De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat het voorgestelde artikel 33e van de Wet op de kansspelen bepaalt dat de heffing die kansspelaanbieders betalen
ten behoeve van de kansspelautoriteit wordt vastgesteld op basis van de nominale waarde van de verkochte deelnamebewijzen;
Overwegende, dat vergunninghouders die een vergunning hebben op grond van artikel 3 van de Wet op de kansspelen – de zogenaamde
goede doelen loterijen – verplicht zijn ingevolge artikel 2 van het kansspelbesluit 50% van de opbrengst van de verkoop van
deelnamebewijzen af te dragen aan goede doelen;
Overwegende, dat de in het wetsvoorstel gekozen systematiek betekent dat de heffing ten behoeve van de kansspelautoriteit
ook wordt berekend over het deel van de opbrengst dat genoemde loterijen afdragen aan de goede doelen, terwijl zij de heffing
(of de helft daarvan) niet in mindering mogen brengen op die afdracht;
Overwegende, dat dit meebrengt dat de gekozen heffingssystematiek voor goede doelen loterijen een relatief zwaardere belasting
oplevert;
Overwegende, dat er wetstechnisch gesproken geen enkel bezwaar is om de heffing te berekenen op basis van de nominale waarde
van de verkochte deelnemingsbewijzen na afdracht aan de goede doelen;
verzoekt de regering te bewerkstelligen dat de wijze van berekening van de heffing ten behoeve van de kansspelautoriteit zo
spoedig mogelijk wordt gewijzigd, in die zin dat deze heffing zoals bedoeld in artikel 3e van de wet op de kansspelen wordt
berekend op basis van de nominale waarde van de verkochte deelnemingsbewijzen, minus de verplichte afdracht ex artikel 2 van
het kansspelbesluit,
en gaat over tot de orde van de dag.