.
De Raad adviseert in dat geval het voorgestelde artikel 1.7, derde lid, Wet IB 2001 te vervangen door een aanvulling van artikel 1.7, tweede lid, Wet IB 2001 met een onderdeel e, waarin wordt bepaald dat onder een pensioenregeling mede wordt verstaan een pensioenregeling in de zin van artikel 6A WLBBES.
Evenzo dient door invoegen na «in een lidstaat van de Europese Unie» en na «in die lidstaat» van «, de BES-eilanden» in artikel 2.2, eerste lid, tweede volzin, Wet IB 2001 de belastingwetgeving op de BES-eilanden – ingevolge de slotzinsnede van die volzin – getoetst te worden aan de in artikel 2.3 Wet IB 2001 opgenomen heffingsgrondslagen. Nu de heffinggrondslagen van de WIBBES bekend zijn, kan worden volstaan met een bepaling waarin is opgenomen dat de woonplaatsfictie van artikel 2.2, eerste lid, eerste volzin, Wet IB 2001 niet geldt, indien de desbetreffende persoon als inwoner van de BES-eilanden aan de WIBBES is onderworpen.
De Raad adviseert Hoofdstuk I, artikel VII, onderdeel B, van het voorstel in deze zin aan te passen.
Naar aanleiding van de suggestie van de Raad om de voorgestelde wijziging in artikel 1.7, derde lid, van de Wet IB 2001 te vervangen door een aanvulling van artikel 1.7, tweede lid, van de Wet IB 2001 is het onderhavige wetsvoorstel gewijzigd. Aan het tweede lid is conform de opmerking van de Raad een nieuw onderdeel e toegevoegd waarin wordt bepaald dat een pensioenregeling als bedoeld in artikel 6A van de Wet loonbelasting BES voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting en de daarop berustende bepalingen (ook) al een pensioenregeling wordt aangemerkt.
Voorts is de suggestie van de Raad ten aanzien van de voorgestelde wijziging van artikel 2.2, eerste lid, van de Wet IB 2001, overgenomen. Volgens de Raad kan worden volstaan met een bepaling waarin is opgenomen dat de in dat artikel opgenomen woonplaatsfictie niet geldt indien de desbetreffende persoon als inwoner van de BES eilanden aan de Wet inkomstenbelasting BES is onderworpen. De voorstelde wettekst is op dit punt aangepast door aan het eerste lid van artikel 2.2 een volzin toe te worden waarin wordt bepaald dat de eerste volzin van dat lid (dat de woonplaatsfictie bevat) niet van toepassing is indien de bedoelde persoon aannemelijk maakt dat hij op de BES eilanden als inwoner is onderworpen aan de Wet inkomstenbelasting BES.
6. Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
In artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen is onder meer bepaald, dat onder staat moet worden verstaan een lidstaat, een Mogendheid of een bestuurlijke eenheid waarmee in de relatie met Nederland een wederkerige regeling bestaat die voorziet in wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen. In deze omschrijving behoeft «Nederland» een nadere precisering.
De Raad adviseert het artikel aan te passen.
6. Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
De Raad geeft aan dat de term «Nederland» in de definitie van staat in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (hierna: WIB) nadere precisering behoeft. De regering deelt deze opvatting van de Raad omdat de AWR niet ziet op de WIB, waardoor de in de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen omschrijving van de term Nederland geen doorwerking heeft naar de WIB. Er is derhalve voor gekozen om in het eerste lid een definitie van«Nederland» toe te voegen. Deze definitie is dezelfde als wordt voorgesteld te gaan gebruiken in artikel 2, derde lid, onderdeel d, 2°, van de AWR.
In paragraaf I. Algemeen, 1. Inleiding van de toelichting wordt gesteld dat het structurele fiscale stelsel voor de BES-eilanden in beginsel in werking treedt op het moment dat de BES-eilanden ieder afzonderlijk een openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet vormen, tenzij de transitiedatum niet is gelegen op 1 januari van enig jaar. In dat geval treedt het toekomstige fiscale stelsel voor de BES-eilanden in werking op de eerstvolgende 1 januari volgend op de transitiedatum.
De Raad merkt op, dat op deze wijze een rechtsvacuüm ontstaat in de periode tussen het tijdstip van transitie zoals algemeen geldend omschreven in artikel 1 IBES en 1 januari volgend op die datum. Gelet op het in artikel 2 IBES opgenomen algemeen geldende stelsel zijn in de openbare lichamen alleen de doorlopende teksten van de in de bijlage 1 van de IBES genoemde Nederlands-Antilliaanse regelingen als wet, algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling van toepassing, overeenkomstig de status die de bijlage vermeldt. Andere wettelijke voorschriften dan die op de bijlage zijn opgenomen, zijn in de openbare lichamen alleen van toepassing voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald, op andere wijze onmiskenbaar uit enig wettelijk voorschrift volgt dat die wettelijke voorschriften in de openbare lichamen van toepassing zijn of zij ook buiten Nederland werking hebben. Met betrekking tot de belastingwetgeving zijn alleen de Landsverordeningen op de inkomstenbelasting en de loonbelasting, alsmede enkele uitvoeringsregelingen, in de bijlage vermeld. Alle andere Nederlands-Antilliaanse fiscale regelingen vervallen mitsdien op de datum van transitie, bedoeld in artikel 1 IBES.
Naar het oordeel van de Raad is het met de in de IBES getroffen algemene regeling strijdig, voor de belastingwetgeving een eigen tijdstip van transitie te bepalen. Uit dien hoofde adviseert de Raad Hoofdstuk II, artikel I, van het voorstel te schrappen.
Na het schrappen van dit artikel wordt ook een rechtsvacuüm voorkomen ten aanzien van de in Hoofdstuk II, artikelen II, III, IV, en V van het voorstel opgenomen regelingen, aangezien alsdan het tijdstip van transitie als bedoeld in artikel 1 IBES geldt.
In dit kader wijst de Raad op het algemene overgangsrecht dat in de IBES is opgenomen. Doublures met dit algemene overgangsrecht dienen voorkomen te worden. De Raad adviseert in dat licht Hoofdstuk II, artikelen III – V van het voorstel opnieuw te bezien.
Tijdstip van inwerkingtreding van het structurele fiscale stelsel
Om te bereiken, dat het structurele fiscale stelsel van de BES-eilanden op 1 januari volgend op het tijdstip van transitie in werking treedt, is het noodzakelijk alle in Hoofdstuk II, artikel II, van het voorstel genoemde fiscale regelingen en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen te vermelden in de bijlage van de IBES en deze fiscale regelingen met uitzondering van de Wetten inkomstenbelasting en loonbelasting BES en de thans in de bijlage opgenomen uitvoeringsregelingen, vervolgens te laten vervallen op 1 januari volgend op het tijdstip van transitie.
Deze regeling dient afgewogen te worden tegenover de directe inwerkingtreding van het structurele fiscale stelsel.
De Raad adviseert opnieuw te bezien op welk tijdstip het structurele fiscale stelsel in werking dient te treden.
De regering is het met de Raad eens dat de voorgestelde tekst van de Invoeringswet fiscaal stelsel BES in samenhang met de algemene bepalingen in de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: IBES) niet voorziet in een adequate regeling in het geval de datum van ontmanteling van het land Nederlandse Antillen (hierna: tijdstip van transitie) niet op 1 januari van enig jaar is gelegen. De opmerkingen van de Raad zijn voor de regering dan ook aanleiding geweest alsnog te voorzien in een dergelijke voorziening. Hierdoor wordt bereikt dat – mocht de ontmantelingsdatum niet op 1 januari van enig jaar zijn gelegen – in de periode die loopt vanaf het tijdstip van transitie tot het moment waarop het nieuwe structurele belastingstelsel voor de BES eilanden in werking treedt, de bestaande Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen onder Nederlandse verantwoordelijkheid kunnen worden gecontinueerd.
Anders dan de Raad stelt, behoeft dit naar het oordeel van de regering niet te betekenen dat hiervoor de IBES en Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: ABES) moeten worden gewijzigd. Het kan naar de mening van de regering ook worden opgenomen in het onderhavige voorstel van wet. Immers, zoals de Raad terecht opmerkt, geldt dat na het tijdstip van transitie in de BES eilanden ook andere wettelijke voorschriften dan de in de bijlage 1 van de IBES genoemde Nederlands-Antilliaanse regelingen van toepassing kunnen zijn mits dit bij wettelijk voorschrift is bepaald of op een andere wijze onmiskenbaar uit enig wettelijk voorschrift volgt. Indien de zeer tijdelijke voortzetting van het integrale Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel als Nederlandse wetgeving wordt geregeld in de Invoeringswet fiscaal stelsel BES wordt dat bij wettelijk voorschrift bepaald. Van strijdigheid of doublures met het algemene overgangsrecht zoals opgenomen in de IBES is naar de mening van de regering dan ook geen sprake.
Daarnaast wordt op deze manier duidelijk dat het gaat om een zeer tijdelijke overbruggingsmaatregel tot 1 januari volgend op het tijdstip van transitie. Dit in tegenstelling tot de reeds in de IBES en ABES voorziene tijdelijke voortzetting van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 en de Landsverordening op de loonbelasting 1976 als Wet inkomstenbelasting BES respectievelijk Wet loonbelasting BES. Deze twee specifieke landsverordeningen zullen – anders dan de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen verordeningen en regelingen – ook na 1 januari volgend op het tijdstip van transitie blijven bestaan. Het voorgaande leidt er dan ook toe dat deze zeer tijdelijke overbruggingsmaatregel is opgenomen in hoofdstuk II van het onderhavige wetsvoorstel. De wettekst en de memorie van toelichting zijn op dit punt aangevuld.
Voorts adviseert de Raad opnieuw te bezien op welk tijdstip het structurele fiscale stelsel in werking dient te treden. De regering begrijpt dit advies van de Raad in die zin dat moet worden afgewogen of het structurele fiscale stelsel, waaronder de nog tijdelijk voort te zetten Nederlands-Antilliaanse inkomstenbelasting en loonbelasting, direct op het tijdstip van transitie of op 1 januari volgend op het tijdstip van transitie, in werking treedt.
Op 30 september 2009 zijn Nederland, de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten in de Politieke Stuurgroep Staatkundige Veranderingen overeengekomen dat het land Nederlandse Antillen in beginsel per 10 oktober 2010 wordt opgeheven1. Voor het nieuwe belastingstelsel voor de BES eilanden (bestaande uit het onderhavige wetsvoorstel alsmede de Belastingwet BES, de Douane- en Accijnswet BES, de Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES) is 10 oktober 2010 evenwel een minder geschikte invoeringsdatum. Invoering per 10 oktober 2010 zou betekenen dat burgers en bedrijven middenin een belastingjaar/boekjaar met ingrijpende veranderingen worden geconfronteerd.
De boekhoudkundige voorzieningen die in dat geval moeten worden getroffen om per 10 oktober het oude Antilliaanse belastingjaar 2010 te sluiten en het nieuwe BES belastingjaar 2010 per diezelfde datum te beginnen, zouden tot aanzienlijke administratieve lasten leiden voor het bedrijfsleven. Daar komt bij dat burgers en bedrijven in 2010 aan de hand van twee verschillende fiscale stelsels aangifte zouden moeten doen, waardoor niet alleen boekhoudkundige voorzieningen moeten worden getroffen maar ook moet worden voorzien in de toerekening van inkomsten en uitgaven aan de verschillende periodes. Dit alles nog afgezien van de benodigde aanpassingen van geautomatiseerde systemen die, wanneer zij tussentijds moeten plaatsvinden en niet gecombineerd kunnen worden met periodieke aanpassingen, eveneens tot extra kosten voor het bedrijfsleven zullen leiden. Een extra complicerende factor is dat de nieuwe staatkundige verhoudingen niet eens op de eerste dag van een maand ingaan. Dit zou betekenen dat er ook binnen de maand oktober onderscheid moet worden gemaakt tussen een Nederlands-Antilliaans tijdvak en een BES tijdvak.
Om de administratieve lasten en andere kosten voor burgers en bedrijven beperkt te houden zal voor het nieuwe belastingstelsel worden aangesloten bij de in Nederland gebruikelijke praktijk van vaste verandermomenten. In concreto betekent dit – ervan uitgaande dat de nieuwe staatkundige verhoudingen inderdaad op 10 oktober 2010 ingaan – dat het nieuwe belastingstelsel op het eerstvolgende vaste verandermoment, te weten 1 januari 2011, bij koninklijk besluit zullen worden ingevoerd. In dat geval zal gedurende de periode vanaf de ontmantelingsdatum tot en met de eerste daarop volgende 1 januari zoals hiervoor beschreven het bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel onder politieke verantwoordelijkheid van Nederland worden gecontinueerd. Een andere inwerkingtredingsdatum dan 1 januari is dan ook naar de mening van de regering niet wenselijk.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de thans voorziene overgangsregeling in hoofdstuk II van het onderhavige voorstel van wet niet gekoppeld is aan de specifieke datum 10 oktober 2010 maar dat deze regeling van toepassing kan worden voor iedere willekeurig vastgestelde ontmantelingsdatum.
8. Winstbelasting van lichamen
De Raad merkt op, dat in het voorstel geen regelingen zijn opgenomen die zien op de gevolgen van het – met uitzondering van de Wetten inkomsten- en loonbelasting BES – vervallen van de fiscale regelingen die in Hoofdstuk II, artikel II, van het voorstel zijn opgenomen.
In het bijzonder geldt dit voor de winstbelasting van lichamen, gelet op artikel 4, derde lid, van de Landsverordening op de winstbelasting 1940. Hierin wordt bepaald, dat voordelen uit bedrijf als bedoeld in het eerst lid welke niet reeds op grond van deze landsverordening in aanmerking zijn genomen, gerekend worden tot de winst van het kalenderjaar waarin de belastingplichtige ophoudt uit het bedrijf binnen de Nederlandse Antillen krachtens deze landsverordening belastbare winst te genieten. Op grond van deze bepaling dient, in overeenstemming met het zogenoemde totale winstbegrip, afgerekend te worden over de stille en fiscale reserves per tijdstip van transitie, aangezien de desbetreffende regelingen van rechtswege op dat tijdstip vervallen. Aan deze bepaling is in de toelichting geen aandacht gegeven. Dit dient alsnog te gebeuren.
De Raad merkt op, dat de gevolgen van deze fiscale afrekening voor bedrijven doordat de belastingafdracht aan de kasmiddelen onttrokken wordt of gefinancierd dient te worden, ernstig kunnen zijn. Deze gevolgen zouden door een overgangsregeling gematigd kunnen worden.
De Raad adviseert het voorstel aan te vullen met overgangsregelingen ter zake van het van rechtswege vervallen van in Hoofdstuk II, artikel II, van het voorstel genoemde regelingen.
Voor de lichamen waarvoor de vestigingsplaatsfictie geldt, is evenmin nadere regelgeving voorgesteld. In deze gevallen geldt de hoofdregel dat het lichaam voor de vennootschapsbelastingheffing begint met een waardering van alle activa en passiva op de waarde in het economische verkeer.1 De Raad adviseert voor deze lichamen opnieuw te bezien of de afrekening over de stille en fiscale reserves uit hoofde van de winstbelasting op het tijdstip van transitie, gevolgd door de step up voor de vennootschapsbelastingheffing, nog steeds de voorkeur dient te hebben boven een zo nodig aangepaste doorschuifregeling van deze stille en fiscale reserves.
8. Winstbelasting van lichamen
De opmerkingen van de Raad zijn voor de regering aanleiding geweest om in het onderhavige voorstel van wet te voorzien in een overgangsregeling voor lichamen die enkel ter zake van de staatkundige vernieuwingen worden geconfronteerd met de eindafrekeningsbepaling zoals opgenomen in artikel 4, derde lid, van de Landsverordening op de winstbelasting 1940. Voor feitelijk op de BES eilanden gevestigde lichamen die op het tijdstip onmiddellijk volgend op het tijdstip van transitie of inwerkingtreding van het structurele fiscale stelsel (al naar gelang de uiteindelijke ontmantelingsdatum van het land Nederlandse Antillen) op grond van de in de opbrengstbelasting opgenomen vestigingsplaatsfictie naar Nederland worden verplaatst, wordt geregeld dat voor deze lichamen de oorspronkelijke boekwaarden geruisloos worden doorgeschoven naar de Nederlandse vennootschapsbelasting. Voor latere verplaatsingen naar Nederland op basis van de vestigingsplaatsfictie geldt – zoals eerder is aangegeven in het nader rapport – dat de openingsbalans in Nederland wordt gesteld op de waarde economisch verkeer (daar staat immers tegenover dat de verplaatsing naar Nederland leidt tot eindafrekening in de opbrengstbelasting). Voor feitelijk op de BES eilanden gevestigde lichamen die op het tijdstip onmiddellijk volgend op het tijdstip van transitie of inwerkingtreding van het structurele fiscale stelsel (al naar gelang de uiteindelijke ontmantelingsdatum van het land Nederlandse Antillen) op grond van de in de opbrengstbelasting opgenomen vestigingsplaatsfictie op de BES eilanden worden geacht te zijn gevestigd, wordt in beginsel een conserverende aanslag opgelegd over de eindafrekeningswinst. De memorie van toelichting en de wettekst is in deze zin aangepast.
Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat de opmerking van de Raad voor de regering tevens aanleiding is geweest te voorzien in overgangsrecht op het terrein van het aanmerkelijkbelangregime. Immers, in artikel 11, vijfde lid, onderdeel g, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 is bepaald dat het ophouden inwoner van de Nederlandse Antillen te zijn wordt aangemerkt als een fictieve vervreemding. Voor deze aanmerkelijkbelanghouders wordt geregeld dat de over deze fictieve vervreemding verschuldigde inkomstenbelasting niet wordt ingevorderd. De oorspronkelijke verkrijgingsprijs blijft gelden.
De Raad merkt op, dat de tekst van de toelichting nog uit lijkt te gaan van het aan de Raad ter advisering aangeboden voorstel van de BelBES, waarbij de inkomsten- en loonbelasting in het wetsvoorstel waren opgenomen. Op meerdere plaatsen is de tekst niet aangepast aan de wijzigingen die in dat wetsvoorstel zijn aangebracht. Ook wordt nog meerdere malen verwezen naar bepalingen die inmiddels vernummerd zijn. Voor een aantal voorbeelden verwijst de Raad naar de bijlage met redactionele kanttekeningen.
De Raad adviseert de toelichting opnieuw nauwkeurig te bezien en aan te passen aan het wetsvoorstel BelBES.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is de memorie van toelichting aangepast op punten waarin – zoals de Raad terecht opmerkt – nog ten onrechte werd uitgegaan van het oorspronkelijke, bij de Raad van State voor advies aanhangig gemaakte wetsvoorstel betreffende de Belastingwet BES. In die versie bevatte de Belastingwet BES in hoofdstuk II en III nog een inkomstenbelasting en loonbelasting. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State op de Belastingwet BES1 zijn de inkomstenbelasting en loonbelasting vooralsnog uit de Belastingwet BES gehaald. In plaats daarvan zullen de bestaande Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 en de Landsverordening op de loonbelasting 1976 tijdelijk worden voortgezet als Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES2.
Aan de redactionele kanttekeningen van de Raad is gevolg gegeven met uitzondering van de kanttekening die betrekking heeft op hoofdstuk II, artikel VI, van het oorspronkelijke wetsvoorstel. In deze bepaling was voorzien in regelgeving met betrekking tot de omrekening van bedragen in Nederlands-Antilliaanse guldens (Naf.) naar Amerikaanse dollars (USD). Deze specifieke bepaling blijkt gezien de algemene overgangsbepalingen in het wetsvoorstel Wet geldstelsel BES1 dubbelop te zijn en kan dan ook vervallen.
10. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.
Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal redactionele en technische verbeteringen in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aan te brengen.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
– Het opschrift van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting met elkaar in overeenstemming brengen, met inachtneming van aanwijzingen 106, 107 en 108, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar).
– De considerans aanpassen aangezien het voorstel van wet niet de inwerkingtreding regelt van de BelBES en van de WDABES.
– In het voorstel van wet (met name in Hoofdstuk II, artikelen IV, V, VIII, eerste lid, en X, eerste lid, onderdeel a, en in Hoofdstuk III, artikelen XII, eerste, derde, vierde en zesde (2x) lid) ontbreekt in de verwijzing naar andere artikelen steeds de hoofdstukaanduiding. Hetzelfde geldt in de artikelsgewijze toelichting bij de aanduiding van de toe te lichten artikelen. Teneinde de toegankelijkheid te vergroten bij verwijzingen steeds het desbetreffende hoofdstuk vermelden dan wel de artikelen doorlopend nummeren.
– Hoofdstuk I, artikel I, vervangen door
«Artikel I
In artikel 12:2 van de Algemene douanewet wordt «binnen het Rijk» telkens vervangen door: in Nederland.».
Voorts Hoofdstuk I, artikelen II, IV, IX en XII, op overeenkomstige wijze herformuleren.
– De definities van «Rijk», «Nederland» en «BES eilanden» in het in Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel B, tweede lid, opgenomen artikel 2, derde lid, onderdeel d (nieuw), AWR in overeenstemming brengen met de in artikel 1.3, onderdelen e, f, g, h en j, BelBES gegeven definities.
– In de in Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 1, eerste lid, AWR buiten twijfel stellen dat de AWR ook voor de uitvoering van de basisregistratie inkomen alleen van toepassing is «in Nederland».
– Gelet op de in Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel F, tweede lid, opgenomen bepalingen inzake voorkoming van dubbele belasting binnen het land Nederland, ook het opschrift van Hoofdstuk VII AWR aanpassen.
– In het in Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel F, tweede lid, opgenomen artikel 37, derde lid (nieuw), AWR «overlegd» vervangen door «overgelegd».
– In overeenstemming met de in de BelBES en de WDABES gebruikte terminologie, in het voorstel van wet (onder meer in de wijzigingen die zijn opgenomen in Hoofdstuk I, artikelen VII, onderdelen B, eerste en tweede volzin, en C, tweede volzin, VIII, onderdelen A en C, alsmede XIII, onderdelen A, C, tweede lid, en G) en in de memorie van toelichting steeds tot uitdrukking brengen dat «op» een (BES)eiland wordt gewoond.
– In Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel H, de vervangende tekst vervangen door «, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet daaronder begrepen,».
– Aangezien de in Hoofdstuk I, artikel V, onderdeel A, opgenomen vervangende tekst niet bewerkstelligt dat het toepassingsgebied van de Invorderingswet 1990 beperkt wordt tot «in Nederland» geheven belastingen, de beperking «in Nederland» opnemen in artikel 1, eerste lid, Invorderingswet 1990, aangevuld met een definitie van «Nederland». Voorts, met hetzelfde oogmerk, in Hoofdstuk I, artikel V, onderdeel B, voorzien in een dienovereenkomstige beperking met betrekking tot de in artikel 6, eerste lid, Invorderingswet 1990 genoemde betalingskorting, renten en kosten. Ten slotte, ook met dat oogmerk, in Hoofdstuk I voorzien in een dienovereenkomstige wijziging van artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen.
– Hoofdstuk I, artikel VII, onderdeel B, derde volzin, vervangen door «Ten slotte wordt «de heffingsgrondslagen in die lidstaat of andere mogendheid» vervangen door: de heffingsgrondslagen in die lidstaat, op de BES eilanden of in die andere mogendheid.».
– In Hoofdstuk I, artikel VII, onderdeel J, tevens voorzien in een aanpassing van het opschrift van artikel 10.10 Wet IB 2001.
– In Hoofdstuk II, artikel II, eerste lid, aanhef, «op het tijdstip van transitie» vervangen door «op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het tijdstip van transitie,». Voorts in het tweede lid van dit artikel «zijn» vervangen door «blijven», in overeenstemming met de slotzinsnede van genoemd eerste lid. Ten slotte in het derde lid van dit artikel concretiseren op welk tijdstip «bestaande» rechtsverhoudingen moeten bestaan en in de toelichting verduidelijken welke de betekenis is van het eerste en tweede lid («rechten en verplichtingen») ten opzichte van het derde lid («rechtsverhoudingen»).
– Hoofdstuk II, artikelen III en V, op overeenkomstige wijze redigeren aangezien het gaat om vergelijkbare problematiek.
– In Hoofdstuk II, artikel VI, eerste en tweede lid, in de plaats van «berekenen» de terminologie «omrekenen» gebruiken en de verhouding tussen het eerste en het tweede lid in de toelichting verduidelijken. Voorts in genoemd eerste lid «onderdeel i» vervangen door «onderdeel h».
– In Hoofdstuk II, artikel VII, «onderdeel E» en «overlegd» vervangen door «onderdeel F, tweede lid,» onderscheidenlijk «overgelegd».
– Hoofdstuk II, afdeling 3, in overeenstemming brengen met Ar 235 door voor alle in die afdeling opgenomen wijzigingen van de BelBES één artikel te gebruiken (artikel XIII) en door vervolgens binnen dat artikel per te wijzigen artikel van de BelBES een hoofdletter te gebruiken.
– In het in Hoofdstuk II, artikel XIV, opgenomen artikel 6.7h, eerste lid, onderdeel c (nieuw), BelBES, «onderdeel g» vervangen door «onderdeel q,».
– Voor de in Hoofdstuk II, artikel XVI, opgenomen nieuwe tekst van artikel 6.7j BelBES, opnemen «Artikel 6.7j». Voorts in die tekst de zinsnede «die buiten de BES eilanden of zijn gevestigd dan wel aldaar een vaste inrichting hebben» herformuleren, gelet ook op de erna opgenomen verwijzing naar «een dergelijke zetel of vaste inrichting». Ten slotte in die tekst na «gebruikelijke verblijfplaats buiten de BES eilanden» invoegen «hebben».
– Hoofdstuk III, artikel I, eerste lid, opnemen in Hoofdstuk II (Overgangsrecht).
– In Hoofdstuk III, artikel II, tweede lid, «artikel XII» vervangen door «artikel XIII». Voorts in artikel II, derde lid, van dit Hoofdstuk «treedt hoofdstuk II, artikel XIII tot en met artikel XV in werking» vervangen door «treden hoofdstuk II, artikelen XIV tot en met artikel XVI, in werking». Ten slotte in artikel II, vierde lid, van dit Hoofdstuk, «artikel XVI» vervangen door «artikel XVII» en «na het in het eerste lid bedoelde tijdstip» vervangen door «na het ingevolge het eerste lid bepaalde tijdstip».
– In de paragrafen I. Algemeen, 1. Inleiding (eerste alinea), en 3. Overgangsregeling (halverwege de tweede alinea) is uitgegaan van het voorstel van wet BelBES zoals dat aan de Raad ter advisering is voorgelegd. Nu de BESib en de BESlb niet zijn opgenomen in het voorstel van wet BelBES zoals dat bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend, maar er aangepaste Landsverordeningen voor in de plaats zijn gekomen (WIBBES en WLBBES), in die alinea’s ook verwijzen naar de WIBBES en de WLBBES.
– In paragraaf I. Algemeen, 2. Aanpassingswetgeving, tweede alinea, de verwijzingen naar de verschillende leden van artikel 5.2 van het voorstel van wet BelBES zoals dat aan de Raad ter advisering is voorgelegd, vervangen door verwijzingen naar de desbetreffende leden van artikel 5.2 van het voorstel van wet BelBES zoals dat bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend.
– In de toelichting op Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel F, de verwijzing naar artikel 8.118 van het voorstel van wet BelBES zoals dat aan de Raad ter advisering is voorgelegd, vervangen door een verwijzing naar artikel 8.121 van het voorstel van wet BelBES zoals dat bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend.
– In de toelichting op Hoofdstuk I, artikel III, onderdeel H, de verwijzing naar artikel 8.86 van het voorstel van wet BelBES zoals dat aan de Raad ter advisering is voorgelegd, vervangen door een verwijzing naar artikel 8.91 van het voorstel van wet BelBES zoals dat bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend.
De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
De besluitenlijst van dit overleg is als bijlage gevoegd bij Kamerstukken II 2009/10, 31 568, nr. 55.
De Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES zijn opgenomen in de nota’s van wijziging op de Invoeringswet BES (Kamerstukken II 2009/10, 31 957, nr. 7, p. 12 en 13) en de Aanpassingswet BES (Kamerstukken II 2009/10, 31 959, nr. 7, p. 20 tot en met 32, 70, 80 tot en met 83 alsmede 87 tot en met 97).
Zie de artikelen 8 tot en met 13 van de Wet geldstelsel BES (Kamerstukken II 2009/10, 32 217, nr. 2).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32276-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.