32 247
Wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verhoging van de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 4 februari 2010

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave blz.

1. Inleiding 1

2. De verzorgingsstaat en de vergrijzing 5

3. Waarom de AOW-leeftijd verhogen en waarom nu? 9

4. Verhoging AOW-leeftijd 11

5. Waarom tevens aanpassing van het Witteveenkader en inperking van de premieruimte in de 3e pijler? 15

6. Uitvoering 18

7. Financiële gevolgen 19

8. Flankerende maatregelen en doorwerking in andere wetgeving 21

1. INLEIDING

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verhoging van de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat. Deze leden zijn zeer tevreden dat de regering zo snel na het uitblijven van het SER-advies met dit historische hervormingsbesluit is gekomen. Deze verhoging van de AOW-leeftijd is solide en sociaal en zorgt ervoor dat ook onze kinderen en kleinkinderen nog een houdbare AOW zullen hebben en dat de AOW zelf niet hoeft te verschralen in hoogte. Tegelijkertijd wordt in het flankerend beleid rekening gehouden met mensen die een zwaar beroep hebben en mensen die hun hele volwassen leven hebben gewerkt. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de regering en de coalitie daadkrachtig hebben opgetreden in het nemen van dit belangrijke besluit. Deze daadkracht is ook nodig om het huishoudboekje van Nederland weer op orde te krijgen, zodat ook de kinderen en kleinkinderen een toekomst gegund wordt die net zo goed is als nu. De leden van de CDA-fractie vinden het besluit tot verhoging van de pensioenleeftijd ook onontkoombaar. Nederlanders worden ouder en worden ook gezonder ouder. De levensverwachting van een 65-jarige is sinds de introductie van de AOW in 1957 met gemiddeld meer dan 4 jaar gestegen en bedraagt nu bijna 19 jaar. Zowel de waargenomen stijging als de verwachte stijging is fors hoger geworden in de afgelopen paar jaar. Behalve dat mensen langer leven, worden zij ook gezonder ouder. In onze samenleving hebben we ook iedereen nodig om deel te nemen. Langer doorwerken is nodig om in de toekomst voldoende handen aan het bed te hebben en docenten voor de klas.

De leden van de CDA-fractie merken op dat Nederland in een diepe economische crisis zit. De economie krimpt dit jaar met 4,7%, een naoorlogs dieptepunt. Deze crisis kost geld, ook omdat we de WW-uitkeringen en de bijstanduitkeringen ongemoeid willen laten en geconfronteerd worden met fors lagere belastinginkomsten. Mensen die hun baan verliezen betalen al een hoge prijs. Door de oplopende overheidsschuld neemt echter ook de rentelast toe. De leden van de CDA-fractie willen de problemen niet afwentelen op toekomstige generaties en toekomstige kabinetten. De leden van de CDA-fractie zien in de CPB doorrekening dat dit wetsvoorstel de afgesproken besparing van 0,7% BBP, dik € 4 miljard oplevert en beschouwen dat als een belangrijke doelstelling bij het houdbaar houden van de overheidsfinanciën. De verhoging van de AOW-leeftijd is een grote ingreep die iedereen raakt. Door deze stap tijdig te nemen en helder te communiceren, is deze hervorming op een eerlijke, sociale en verantwoorde manier vormgegeven.

Het tweede deel van het wetsvoorstel betreft het zogenaamde Witteveenkader, de maximale fiscale ruimte waarbinnen fiscaal gefaciliteerd pensioen kan worden opgebouwd. Nu de AOW-leeftijd verhoogd wordt naar 67 jaar, is het volgens de leden van de CDA-fractie ook gepast om dit kader aan te passen en uit te gaan van leeftijd 67 jaar. Binnen het nieuwe kader kunnen sociale partner afspraken maken over voor hun sector passende regelingen. Bij de leden van de CDA-fractie leven wel nog een aantal vragen voor de regering, onder andere na het horen van de aanwezigen in de hoorzitting in de Kamer op 20 januari 2010.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggend wetsvoorstel. De leden staan achter het besluit van de regering om de AOW-leeftijd te verhogen naar 67 jaar. Er zijn immers steeds meer ouderen en steeds minder jongeren en die trend zal zich versneld doorzetten de komende twee decennia. Een steeds kleinere groep mensen moet straks de economie laten draaien en onze voorzieningen op peil houden. Daarbij komt dat Nederland de ernstigste economische crisis sinds de jaren dertig meemaakt. De leden van de PvdA-fractie hechten aan herstel van gezonde overheidsfinanciën. Van groot belang vinden de leden van de PvdA-fractie dat om in de toekomst goed onderwijs, zorg voor iedereen, robuuste sociale voorzieningen te kunnen opbrengen, het noodzakelijk is dat iedereen een bijdrage levert. Gezien de stijgende levensverwachting en het feit dat we steeds later beginnen met werken, is de verhoging van de AOW-leeftijd een te begrijpen stap. Daarnaast zijn de leden van de PvdA-fractie de mening toegedaan dat de verhoging van de AOW-leeftijd alleen op een sociale en solidaire manier kan plaatsvinden. De leden van de PvdA-fractie zijn zich bewust dat de werknemers afhankelijk van hun belastbaarheid, arbeidsverleden, inkomens- en pensioenniveau op onderscheiden wijze worden geraakt door dit geheel van maatregelen. Sommige werknemers hebben meer gelegenheid tot langer doorwerken dan andere, sommige hebben meer ruimte in hun pensioen om een verlaging te accepteren dan andere, bij sommige werknemers zijn de fysieke toestand en belastbaarheid rond het 65e jaar beduidend minder dan bij andere, voor sommige werknemers is de reële levensverwachting beduidend korter dan voor andere. In dit licht menen de leden van de PvdA-fractie dat de verhoging van de AOW-leeftijd niet zonder flankerende maatregelen kan plaatsvinden. De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de doelstellingen van het flankerende beleid, een keuzemogelijkheid om ouderdomspensioen eerder in te laten gaan, een overbruggingsuitkering voor hen die op oudere leeftijd werkloos raken en het stimuleren van duurzame inzetbaarheid. Daarnaast hechten de leden van de PvdA-fractie aan het behoud van de AOW als volksverzekering. De leden van de PvdA-fractie hebben een aantal vragen voor de regering naar aanleiding van het voorliggend wetsontwerp, waarbij de gepubliceerde voorontwerpen van wet en de verkregen informatie in de door de Tweede Kamer georganiseerde hoorzitting worden betrokken. Deze vragen en opmerkingen zijn in dit verslag opgenomen. Het voorliggende wetsvoorstel kan voor de leden van de PvdA-fractie alleen van kracht worden wanneer de voorontwerpen van wet inzake het flankerend beleid zullen leiden tot aangenomen wetten. Deze leden vragen de regering op welke wijze dit wetsvoorstel verankerd is met de voorontwerpen inzake het flankerend beleid. In de voorontwerpen van de flankerende maatregelen is een inwerkingtredingbepaling opgenomen. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom een dergelijke inwerkingtredingbepaling ontbreekt in het onderliggende wetsvoorstel. De leden van de PvdA-fractie vragen een toezegging van de regering op dit punt.

De leden van de SP-fractie hebben met grote teleurstelling kennisgenomen van het voorliggend wetsvoorstel. Het verhogen van de AOW-leeftijd is onnodig, onredelijk en daarom ongewenst. Deze leden zijn van mening dat het schrijven van het voorliggend wetsvoorstel een overduidelijke vorm van epibreren is. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de procedure die voorafging aan de behandeling van het voorliggend wetsvoorstel zeer onzorgvuldig was. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het opknippen van een wetsvoorstel in de verhoging naar 67 en het flankerend beleid schadelijk is voor de samenhang en niets te maken heeft met het totaalbeeld dat door de coalitiepartijen en de regering is gepresenteerd. De leden achten het ongewenst dat het wetsvoorstel voor verhoging van AOW-leeftijd niet samen met wetsvoorstellen voor uitzonderingen zijn ingediend. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de coalitiepartijen hun meerderheid hebben gebruikt om voorstellen van de leden in deze te blokkeren. Wat de leden van de SP-fractie betreft kan het wetsvoorstel worden ingetrokken. De leden zullen toch gebruik maken van de mogelijkheid om hun standpunt toe te lichten en een aantal vragen te stellen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van deze fractie staan, zoals ook gewisseld in het debat over de toekomst van de AOW op 12 november 2009, achter het principe om de AOW-leeftijd te verhogen. Het onderhavige voorstel kan echter op weinig sympathie rekenen van deze leden, omdat het te laat ingaat, oneerlijk is en de lasten eenzijdig bij het bedrijfsleven neerlegt. De leden van de VVD-fractie hebben aanvullende vragen welke zij verwoorden in dit verslag.

De leden van de PVV-fractie hebben met ontsteltenis kennisgenomen van het voorliggend wetsvoorstel. Deze leden zijn van mening dat een dergelijke maatregel niet nodig is om de overheidsfinanciën op orde te houden. De regering had beloofd niet aan de pensioenleeftijd te komen, waarom kiest de regering er nu toch voor? De leden van de PVV-fractie merken op dat er nu een kale wetgeving voorligt zonder dat het sociale (flankerende) beleid bekend is. Kan de regering voordat dit wetsvoorstel zal worden behandeld, aangeven hoe dit totale sociale beleid eruit gaat zien? Ook is het voor de leden van de PVV-fractie onduidelijk hoe zij vragen kunnen stellen over het flankerend beleid, zonder dat de details zijn uitgewerkt en de Raad van State heeft geadviseerd. Het is de leden van de PVV-fractie nog steeds onduidelijk hoe groot de vrijvallende middelen zullen zijn voor de staatskas, werkgevers en pensioenfondsen en hoe deze zullen worden aangewend. Evenmin is duidelijk hoe de definitie van zware beroepen wordt vormgegeven. Is de regering het met de leden van de PVV-fractie eens dat het wetsvoorstel pas kan worden behandeld als alle onduidelijkheden zijn weggenomen en precies bekend is wat deze maatregel voor elk individu en elke onderneming betekent?

Dit wetsvoorstel wordt gebracht als een onderdeel van een breed pakket van houdbaarheidsmaatregelen. De verslechtering van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën als gevolg van de financiële crisis en de economische gevolgen daarvan wordt als excuus gebruikt om de beslissing over de verhoging van de AOW-leeftijd nu te nemen. De leden van de PVV-fractie vragen waarom deze ordinaire bezuinigingsmaatregel niet wordt meegenomen in de brede heroverwegingsoperatie, zodat deze maatregel in samenhang met andere maatregelen kan worden bezien. Het was juist, naar de mening van de PVV-fractie, de CDA-fractie die alles in onderlinge samenhang wilde bezien. Kan de regering aangeven waarom deze maatregelen is losgetrokken van de brede heroverwegingsoperatie? Voordat dit wetsvoorstel tot een stemming komt hebben de leden van de PVV-fractie graag dat er een onderzoek zoek komt naar wat de financiële, culturele en sociale gevolgen voor zowel de private als publieke sector zijn.

Kleine zelfstandigen dreigen de dupe te worden van voorliggend wetsvoorstel, merken de leden van de PVV-fractie op. Terwijl de volksverzekering nu nog voor iedereen geldt, kunnen werknemers in loondienst na 42 jaar werken al wel vanaf 65 jaar met pensioen, maar zelfstandigen niet.

De AOW is een volksverzekering en geldt voor iedere burger. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen werknemers in loondienst of zelfstandigen. Waarom maakt de regering dit onderscheid? Wat ooit een volksverzekering was die gelijk was voor iedereen en uitblonk in eenvoud wordt nu een complex gedrocht die de maatschappij verdeelt: tussen jong en oud, tussen 55+ en 55-, tussen zware en lichte beroepen, tussen werknemers en zelfstandigen. Wat vindt de regering van deze ontwikkeling? Waarom worden zelfstandige ondernemers buiten het wetsvoorstel gehouden?

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden kunnen zich vinden in het voornemen om de AOW- en pensioenleeftijd te verhogen tot 67 jaar en staan achter de afspraken die als zodanig zijn gemaakt. Wel constateren de leden dat het wetsvoorstel niet los gezien kan worden van de diverse aanpassingswetten die in dit kader nodig zijn, onder andere met betrekking tot het flankerend beleid. Deze leden benadrukken dat zorgvuldigheid in deze vereist is. Om tot een afgewogen oordeel te komen, is het volgens hen dan ook van cruciaal belang de betreffende wetsvoorstellen in samenhang te behandelen. Deelt de regering deze mening en zo ja, hoe waarborgt het een integrale benadering en behandeling van de diverse wetsvoorstellen? In dit verslag zijn de vragen opgenomen die de leden van de ChristenUnie-fractie stellen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden zijn al sinds 2006 van mening dat de AOW-leeftijd verhoogd dient te worden, omdat de vergrijzing zorgt voor grote druk op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en vraagt om verhoging van de arbeidsparticipatie. Deze leden hebben al meerdere malen op verhoging aangedrongen. De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat de regering na jaren van bedenkingen en het pogen tot het vermijden van het onvermijdelijke nu eindelijk deze stap zet. Wel hebben de leden hun bedenkingen bij de manier waarop de AOW-leeftijd wordt verhoogd en het flankerend beleid en stellen daarom een aantal punten aan de orde. De leden van de D66-fractie betreuren het dat dit wetsvoorstel niet gelijktijdig wordt behandeld met het flankerend beleid. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de verhoging van de AOW-leeftijd niet los gezien kan worden van de flankerende maatregelen. Zij zijn daarom van mening dat een definitieve beoordeling van het wetsvoorstel niet mogelijk is, zolang er geen inzicht is in de precieze vormgeving van het flankerend beleid. De leden beschouwen de voorontwerpen slechts als een indicatie. Kan de regering aangeven wanneer zij verwacht de wetten met het flankerend beleid naar de Kamer te zenden?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de SGP-fractie onderschrijven de mening van de regering dat de betaalbaarheid van het stelsel op lange termijn steeds meer onder druk komt te staan door de maatschappelijke ontwikkelingen, met name door de vergrijzing en ontgroening. Daarnaast zijn de leden van de SGP-fractie het met de regering eens dat de keuze tot verhoging nu ook gemaakt moet worden in verband met de snelle verslechtering van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën als gevolg van de financiële en economische crisis die Nederland sinds 2008 heeft getroffen. Om de genoemde redenen steunen de leden van de SGP-fractie het principe achter de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd naar 67 jaar. De leden van de SGP-fractie hebben echter nog wel veel vragen over de uitwerking van de verhoging van de AOW-leeftijd, met name over de invoeringsmethode en het flankerende maatregelen. Deze vragen leggen de leden van de SGP-fractie in dit verslag aan de regering voor.

2. DE VERZORGINGSSTAAT EN DE VERGRIJZING

De leden van de SP-fractie constateren dat sinds invoering van de AOW door minister Suurhoff in de regering Drees in 1957, het aantal 65-plussers aanzienlijk is gestegen. Nu zijn er vier werkenden per gepensioneerde, over dertig jaar zullen er naar verwachting ongeveer twee werkenden per gepensioneerde zijn. Het is juist dat hierdoor een steeds groter beroep wordt gedaan op de AOW. Het is echter niet juist om te zeggen dat het de werkenden meer geld zal kosten. De groeiende groep 65-plussers zorgt er namelijk ook voor dat de inkomsten uit belastingen over pensioenen fors zullen stijgen. De leden van de SP-fractie constateren dat bij de begroting voor 2009 aan de regering cijfers zijn gevraagd en dat het antwoord is dat die belastinginkomsten over de aanvullende pensioenen inderdaad ruim voldoende zijn om het stijgende aantal AOW-uitkeringen te betalen. Volgens het Centraal Plan Bureau (CPB) stijgen de AOW-uitgaven tot 2040 met 3,5% van het Bruto Binnenlands Product (BBP). De stijging van de belastinginkomsten over pensioenen loopt volgens het CPB op tot 3,7% van het BBP in 2040. De leden concluderen dat het stijgend aantal personen dat in de toekomst aanspraak zal maken op een AOW-uitkering geen aanleiding is en geen aanleiding kan zijn om de AOW-leeftijd te verhogen. De leden vragen of de regering terugkomt op haar eerdere antwoorden.

De leden van de SP-fractie vragen naar de koopkrachtontwikkeling volgens het CPB tot 2040. De leden vragen welk percentage van deze koopkracht benut zou moeten worden om de stijging van de zorgkosten te dekken. De leden van de SP-fractie constateren dat iedereen die wil doorwerken na 65 jaar dat nu al kan. De leden zijn van mening dat het automatisch leeftijdsontslag hiervoor dient te worden aangepast om dit te stimuleren. De leden zijn van mening dat mensen niet verplicht moeten worden om door te werken na 65 jaar maar het recht moeten krijgen om de arbeidsovereenkomst na 65 jaar te verlengen, waarbij de werkgever het verzoek tot verlenging aan de rechter kan voorleggen op basis van het ontslagrecht. De leden menen dat in de huidige situatie doorwerken zeer lonend is omdat bovenop het loon het recht op AOW onverminderd bestaat. De leden vragen de regering om te onderzoeken wat de toename van de participatie is indien deze doorwerkbonus zou blijven bestaan. De leden van de SP-fractie vragen onder welk belastingregime 65- en 66-jarigen straks vallen en onder welk regime de 65- en 66-jarigen vallen die op grond van uitzonderingsregels op grond van dit wetsvoorstel en de aangekondigde wetsvoorstellen op 65 of 66 mogen stoppen met werken. De leden vragen of het juist is dat deze groep straks over de eerste schijf in de inkomstenbelasting ook AOW-premie moet betalen. De leden vragen wat hiervan de invloed is op de koopkracht van iemand die op 65-jarige leeftijd stopt met werken.

De leden vragen of de uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening werklozen (IOW-uitkering) dan nog hetzelfde netto niveau heeft als de huidige AOW-uitkering. De leden vragen hoe groot dat verschil is. De leden vragen of de regering voornemens is om de bestaande IOW-uitkering tot 67 jaar te verlengen of dat er een speciale IOW-achtige uitkering komt voor 65 en 66 jarigen. De leden vragen op welke wijze deze speciale IOW-uitkering dan zal gaan afwijken van de bestaande IOW-uitkering.

De leden van de SP-fractie constateren dat minister Bos namens de regering in het tv-programma Pauw en Witteman zei: «In de plannen van de vakbeweging hield voor die mensen op 65 hun uitkering op en gingen ze omlaag naar een AOW-uitkering. Bij ons blijven de mensen die hoge uitkering houden tot hun 67e en dat vind ik het meest sociale antwoord dat je kunt geven.» De leden vragen om een cijfermatige onderbouwing van deze stelling. De leden vragen of gezien de AOW-premie die betaald moet worden deze stelling juist is. De leden vragen of mensen die een IOW-uitkering gaan ontvangen er vanaf 65 jaar financieel op vooruit gaan ten opzichte van de huidige situatie. De leden vragen voor welke uitkeringen de uitspraak van minister Bos niet geldt.

De leden van de SP-fractie constateren dat de gemiddelde levensverwachting bij geboorte door afname van de sterfte onder kinderen en jongeren sinds de invoering van de AOW met bijna 8 jaar is toegenomen. De levensverwachting van een 65-jarige is sinds de invoering van de AOW in 1957 met maar 4 jaar toegenomen. De leden stellen dat door de verhoging van de AOW-leeftijd tot 67 deze extra tijd voor de helft ongedaan wordt gemaakt. De leden vragen of dit juist is. De leden vragen hoeveel personen overlijden tussen de 65-jarige leeftijd en 67-jarige leeftijd. De leden vragen naar de verschillen in de levensverwachting uitgesplitst naar opleidingsniveau en geslacht. De leden van de SP-fractie vragen of het juist is dat de levensverwachting van een werknemer in de sociale werkvoorziening gemiddeld 30% lager is dan de levensverwachting van een gemiddelde werknemer. De leden vragen welke conclusie de regering verbindt aan dit feit?

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het een vooruitgang is dat meer mensen kunnen genieten van hun oude dag en zien hierin geen reden om de AOW-leeftijd te verhogen. Temeer omdat door een hogere AOW-leeftijd ook de klassenongelijkheid groter wordt. Immers, mensen met een laag inkomen leven gemiddeld vijf jaar korter en kampen vijftien jaar eerder met een als slecht ervaren gezondheid. De leden vragen of het juist is dat verplicht langer doorwerken het verschil in aantal gezonde jaren waarin van de AOW en het pensioen kan worden genoten tussen mensen met een hoge en lage levensverwachting wordt vergroot. De leden van de SP-fractie merken op dat het aantal mensen dat (gezond) de pensioenleeftijd haalt, door de verhoging naar 67 zal afnemen. De leden vragen of de regering dit een wenselijke ontwikkeling vindt, de leden vragen of de regering van mening is dat het wetsvoorstel voldoende rekening houdt met de verschillen in levensverwachting.

De leden van de SP-fractie constateren dat de introductie van de vervroegde uittreding (VUT) ertoe heeft geleid dat het WAO-risico minder verbonden is met de leeftijd. De leden vragen of dit juist is en welke gevolgen de verhoging van de AOW-leeftijd heeft op de toekomstige WIA-instroom. De leden vragen of hiermee rekening is gehouden bij de extra uitgaven aan sociale zekerheid door de verhoging van de AOW-leeftijd. De leden vragen hoeveel die extra uitgaven zijn.

De leden van de SP-fractie vragen de regering om onderstaande vijf vragen met ja of nee te beantwoorden: 1) is de levensverwachting van mensen met lage inkomens lager dan de levensverwachting van mensen met hoge inkomens, 2) beginnen mensen met lage inkomens vaak eerder met werken dan mensen met hoge inkomens 3) zorgen de voorgestelde uitzonderingen, waardoor mensen met 65 kunnen stoppen, voor een lager inkomen tot de dood ten opzichte van de huidige situatie 4) zullen mensen die gebruik zullen en kunnen maken van de uitzondering meestal mensen zijn met zware beroepen, 5) kunnen mensen met zware beroepen vaak niet kunnen doorwerken tot 67 jaar? Zij vragen om de conclusie die de regering trekt uit bovenstaande antwoorden.

De leden van de SP-fractie vragen of het juist is dat mensen met lage inkomens worden ontzien. De leden vragen of het voor het de regering aanvaardbaar is dat personen met alleen AOW vanaf 65 jaar in 2040 gemiddeld 11,2% aan koopkracht hebben ingeleverd. Zij vragen om voor de volgende groepen de koopkrachtachteruitgang weer te geven: voor een alleenstaande met alleen AOW; voor een alleenstaande met AOW en een pensioen van € 4 000 per jaar; voor een alleenstaande met AOW en een pensioen van € 8 000 per jaar; voor een alleenstaande met AOW en een pensioen van € 18 000; voor een alleenstaande met een pensioen van € 24 000; voor een echtpaar of samenwonende met alleen AOW; voor een echtpaar of samenwonende met AOW en een pensioen van € 4 000 per jaar; voor een echtpaar of samenwonende met AOW en een pensioen van € 8 000 per jaar; voor een echtpaar of samenwonende met AOW en € 18 000 pensioen en voor een echtpaar of samenwonende met € 24 000 pensioen. De leden vragen om de koopkrachtcijfers voor deze groepen indien zij op 65-jarige leeftijd stoppen, indien zij op 66-jarige leeftijd stoppen en indien zij op 67-jarige leeftijd stoppen. De leden vragen om hierbij ook de gemiddelde koopkrachteffecten weer te geven vanaf 65-jarige leeftijd tot de dood. De leden vragen voorts om een aantal voorbeelden uit te werken waaruit de koopkrachtveranderingen duidelijk worden.

De leden van de SP-fractie vragen de regering om bij alle gevraagde koopkrachtplaatjes eventuele veranderingen in de pensioenopbouw te betrekken.

De leden van de SP-fractie constateren dat er veel vrouwen en mannen zijn die enkele jaren niet werken omdat zij bijvoorbeeld zorg dragen voor een ziek familielid, kind of partner, of omdat zij enkele jaren voor hun kinderen willen zorgen. De leden vragen op welke wijze mensen zonder recent arbeidsverleden worden gecompenseerd voor het zware werk dat zij hebben verricht. De leden vragen of deze mensen ook aanspraak kunnen maken op een uitzonderingsmaatregel.

De leden van de SP-fractie vragen waarom voor stoppen op 65 jaar na 42 jaar de eis is gesteld dat ook de vijf jaren voorafgaand aan 65 aaneengesloten moet zijn gewerkt. De leden vragen naar het verschil in omvang van de groep die op 65 kan stoppen zonder en met de vijfjaren verplichting. De leden constateren dat veel 65-plussers heel belangrijk zijn in het vrijwilligerswerk en mantelzorg. De kosten om dit belangrijke werk door betaalde krachten uit te laten voeren zijn niet meegenomen in de berekening hoeveel geld de voorgestelde verhoging van de AOW-leeftijd oplevert. De leden vragen de regering hier onderzoek naar doen en dit betrekken bij de berekeningen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven met hoeveel uur de arbeidsweek van werkenden in 2020 en 2040 verlengd zou moeten worden om evenveel extra arbeidsuren te krijgen als nu wordt bereikt met verhoging van de AOW-leeftijd. De leden vragen of deze eventuele maatregel in de toekomst niet veel adequater is omdat die dan kan worden toegespitst op sectoren waar dan eventuele tekorten aan arbeid (zijn) ontstaan. De leden van de SP-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van prognoses van twintig tot dertig jaar geleden over de arbeidsmarkt van nu. De leden vragen welke daarvan zijn wel en niet zijn uitgekomen. De leden vragen om een toelichting waaruit blijkt waarom ze niet zijn uitgekomen. De leden vragen wat dit zegt over de prognoses van nu over twintig en dertig jaar in de toekomst.

De leden van de PVV-fractie merken op dat de regering aangeeft dat deze maatregel naast dat zij wordt gebruikt om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te repareren, ook wordt getroffen om de arbeidsparticipatie te verhogen, maar zonder aan te geven hoe deze arbeidsparticipatie met deze maatregel wordt verhoogd. Thans werkt slechts 13% van de 64-plussers, waarom zouden dit er straks dankzij deze maatregel meer zijn? Hoe gaat de regering om met het gegeven dat maar 13% van de 64-jarigen werkt? Er is nog een oceaan aan mensen (circa 900 000) die aan de kant staan, die wel willen en kunnen werken. Daarnaast zijn er 500 000 mensen die meer uren willen werken. Dit is een reserve van 1.4 miljoen mensen. Is de regering op de hoogte van deze arbeidsreserve? Zo ja, heeft de regering met deze reserve rekening gehouden?

De leden van de PVV-fractie constateren dat er een potentiële beroepsbevolking (25–60 jarigen) is van 10 miljoen (2006). 6.9 miljoen daarvan is werkzaam en dat er nog een potentieel reserve van 3.1 miljoen rondloopt. Is de regering van dit potentieel reserve op de hoogte? Zo ja, heeft de regering met dit potentieel reserve rekening gehouden? In de jaren zeventig was werken tot je 65ste heel normaal. Nu is de gemiddelde leeftijd tot waar gewerkt wordt 61,7 jaar. Is het mogelijk om iedereen weer te verplichten tot 65 door te werken? En hoeveel zou dit opleveren?

De regering geeft ook aan dat de potentiële beroepsbevolking zal krimpen. Waaruit blijkt dat de potentiële beroepsbevolking zal verminderen de komende jaren; de leden van de PVV-fractie vragen een onderbouwd rekenmodel van deze prognose. Hoe groot is de potentiële beroepsbevolking in 2025, vragen de leden van de PVV-fractie? En hoeveel mensen hiervan willen en kunnen wel werken, maar hebben geen werk?

Volgens de commissie Bakker zijn er 175 000 mensen die in de WW en bijstand zitten en wel willen werken. Hoe gaat de regering om met dit feit? De commissie Bakker geeft aan «we weten eigenlijk maar weinig over de vraag naar arbeid en de ontwikkeling ervan. Meer kennis over de toekomstige arbeidsvraag is nodig». Kan de regering eerst een dergelijk onderzoek instellen alvorens te beslissen over het wetsvoorstel?

Via het huidige belastingstelsel wordt al vanaf 57 jaar de werknemer gestimuleerd om door te werken door middel van extra heffingskorting en later nog een extra doorwerkbonus. Kan de regering aangeven wat er aan inkomstenbelasting in box I gerealiseerd wordt bij de groep ouder dan 62 jaar en daarnaast hoeveel kosten worden gemaakt om deze groep te prikkelen om te blijven werken? Kan de regering ook onderzoeken wat de effecten zijn van deze stimuleringsmaatregelen op het doorwerken van oudere werknemers? Worden er dankzij deze maatregelen zoals de premiekorting meer 50-plussers aangenomen dan voorheen? Met andere woorden, wat is het effect van de premiekorting, de extra arbeidskorting en de doorwerkbonus op de arbeidsparticipatie van ouderen? Kan de regering tevens onderzoeken of op dit vlak niet mogelijkheden zijn om de werkgevers en werknemers te stimuleren om door te werken na 65 jaar, maar dan op vrijwillige basis op basis van een gezonde prikkel in plaats van een sanctie dan wel een AOW-korting?

Het verhogen van de AOW-leeftijd is een maatregel die genomen moet worden om de financiën van de toekomst veilig te stellen. Hoeveel jaar denkt de regering nodig te hebben om dit beoogde doel te bereiken? Wordt na het behalen van dit beoogd doel de AOW-leeftijd dan weer verlaagd? Zo ja, gebeurt dat dan ook als het aantal jaar dat een gemiddeld mens leeft weer gedaald is? Zo nee, waarom niet?

Als gevolg van de vergrijzing zullen de pensioenlasten toenemen. Kan de regering aangeven hoe de ontwikkeling van de pensioenlasten tot 2040 bij benadering zal verlopen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.

De leden van de SGP-fractie onderschrijven de analyse van de regering dat de betaalbaarheid van het stelsel op lange termijn steeds meer onder druk komt te staan. Het CPB heeft in dit verband berekeningen gemaakt van de omvang van het houdbaarheidstekort en schat de noodzakelijke reservering (de zogenoemde vergrijzinglast) om de financiering van de bestaande overheidsvoorzieningen ook in de toekomst veilig te stellen op 3% BBP. Daarbij is nog geen rekening gehouden met de huidige financiële en economische crisis. De leden van de SGP-fractie vragen de regering of deze analyse niet juist pleit voor verdergaande maatregelen. De leden van de SGP-fractie denken in dit verband aan een verdergaande vorm van fiscalisering. De stelling dat een verdergaande fiscalisering van de AOW-leeftijd «negatieve en ingrijpende inkomenseffecten voor ouderen met zich mee zal brengen», geeft op zijn minst maar één kant van de medaille weer. Het verlies van twee jaar AOW heeft de grootste inkomenseffecten voor de laagste inkomens, een verdergaande «fiscalisering van de AOW», heeft vooral consequenties voor mensen met hogere inkomens, die vaak ook hogere aanvullende pensioenen hebben opgebouwd. Ook de SER en de Raad van State hebben een dergelijke maatregel bij herhaling gemotiveerd en geadviseerd. Wat zijn de argumenten om voor 65-plussers minder belasting- en premiedruk toe te passen dan voor personen die jonger zijn dan 65 jaar? Immers, de AOW-premie is al sinds de jaren ’90 van de vorige eeuw gemaximeerd op 17,9%, waardoor de AOW-lasten voor een steeds groter deel worden betaald uit de algemene middelen. Waarom beschrijft de regering dat een verdergaande fiscalisering van de AOW maar beperkte houdbaarheidswinst oplevert, terwijl de werkgroep Gerritse hiervoor een forse houdbaarheidswinst inboekt van 0,3% BBP? Is de regering het met de leden van de SGP-fractie eens dat een verdere fiscalisering de kosten van de vergrijzing eerlijker verdeelt over oudere en jongere generaties? Welke consequenties verbindt de regering hieraan?

3. WAAROM DE AOW-LEEFTIJD VERHOGEN EN WAAROM NU?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de gestegen levensverwachting cijfermatig kan onderbouwen. Hoe heeft de leeftijdsverwachting op leeftijd 0 en op leeftijd 65 zich ontwikkeld sinds de introductie van de AOW in Nederland en hoe ontwikkelen zich de voorspellingen?

De leden van de SP-fractie constateren dat geen van de coalitiepartijen de verhoging van de AOW-leeftijd in het verkiezingsprogramma had opgenomen. Wat is de rechtvaardiging van de regering om deze maatregel in afwijking van de verkiezingsprogramma’s van de partijen die de coalitie vormen voor te stellen? Welke feiten, argumenten demografische prognoses en omstandigheden die voor de verkiezingen bekend waren zijn in drie jaar veranderd om een maatregel te rechtvaardigen die in 2020 ingaat? De leden van de SP-fractie vragen de regering met klem om de kiezer eerst te laten spreken alvorens een dergelijk zware maatregel te nemen die niet in lijn is met eerder ingenomen standpunten en waarbij op geen enkele wijze de noodzaak bestaat om thans tot invoering over te gaan daar het materiële effect pas na 2020 plaatsvindt.

De leden van de SP-fractie constateren dat er totaal geen draagvlak is voor dit plan, niet bij de mensen in het land, niet bij de vakbonden en niet bij de middelgrote en kleine bedrijven. Uit de meerderheid van de peilingen blijkt dat de meerderheid van de mensen geen verhoging wil van de AOW-leeftijd. De leden vragen de regering een overzicht te geven van alle wetenschappelijke en populaire peilingen die over de verhoging van de AOW-leeftijd zijn verschenen. De leden vragen om een reactie op het beeld dat deze peilingen geven. De suggestieve peiling die in opdracht van de regering is gedaan kan daarbij buiten beschouwing blijven.

De leden van de SP-fractie constateren dat iedereen die na 1960 is geboren twee jaar later aanspraak kan maken op een AOW-uitkering. De leden constateren dat de regering aangeeft dat de economische situatie door de crisis aanleiding is om bezuinigingsmaatregelen te treffen. De leden constateren dat ieder individu die na 1960 geboren is tussen de € 13 500 en € 19 000 aan AOW-uitkering inlevert. De leden vragen of de stelling juist is dat deze mensen dus een bijdrage leveren aan de te betalen rekening ontstaan door de crisis. De leden vragen voorts hoe hoog deze rekening kan oplopen doordat het beroep op werknemersverzekeringen toeneemt en de werkende in de toekomst de premie die daarvoor nodig is ook nog zullen moeten opbrengen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering het mogelijk en wenselijk acht dat de AOW- en pensioenleeftijd verlaagd wordt als demografische ontwikkelingen in de nabije of verre toekomst anders zijn dan verwacht.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te onderbouwen of mag worden verwacht dat met de nu voorgestelde verhoging van de AOW-leeftijd een zodanige bijdrage zal worden gegeven aan de aanpak van beide problemen, het houdbaarheidstekort en de door de regering genoemde ontwikkeling van de arbeidsmarkt, dat continuering van het stelsel van de AOW, voor een ruime periode verzekerd zal zijn.

Heeft de regering wel gekeken naar de toegenomen levensverwachting in verhouding tot het aantal gezonde jaren dat men leeft, vragen de leden van de PVV-fractie. Welke conclusie trekt de regering hieruit? Raakt dit wetsvoorstel de laagopgeleiden niet onevenredig hard, omdat zij nauwelijks een hogere levensverwachting hebben sinds 1957 en zij juist qua inkomen veel afhankelijker van de AOW zijn omdat ze minder aanvullend pensioen hebben? Hoe staat de regering tegenover een mogelijke inkomensgrens voor de AOW?

De regering stelt dat de verhoging van de AOW-leeftijd bijdraagt aan de verhoging van de arbeidsparticipatie, zo constateren de leden van de ChristenUnie-fractie. Maar hoe kan de verhoging als zodanig een bijdrage leveren, wanneer de arbeidsparticipatie onder ouderen onverminderd hoog blijft, zo vragen deze leden? De regering is gekomen met een uitgebreid plan van aanpak om de inzetbaarheid en belastbaarheid van oudere werknemers te verbeteren. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of dit plan ook afgestemd zal worden met de sociale partners. Tussen 2010 en 2040 stijgt de levensverwachting van een 65-jarige naar verwachting met ruim 2 jaar. Wat zou de houdbaarheidswinst zijn, wanneer de stijging van de pensioengerechtigde leeftijd gekoppeld zou worden aan de stijging van de levensverwachting, conform hetgeen ook in de Stichting van de Arbeid (STAR) is besproken door de sociale partners, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie?

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de AOW-leeftijd verhoogd moet worden vanwege de gevolgen van de vergrijzing op de houdbaarheid. De regering ziet de vergrijzing eveneens als reden, maar ziet de financiële crisis als aanleiding om de AOW-leeftijd nu te verhogen. De vergrijzing en de houdbaarheidsproblemen dateren echter al van voor de economische crisis. De gevolgen van de financiële crisis zorgen wel voor een extra uitdaging wat betreft het houdbaarheidstekort. Deze extra urgentie vinden de leden van de D66-fractie echter niet terug in het wetsvoorstel. De regering start pas in 2020 met de verhoging. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat op dat moment de problemen die zijn veroorzaakt door de financiële crisis al zo ver mogelijk aangepakt moeten zijn. Wat is de reden dat de verhoging pas in 2020 in gang wordt gezet? Op welke manier draagt de verhoging bij aan de extra urgentie die is ontstaan door de financiële crisis?

Overheidsfinanciën zijn leidend in de argumentatie van de regering, maar de grootte van het houdbaarheidsprobleem is niet inzichtelijk. In de memorie van toelichting wordt enkel inzicht geboden in de structurele bijdrage die de verhoging van de AOW-leeftijd levert aan het houdbaarheidstekort. Kan de regering inzicht geven in het houdbaarheidstekort? Kan de regering ook inzicht bieden in de tussentijdse bijdrage van de verhoging van de AOW-leeftijd en dit kwantificeren? Kan de regering eveneens inzicht bieden in de ontwikkeling van de kosten van de AOW en de inkomsten vanuit de AOW-premies? Kan de regering deze ontwikkeling kwantificeren?

De regering is van mening dat van ouderen die vlak voor hun pensioen staan niet verwacht kan worden dat zij plotseling twee jaren langer moeten werken. Die mening delen de leden van de D66-fractie. De regering stelt voor de verhoging van de AOW-leeftijd in twee stappen te laten geschieden; er zijn echter andere overgangsregelingen denkbaar waar dit uitgangspunt eveneens wordt gerespecteerd. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het huidige overgangsregime een te harde knip legt tussen de verschillende generaties. De regering geeft in het nader rapport aan dat zij aanspreekbaar is op de gevolgen voor intergenerationele solidariteit en dat de verhoging van de AOW-leeftijd niet geïsoleerd moet worden bezien. Zegt de regering hiermee dat wanneer de AOW-leeftijd wel geïsoleerd wordt gezien, zij erkent dat de intergenerationele solidariteit weldegelijk onder druk wordt gezet? De leden van de D66-fractie vragen hier een reactie op. De regering merkt voorts in het nader rapport op dat wanneer de AOW-leeftijd in een breder perspectief wordt gezien, de intergenerationele solidariteit in balans is. Kan de regering toelichten welke andere maatregelen ervoor zorgen dat het regeringsbeleid evenwichtig is? Op welke manier zorgen deze maatregelen ervoor dat de intergenerationele solidariteit meer in evenwicht is? Kan de regering inzicht geven in de verdeling van lusten en lasten tussen de generaties?

De regering voert de stijging van de levensverwachting aan als argument voor verhoging van de AOW-leeftijd. Waarom kiest de regering er niet voor om de AOW-leeftijd te koppelen aan de levensverwachting? De regering acht het namelijk onvermijdelijk dat de AOW-leeftijd opnieuw zal moeten worden aangepast indien de levensverwachting verder stijgt. Waarom kiest de regering er dan niet voor om hierop te anticiperen door dit al in het wetsvoorstel in te bouwen? In andere landen is het basispensioen gekoppeld aan de levensverwachting. Welke bezwaren ziet de regering ten opzichte van deze andere landen? De Raad van State werpt de vraag op of de voorgestelde leeftijdverhoging voor een ruime periode voldoende zal zijn om het stelsel van de AOW te continueren. Kan de regering hier nader op ingaan?

4. VERHOGING AOW-LEEFTIJD

De leden van de CDA-fractie beschouwen de AOW als een volksverzekering en willen dat karakter graag behouden: iedereen draagt tijdens zijn opbouw bij naar draagkracht en ontvangt als verzekerde na het bereiken van de AOW-leeftijd de AOW-uitkering. In het wetsvoorstel lezen deze leden dat de leeftijd waarbij de opbouw van rechten begint omhoog gaat van 15 jaar naar 17 jaar. Echter AOW-premie wordt ook geheven over het inkomen van 15- en 16-jarigen. Zij betalen dus wel AOW-premie, maar bouwen geen AOW-rechten op. En mensen die in het verleden op hun 16e gewerkt hebben, hebben toen wel betaald, maar krijgen daarvoor nu geen rechten. Waarom heeft de regering daarvoor gekozen en niet de opbouwperiode verlengd? Theoretisch bestaat dit probleem nu ook voor 13- en 14-jarigen, maar aangezien zij maximaal 12 uur per week mogen werken, is het zeer onwaarschijnlijk dat zij (door de heffingskortingen) zoveel verdienen dat zij inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen. Dat is niet het geval voor bijvoorbeeld 16-jarigen. Hoe denkt de regering over dit probleem en welke oplossing ziet zij? Is het acceptabel dat een groep mensen wel premie betaalt, maar geen rechten opbouwt? De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat de ontslagleeftijd van 65 jaar verhoogd wordt naar 67 jaar, graag een toezegging op dit punt.

In het wetsvoorstel lezen de leden van de CDA-fractie niets terug over de Fiscale Oudedag Reserve (FOR). Zal deze ook worden aangepast?

De leden van de SP-fractie vragen waarom opname uit de levensloopregeling onmogelijk wordt gemaakt als de werknemer in aanmerking komt voor uittreding op 65 vanwege de zware beroepen regeling op grond van het flankerend beleid. De leden vragen indien de samenloop onmogelijk wordt gemaakt, ten voordele of nadele van welke regeling dat gaat. De leden van de SP-fractie vragen of de minimumeis aan inkomen en uren ook van toepassing is op zelfstandigen, de leden vragen of dan ook het inkomen telt dat per jaar is verdiend. Dezelfde vraag stellen de leden met het oog op oproepkrachten.

De leden van de SP-fractie vragen of alle verlofvormen zoals levensloop, ouderschapsverlof, zwangerschapsverlof en verlofregelingen die in cao’s of individuele arbeidsovereenkomsten meetellen voor de 42-jareneis. De leden vragen of de jaren die noodgedwongen in een uitkering zijn doorgebracht wegen ziekte, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid ook meetellen. De leden vragen op welke wijze deze jaren meetellen. De leden van de SP-fractie vragen of de regering per regeling kan aangeven of deze meetellen en hoe ze worden geregistreerd in de polisadministratie.

De leden van de SP-fractie constateren dat het kortingspercentage bij het stoppen vanaf 65 jaar actuarieel neutraal wordt berekend. De leden vragen per welke periode de levensverwachting wordt vastgesteld. De leden vragen door wie dit wordt vastgesteld. De leden vragen of deze benadering er toe leidt dat generaties van nu volstrekte onzekerheid hebben over de hoogte van hun AOW-uitkering op 65, 66 of 67 jaar en verder. De leden vragen of de regering voornemens is om een eventuele stijging van de levensverwachting één op één door te berekenen.

De leden van de SP-fractie vragen of een maximaal kortingspercentage bij actuariële herberekening is overwogen. De leden zijn van mening dat het eerder stoppen in de voorgestelde regeling slechts voor mensen met voldoende financiële middelen mogelijk is, indien aan de voorwaarden is voldaan. De leden constateren dat de regeling in de toekomst nog meer het karakter van een regeling voor de beter gesitueerde zal worden. De leden vragen of de regering uiteen kan zetten waarom dit in overeenstemming is met de grondgedachten van de invoering van de AOW in 1957. De leden vragen of dat de bedoeling is en of de regeling niet juist bedoeld was voor hen die een zwaar beroep en dus vaak een laag inkomen hebben. De leden van de SP-fractie vragen voor hoeveel procent van de mensen flexibilisering een mogelijkheid is.

De regering heeft in het wetsvoorstel een harde knip gemaakt tussen mensen die vóór 1 januari 1955 zijn geboren en zij die erna zijn geboren. De leden van de VVD-fractie hebben in het debat op 12 november 2009 aangegeven deze regeling oneerlijk te vinden. De Raad van State heeft hier een opmerking over gemaakt die de regering niet voldoende beantwoordt. De regering deelt naar aanleiding van de vraag van de Raad van State mee dat ook zij die geboren zijn voor 1 januari 1955 profiteren van de inzet om de arbeidsmarktsituatie van ouderen te verbeteren. Kan de regering ook ingaan op de stelling van de Raad van State dat zij die geboren zijn voor 1 januari 1955 worden ontzien en dat dit tegenstrijdig lijkt aan de wens om de arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen? Op de vraag van de Raad van State dat de mensen geboren ná 1 januari 1955 in feite de lasten van de vergrijzing moeten dragen, antwoordt de regering dat het verhogen van de AOW-leeftijd niet geïsoleerd moet worden gezien, maar in de context van het bredere, evenwichtige regeringsbeleid dat is gevoerd en nog gevoerd zal worden. Dit antwoord verbaast de leden van de VVD-fractie ten zeerste, hoe kan de regering weten welk beleid de komende regeringen gaan voeren? En op welk ander evenwichtig regeringsbeleid ten aanzien van de evenwichtigheid tussen generaties dat nu gevoerd wordt doelt de regering? Kan de regering het door de Raad van State verzochte cijfermatige inzicht in de balans tussen lusten en lasten tussen de generaties alsnog verstrekken? Kan de regering nog eens ingaan op introductie van het element arbeidsverleden in relatie tot de zuiverheid en de eenvoud van het stelsel van de AOW, afgezet tegen de huidige situatie waarin men slechts in Nederland hoeft te wonen (of te werken) om in aanmerking te komen voor de AOW?

Waarom is er gekozen om de AOW te verhogen in twee stappen, vragen de leden van de PVV-fractie.

Hoeveel procent van de beroepsbevolking werkt nu vrijwillig door na het 65e jaar en hoeveel procent na het 67e jaar, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. En hoe schat de regering de ontwikkeling hiervan in tot en met 2020? De leeftijd waarop de AOW-opbouw start, zal verhoogd worden naar 17 jaar. Voor mensen die zich later in Nederland hebben gevestigd, betekent dit dat zij geconfronteerd worden met een lager kortingspercentage dan in de huidige situatie. Wat zijn hiervan de financiële consequenties, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie en wat voor effect heeft dit op de houdbaarheidsbijdrage? Voorts vragen deze leden wat voor effect het opschuiven van de opbouwleeftijd heeft op de bedragen die mensen – die zich vrijwillig bijverzekerd hebben in verband met een tijdelijk verblijf in het buitenland – betaald hebben. Ook vragen de leden welke maatregel de regering gaat nemen, om mensen die na hun vijftiende jaar zich hebben gevestigd in het buitenland en niet meer terugkeren naar Nederland voor hun AOW-leeftijd, tegemoet te komen. Immers, deze categorie loopt 4% opbouw mis.

Een uitgangspunt bij de verhoging van de AOW-leeftijd is het een voor ieder toegankelijke en gelijke ouderdomsvoorziening. De regering schrijft in de memorie van toelichting: «Het grote niet te onderschatten voordeel van de keuze voor een vaste AOW-leeftijd is de transparantie en de voorspelbaarheid van de AOW en de betrekkelijke eenvoud van de toepassing daarvan, die een betrouwbare uitvoering mogelijk maakt.» De leden van de D66-fractie delen dit uitgangspunt. De leden zijn echter van mening dat met de verhoging van de AOW-leeftijd inclusief het flankerend beleid, de regering niet bijdraagt aan transparantie en voorspelbaarheid. Het flankerend beleid blijft nog lang onduidelijk doordat sociale partners mogen beslissen over zware beroepen en breed inzetbaarheidbeleid. Daarnaast zorgt ook de flexibilisering voor onduidelijkheid, omdat sommige ouderen eerder recht krijgen op hun AOW. Dit geldt echter niet voor iedereen. Hoe beoordeelt de regering de transparantie en voorspelbaarheid van de AOW inclusief het flankerend beleid?

De regering schrijft dat zij de verhoging van de AOW-leeftijd zorgvuldig wil doorvoeren met het oog voor de menselijke maat. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de invoering niet zorgvuldig genoeg gebeurt door de harde knip die de regering legt tussen de verschillende generaties. Kan de regering toelichten hoe dit te rijmen is met zorgvuldigheid en oog voor menselijke maat?

Ook lezen de leden van de D66-fractie dat de regering vanuit het oogpunt van solidariteit tussen generaties en de te boeken houdbaarheidswinst zo spoedig mogelijk wil starten met de verhoging van de AOW-leeftijd. Deze uitspraak bevreemdt de leden, omdat de regering nog tien jaar wacht met het begin van de verhoging. Kan de regering toelichten wat er wordt verstaan onder zo spoedig mogelijk? De leden van de D66-fractie vragen de regering in te gaan op voorgaande vragen.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het huidige invoeringstraject de solidariteit tussen generaties onder druk zet, omdat er een harde knip wordt gelegd en er nog 10 jaar wordt gewacht met de invoering. Kan de regering toelichten waarom zij van mening is dat het voorgestelde invoeringstraject bijdraagt aan de solidariteit tussen generaties? De mensen die op 1 januari 2010 55 jaar of ouder zijn, worden volledig uitgezonderd van de verhoging van de AOW-leeftijd. Kan de regering toelichten om welke reden de knip bij 55 jaar is gelegd? Is hier aangesloten bij andere overgangsregeling, zoals de die van de VUT? De leden van de D66-fractie vragen hierop een reactie van de regering.

De regering kiest voor een verhoging van de AOW-leeftijd in twee stappen van één jaar. Het kleine aantal stappen dat wordt genomen, wordt beargumenteert vanuit de uitvoeringskosten. Kan de regering de uitvoeringskosten van de verhoging van de AOW-leeftijd benoemen en kwantificeren? Kan de regering ook de uitvoeringskosten van verschillende invoeringstrajecten (24 stappen van 1 maand, 12 stappen van 2 maanden, 8 stappen van 3 maanden en 4 stappen van 6 maanden) in kaart brengen, zodat een goede vergelijking mogelijk is?

Het invoeringspad geeft uitvoeringsinstanties, werknemers en werkgevers voldoende voorbereidingstijd. Kan de regering aangeven hoeveel voorbereidingstijd er minimaal nodig is voor enkel het verhogen van de AOW-leeftijd?

In andere landen wordt de AOW-leeftijd ook verhoogd, vaak in kleinere stapjes. Kan de regering toelichten waarom er in deze landen geen zwaarwegende uitvoeringsbezwaren zijn om een meer geleidelijke overgang te kiezen? Welke andere factoren spelen in Nederland een rol ten opzicht van deze landen om te kiezen voor een minder geleidelijke verhoging?

De leden van de SGP-fractie merken op dat de «wachttijd van negen jaar» volgens de Raad van State te lang is. Daardoor levert het wetsvoorstel pas vanaf 2020 besparingen op, terwijl de maatregel ook bedoeld is om de financiële gevolgen van de huidige financiële crisis op te vangen. Waarom legt de regering het advies van de Raad van State naast zich neer om de AOW-leeftijd geleidelijker en sneller in te voeren, in plaats van in twee grote stappen over tien en vijftien jaar? De leden van de SGP-fractie hebben hier bij herhaling voor gepleit. Een geleidelijke invoering termijn van x maand(en) per jaar zou tot hoge administratieve lasten leiden. De leden van de SGP-fractie vragen de regering in dit verband nader in te gaan op het voorstel van hoogleraar Kapelle. Daarin wordt voorgesteld dat de AOW-leeftijd voor iedereen in één keer naar 67 jaar gaat. Vervolgens krijgen werknemers een recht om het AOW-pensioen kosteloos te vervroegen. Ieder jaar duurt dat vervroegingrecht echter een x termijn korter, zodat na verloop van tijd iedereen een AOW-gerechtigde leeftijd heeft met de spilleeftijd van 67 jaar. Graag ontvangen de leden van de SGP-fractie – los van de politiek in te vullen variabelen – een reactie van de regering over de uitvoerbaarheid van het voorgestelde voorstel. Is hiermee het bezwaar van te hoge administratieve lasten weggenomen? Zo nee, hoe verklaart de regering dat landen als de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland hebben gekozen voor een meer geleidelijke verhoging van de pensioenleeftijd, die bovendien eerder aanvangt en daarmee per saldo effectiever is? Erkent de regering de stelling van de leden van de SGP-fractie dat een geleidelijker verhoging van 65 naar 67 jaar, te beginnen vanaf bijvoorbeeld 2015, zorgt voor een rechtvaardiger en evenwichtiger lastenverdeling tussen generaties? De regering stelt in reactie op het advies van de Raad van State over de evenwichtige verdeling van de lusten en lasten tussen generaties dat de verhoging van de AOW-leeftijd niet geïsoleerd bezien moet worden, maar in de context van het bredere kabinetsbeleid dat gevoerd is en nog gevoerd zal worden. Met een dergelijke formulering wordt echter nog maar weinig concreet hoe de lasten tussen generaties verdeeld zullen worden. Kan de regering aangeven met welke concrete maatregelen zij voornemens is aan de intergenerationele solidariteit handen en voeten te geven? Kan daarbij ook financieel worden uitgewerkt hoe de lasten tussen de generaties met deze maatregelen verdeeld worden?

5. WAAROM TEVENS AANPASSING VAN HET WITTEVEENKADER EN INPERKING VAN DE PREMIERUIMTE IN DE 3E PIJLER?

Het Witteveenkader wordt aangepast. De leden van de CDA-fractie zouden graag inzicht willen hebben in de gevolgen die dit heeft voor de intergenerationele solidariteit binnen een pensioenfonds. Kan de regering aangeven voor een standaard pensioenregeling (middelloon) met een doorsneepremie, hoeveel bijdrage een deelnemer (en zijn werkgever) met een modaal inkomen van 21, 30, 40, 50 en 60 jaar moet betalen en hoeveel geld het pensioenfonds dient te reserveren voor de toekomstige verplichtingen, die het aangaat, zowel voor de veranderingen, als na de veranderingen? Hoe beoordeelt de regering de impliciete intergenerationele solidariteit?

Is bij het 42-deelnemingsjarenpensioen ook overwogen dat die 42 jaren bij verschillende pensioenfondsen kunnen zijn opgebouwd? Is het ook dan mogelijk om een 42-deelnemingsjarenpensioen te ontvangen? En is de regering bereid om samen met de pensioensector in overleg te gaan en te kijken welke knelpunten zich op dit moment voordoen bij het 40-deelnememingsjarenpensioen?

Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid om het nieuwe Witteveenkader eerder te laten ingaan bij koninklijk besluit. Dit gebeurt indien de sociale partners samen een convenant sluiten waarbij de vrijvallende middelen gebruikt worden ter versterking van het pensioenstelsel. De leden van de CDA-fractie vinden dit een goede beslissing maar zouden graag zien dat wettelijk wordt vastgelegd dat dit koninklijk besluit met een stuitende voorhang aan de Staten-Generaal wordt voorgelegd, zodat ook de Staten-Generaal zich ervan kan vergewissen dat er een goed convenant ligt. Is de regering daartoe bereid?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of ook overwogen heeft om de wijziging in (de inperking van de 3e pijler) artikel 3 127 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 op korte termijn te laten ingaan? Welke budgettaire gevolgen inwerkingtreding per 1 januari 2012 hebben?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering welke sturingmiddelen de overheid heeft om te kunnen garanderen dat de vrijvallende middelen door aanpassing van het Witteveenkader, daadwerkelijk worden ingezet ter versterking van het pensioenstelsel. Ten aanzien van de voorgenomen aanpassing van het Witteveenkader voor de fiscale facilitering van de pensioenopbouw vermoeden de leden van de PvdA-fractie een denivellerend effect. Zij vragen de regering daarom hen inzicht te verschaffen in de mate waarin de huidige pensioenregelingen de bestaande ruimte in het Witteveenkader maximaal benutten, hoeveel ruimte er op verschillende inkomensniveaus nog overblijft bij een toegestane maximale opbouw van 2,25%, respectievelijk 2,15% (middelloon) en hoeveel extra pensioen het benutten van die ruimte kan opleveren. De leden vragen de regering tevens welke mogelijkheden er zijn om een binnen het Witteveenkader resterende ruimte voor pensioenopbouw zodanig te benutten dat hiervan de laagste inkomens (en dus de kleinste aanvullende pensioenen) het meest profiteren. Deze leden stellen deze vraag mede omdat zij de sterke indruk hebben dat werknemers met een laag inkomen minder vaak dan werknemers met een hoog inkomen in staat zullen zijn door te werken tot 67 jaar (en aldus de inkomensgevolgen van het verschuiven van de AOW-leeftijd te mitigeren), omdat de factoren die het niet kunnen doorwerken veroorzaken zoals slijtage, een «zwaar beroep», een lang arbeidsverleden, een matige gezondheid en belastingsmogelijkheid, en een kortere levensverwachting in enige mate correleren met een laag inkomen. Zij vragen hierop de visie van de regering.

De leden van de PvdA-fractie zouden graag van de regering inzicht willen verkrijgen waarom het gebruik van het huidige 40-deelnemingsjarenpensioen zo gering is. Waar zitten de eventuele belemmeringen? Kan het 42-jarendeelnemingsjarenpensioen worden opgebouwd bij verschillende werkgevers? Hoe is de overdraagbaarheid van het 42-jarendeelnemingspensioen geregeld? Vindt de regering het wenselijk dit alsnog wettelijk te regelen? De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een reactie op voorgaande vragen.

De leden van de SP-fractie hoorden met verbazing de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij de presentatie van het regeringsvoorstel zeggen: «De regering respecteert de afspraken van het Museumpleinakkoord, maar deze schuiven wel twee jaar op». De leden vragen of de regering erkent dat deze zin een tegenspraak in zichzelf kent. De leden vragen of de regering uiteen kan zetten hoe een akkoord wordt gerespecteerd als een cruciaal element wordt veranderd, zonder instemming van de partij(en) waarmee het akkoord is gesloten. De leden vragen of de regering bereid is de zin terug te nemen en aan de betrokkenen bij het Museumpleinakkoord duidelijk te maken dat de afspraak wordt opengebroken.

De leden van de SP-fractie vragen of de pensioenopbouw doorloopt indien men na de 65-jarige leeftijd werkloos of arbeidsongeschikt is. De leden vragen of er een mogelijkheid is om via de Regeling financiering voortzetting pensioen (FVP) op te bouwen.

De leden vragen hoe de pensioenopbouw in de IOW wordt vormgegeven.

De leden van de SP-fractie merken op dat alleen het maximum opbouwpercentage van het Witteveenkader wordt ingekort. De leden constateren dat vaak in sectoren met veel zware beroepen het maximaal gefaciliteerde opbouwpercentage wordt benut. De leden vragen of bij pensioenregelingen die nog niet het maximale fiscale kader hanteren bij 65 jaar hetzelfde bedrag als nu bij uittreding kan worden bereikt. De leden vragen of het juist is dat voor die pensioenregelingen alleen het verschuiven van de pensioenrichtleeftijd van 65 naar 67 jaar aan de orde is en dat het geen gevolgen heeft voor de feitelijke pensioenleeftijd als het fiscale regime volledig wordt benut.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering concreter kan ingaan op de consequenties voor personen die vóór 2020 65 jaar worden van vervroeging van inwerkingtreding van het aangepaste Witteveenkader. Hoeveel mensen treft dit en wat verstaat de regering onder een gering effect in verhouding tot het opgebouwde pensioen? Kan de regering in dit verband eveneens ingaan op de financiële consequenties van vervroeging van het aangepaste Witteveenkader voor personen die nà 2027 met pensioen gaan?

Kan de regering ingaan op het signaal van de Raad van State dat de intergenerationele solidariteit bij de aanvullende pensioenen onder druk komt te staan en dat ook van hen die al pensioengerechtigd zijn een bijdrage zou moeten worden gevraagd?

De leden van de PVV-fractie vragen de regering welke gevolgen dit wetsvoorstel voor de fiscale oudedagsreserve van ondernemers. De leden constateren dat door de verhoging van de AOW-leeftijd en de pensioenleeftijd, er een pensioenpremie voordeel zijn voor zowel werkgevers als werknemers. De regering heeft aangegeven dit voordeel te zullen gebruiken om de pensioenen hiermee te verstevigen. Hoe gaat de regering dit vormgeven en hoe gaat de regering afdwingen dat deze gelden aan pensioenopbouw worden besteed, terwijl het Witteveenkader een lagere opbouw voorschrijft? De leden van de PVV-fractie vragen de regering op het voorgaande in te gaan.

Burgers hebben thans pensioenrechten verworven die ingaan op 65-jarige leeftijd, nu vragen de leden van de PVV-fractie of het wel mogelijk is om deze verworven rechten om te buigen naar 67 jaar indien de burger dit niet wenst. Worden met deze aanpassing niet rechten ontnomen van burgers in 2025, waarbij ze voor een deel rechten hebben opgebouwd tot 65 jaar en voor een deel later? Hoe wil de regering dit gaan uitvoeren zonder deze rechten met voeten te treden?

De regering wil koppeling van het aanvullend pensioen met de AOW-spilleeftijd. Echter werknemers en werkgevers in de besturen van de pensioenfondsen gaan hierover. Dus dit kan per pensioenfonds anders ingevuld worden. En vakbonden zijn mordicus tegen aanpassing van het Witteveenkader en het 2e pijler pensioen. Hoe kijkt de regering tegen deze ontwikkeling aan?

Vanaf 1 januari 2011 wordt er gestart met een pensioenregister. Wat is het precieze doel van dit register en waar ligt zijn wettelijke grondslag, vragen de leden van de PVV-fractie?

Tenslotte hebben de leden van de PVV-fractie de volgende vragen. Hoe wordt er omgegaan met de fiscale oudedagsreserve voor ondernemers en de leeftijdsverhoging? Wat zijn de verwachte gevolgen voor cao-onderhandelingen met dit wetsvoorstel? Wat zal worden gedaan met het pensioenpremie voordeel van de werkgevers? En wordt dit ook afgedwongen doormiddel van wetgeving? Wat zijn de gevolgen voor de levensloopregeling?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat in verband met de aanpassing van de opbouwpercentages in het Witteveenkader, middelen worden onttrokken aan het pensioenstelsel, ten gunste van werkgevers, wanneer daar geen nadere afspraken over worden gemaakt. De regering onderkent dit en stelt dat de pensioenpremies constant moeten worden gehouden, waarover werkgevers en werknemers afspraken moeten maken in de STAR. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoe het dergelijke afspraken gaat afdwingen. Komt hier een wettelijke bepaling voor, zo vragen zij. En wat gebeurt er wanneer er in de STAR geen overeenstemming op dit punt wordt bereikt, zo willen zij weten.

Bij het 40-deelnemingsjarenpensioen worden de relevante grenzen ook met 2 jaar opgetrokken. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op grond van welke voorwaarden mensen gebruik kunnen maken van dit pensioen. Voorts vragen zij of deze regeling afloopt, of dat deze een doorlopend karakter heeft. Ook vragen zij hoe deze regeling zich verhoudt tot de flankerende maatregelen die de regering overweegt in het kader van de zware beroepen.

Onlangs zijn de rapporten van de commissies Frijns en Goudswaard aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangeboden. Deze hebben beiden betrekking op de houdbaarheid van het pensioenstelsel. Wat voor effect hebben deze rapporten op dit wetsvoorstel, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie? Stuurt de regering in dit kader aan op een – door de sociale partners te realiseren – eerdere aanpassing dan 2020 van het Witteveenkader in de tweede pijler? Hoe groot is het gemiddelde effect op de pensioenen van mensen die voor 2020 65 worden, wanneer het Witteveenkader eerder dan 2020 wordt aangepast, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.

De leden van de D66-fractie merken op dat de sociale partners de mogelijkheid krijgen om gezamenlijk tot afspraken te komen over het beschikbaar houden van vrijvallende middelen voor het pensioensstelsel en in samenhang daarmee een vroeger ingangstijdstip van de aanpassing van het Witteveenkader voor te stellen. Kan de regering ingaan op de verwachtingen die zij van dit overleg hebben? Zijn er voorwaarden aan eventuele afspraken verbonden? Welke consequenties kunnen er voor de regering zitten aan dergelijke afspraken? Tot wanneer krijgen de sociale partners de tijd om met gezamenlijke afspraken te komen of is hier geen deadline aan verbonden? De leden van de D66-fractie vragen een reactie op bovenstaande vragen.

De leden van de SGP-fractie merken op dat door de fiscaal gefaciliteerde maximale opbouw per dienstjaar te verlagen, er twee extra opbouwjaren nodig zijn om op 67 jaar tot hetzelfde pensioen niveau te komen als nu op 65 jaar. De regering veronderstelt dat het pensioenstelsel door deze inperking wordt versterkt en het herstel van de dekkingsgraden van de pensioenfondsen, alsmede de indexatieverlening wordt bespoedigd. Pensioenfondsen geven echter aan dat dit op een misverstand berust; zij stellen dat de eventuele inperking van het Witteveenkader niet automatisch leidt tot herstel van de dekkingsgraden of tot het bespoedigen van de indexatieverlening. Graag ontvangen de leden van de SGP-fractie hierop de reactie van de regering. De leden van de SGP-fractie vragen de regering welke gevolgen de mogelijkheid van een (gekorte) AOW-uitkering op 65-jarige leeftijd heeft voor de aanvullende pensioenen. Gaat het aanvullende pensioen in dat geval ook in op 65-jarige leeftijd? En voor mensen die langer dan 30 jaar in een zwaar beroep werken? Daarvoor dient de werkgever zorg te dragen dat dergelijke personen kunnen uittreden op 65-jarige leeftijd. Hoe verhoudt zich deze voorgestelde maatregel met de pensioenopbouw van deze werknemers, zo vragen de leden van de SGP-fractie?

De leden van de SGP-fractie vragen naar de consequenties van de AOW-plannen voor de groep «jonge weduwen», geboren na 1 januari 1950. Immers, zij krijgen geen overheidsuitkering zoals een weduwepensioen. Veelal bestaat het basisinkomen van deze groep uit een verzekeringsuitkering van een individuele ANW-hiaatverzekering, waarvoor premies betaald zijn. Uiteraard is hierbij in het verleden uitgegaan van een uitkering tot de AOW-leeftijd op 65 jaar. In de nieuwe AOW-plannen gaat de AOW-leeftijd omhoog naar 66 of 67 jaar. Derhalve ontstaat er een gat van 1 of 2 jaar zonder inkomen. Hoe gaat de regering met het geschetste probleem om, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Is de regering bereid deze groep te compenseren?

6. UITVOERING

De leden van de VVD-fractie vragen de regering, ook in relatie met de voorgenomen maatregelen in het kader van het flankerend beleid (bijvoorbeeld arbeidsverledenregistratie), in te gaan op de vraag of en zo ja, in welke mate, de sociale zekerheidsverdragen aanpassing behoeven om de voorgenomen plannen ook in internationale context uitvoerbaar en handhaafbaar te maken.

Er wordt geschat dat de implementatietijd van het wetsvoorstel tussen de 1,5 jaar en 5 jaar ligt. Hoe is de regering tot deze tijdsperiode gekomen? Wie gaan deze implementatiekosten betalen, vragen de leden van de PVV-fractie. Als gekeken wordt naar andere landen die een vergelijkbare AOW leeftijdverhoging hebben doorgevoerd komt deze implementatietijd dan overeen? Zo nee, welke tijd hadden zij (nodig)? Hoe wordt rekening gehouden met de implementatiekosten, zowel eenmalige als structurele kosten? Hoe hoog worden deze kosten geschat? Waarvan gaan deze betaald worden? En hoe is de regering tot dit bedrag gekomen?

Communicatie tussen, en aan, alle deelnemers is een belangrijk aandachtspunt. Hoe is de regering van plan deze communicatie te laten verlopen? Hoe wil de regering het gewenste resultaat gaan behalen? De leden van de PVV-fractie vragen de regering het voorgaande te verduidelijken.

7. FINANCIËLE GEVOLGEN

De regering geeft aan dat er meerdere redenen zijn om de AOW-leeftijd te verhogen. Eén van de belangrijkste redenen is de financiële en economische crisis. De Raad van State heeft over de memorie van toelichting geadviseerd dat de cijfermatige onderbouwing onvoldoende was. De regering benadrukt in antwoord daarop het houdbaarheidstekort. De leden van de VVD-fractie erkennen dat er een houdbaarheidstekort is en hebben juist daarom een door het CPB doorgerekend plan ingediend om met het houdbaarheidstekort zo spoedig mogelijk te beginnen, waardoor de druk op de overheidsfinanciën al eerder afneemt. De regering zelf erkent dat er grote spoed gemaakt moet worden ná 2020 (Kamerstuk 32 247, nr. 3, pag. 8). Waarom wacht de regering zo lang? De Raad van State heeft hier eveneens een opmerking gemaakt, met name dat de landen om ons heen wel hebben gekozen voor een sneller invoerpad. De regering beantwoordt de vragen van de Raad van State met een antwoord dat niet begrijpelijk is, namelijk dat de regering de verhoging wil invoeren met «oog voor de menselijke maat». Kan de regering aangeven hoe deze precies wordt vormgegeven?

Het CPB bepaalt het houdbaarheidseffect van geleidelijke invoering van de AOW-leeftijd op – 0,1%. Het CPB licht dit toe dat bij eerdere invoering de houdbaarheidswinst 0,8% van het BBP kan bedragen, afhankelijk van het invoeringstraject (voetnoot 2 van de notitie van het CPB van 4 december 2009). De regering leidt hieruit af dat de extra houdbaarheidswinst van directe en volledige verhoging naar 67 per 2011 0,1% BBP bedraagt. Welk invoeringstraject heeft het CPB bij haar berekeningen als uitgangspunt genomen? Hoe beoordeelt de regering de opmerking van het CPB dat de maatregel beperkt verankerd is, omdat het voor latere kabinetten eenvoudig zou zijn deze weer terug te draaien? Hoe beoordeelt de regering de verschillende onzekerheden die het CPB signaleert (bijvoorbeeld de lagere participatie veroorzaakt door het nadelige effect van het flankerend beleid op het normeffect) en waar in de berekeningen van het CPB geen rekening mee is gehouden? Waarom verwacht de regering dat met het totaal pakket aan wetsvoorstellen een houdbaarheidswinst van 0,7% gehaald kan worden? Op basis waarvan meent de regering dat het mogelijk is het duurzaam inzetbaarheidbeleid budgetneutraal uit te voeren? In hoeverre kunnen de uitkomsten van de brede heroverwegingen nog interfereren met de doelstellingen en beoogde effecten van het voorliggende wetsvoorstel?

De leden van de PVV-fractie merken op dat zij voor wat betreft de verwachte besparing van 0,7% van het BBP hebben zo hun twijfels hebben. Deze leden zien graag een gedetailleerde berekening van het CPB, waarbij wordt aangegeven wat het verwachte BBP in 2025 is, maar ook tot en met 2025, en wat de extra belastingopbrengsten zullen zijn vanuit de successieopbrengsten. Wat zijn de eenmalige en structurele implementatiekosten, voor zowel de overheid als het bedrijfsleven, en wat zullen de kosten zijn voor de zware beroepen? Daarnaast vragen de leden van de PVV-fractie wat de effecten van flexibilisering en overbruggingsuitkeringen zijn (nu weggelaten), in de berekening van het CPB. Deze leden laten zich niet afserveren met het excuus dat deze gegevens niet kunnen worden ingeschat dan wel niet bekend zijn, want deze maatregel treft alle burgers in Nederland direct. Hoe verklaart de regering dat de afgelopen dertig jaar het aantal gepensioneerden is verdubbeld, maar de uitgaven van de AOW als percentage van het BBP nagenoeg gelijk is gebleven? Waarom verwacht de regering dat zich dit voor de komende dertig jaar anders gaat ontwikkelen? We geven nu in percentage minder uit dan in 1980 van het BBP.

De leden van de PVV-fractie constateren dat het aantal 65-plussers zal stijgen, hetgeen zal leiden tot meer AOW-uitgaven. Staat daar dan niet tegenover dat de belasting die de 65-plussers over hun aanvullend pensioen betalen ook aanzienlijk zal groeien? Houdt dat niet in dat de belastinginkomsten evenredig zullen meestijgen? De leden vragen hier een reactie van de regering op. Al jaren wordt er aangegeven dat de AOW-premie te weinig is om de lopende AOW-uitkeringen te betalen. Is het juist dat er wel degelijk een overschot is indien met deze AOW-premie niet diverse heffingskortingen in box I van de inkomstenbelasting zouden worden gefinancierd? Kan de regering aangeven hoe de AOW-premie-inkomsten zich verhouden tot de AOW-uitgaven en hoe dit zich sinds 1957 (aanvangsjaar) heeft ontwikkeld en in de toekomst op basis van hetzelfde rekenmodel? Kan de regering aangeven wat het overschot dan wel tekort is geweest in de afgelopen dertig jaar? Dient er op basis van deze gegevens niet te worden gekeken naar de financiering van de heffingskortingen en dienen deze niet te worden gefinancierd uit algemene middelen in plaats van uit de AOW-premie?

Is de regering ook bekend met het feit dat er een Spaarfonds AOW is (begroting E), waarbij er tegenover de 45,5 miljard aan vorderingen vanuit dit fonds geen vermogenstitels staan? Kan er op basis van dit gegeven niet geconcludeerd worden dat de toenemende staatsschuld wordt bestempeld als toekomstige AOW-uitgaven? Hoe gaat de regering dit probleem oplossen?

De leden van de PVV-fractie merken op dat registratie van het arbeidsverleden pas sinds 2005 gebeurt. De regeling flexibilisering AOW kan derhalve pas in 2047 van kracht worden. In het voorstel is een tijdelijke oplossing gekozen: wie in 2020 met 65 jaar wil pensioneren moet 15 jaar aaneengesloten hebben gewerkt, in 2021 16 jaar, etcetera. Is dit effect wel meegenomen in de CPB notitie? Zo nee, kan dit dan alsnog plaatsvinden? De leden vragen gezien deze onduidelijkheden dus om een uitgebreidere cijfermatige onderbouwing dan tot dusver door het CPB is verstrekt. De leden van de PVV-fractie merken op dat het verhogen van de AOW-leeftijd verschillende gevolgen heeft, waaronder ook op de wettelijk uitkeringen, het nabestaandenpensioen, het wezenpensioen, de Anw-hiaatverzekeringen, het arbeidsongeschiktheidspensioen en de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. Zij zijn immers allemaal verbonden aan de AOW. Hoe is de regering van plan deze gevolgen op te vangen? Door het verhogen van de pensioenleeftijd wordt de periode van actieve pensioenopbouw in de pensioenregeling groter. Dit heeft tot gevolg dat het invaliditeitsrisico stijgt, immers de kans op invaliditeit wordt groter naarmate de leeftijd stijgt. Een groter risico betekent meer kosten. Heeft de regering rekening gehouden met deze kosten? Zo ja, hoe worden deze extra kosten opgevangen? Ook het selectierisico neemt toe als gevolg van de verhoging. Meer aanpassingsmogelijkheden leidt tot meer deelnemers, hetgeen leidt tot meer kans op antiselectie. Heeft de regering met dit risico, en de bijbehorende extra kosten, rekening gehouden? Zo ja, kan de regering uitleggen hoe? De invoering van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL) in 2006 heeft tot de nodige implementatiekosten geleid. Het is echter niet gelukt om een eenduidige en transparante inschatting van de kosten te maken doordat de openbare cijfers van onvoldoende kwaliteit zijn om een goed gefundeerde conclusie te kunnen trekken. Kan de regering meer inzicht verschaffen in de werkelijke kosten van de implementatieprocedure van de Wet VPL? Ook voor de sociale partners? De leden van de PVV-fractie vragen de regering een reactie op het voorgaande.

Het verhogen van de AOW-leeftijd draagt voor 0,7% bij aan de houdbaarheidsopgave, waar de regering voor staat. Is bij de vaststelling van deze bijdrage alleen gekeken naar de verhoging naar 67 als zodanig, of is hierbij ook rekening gehouden met de diverse overgang- en verzachtende maatregelen, bijvoorbeeld rondom de zware beroepen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Zo nee, wat zal het effect van deze maatregelen zijn op de houdbaarheidswinst die de verhoging van de AOW-leeftijd met zich meebrengt?

De regering trekt een budget van 4 miljoen euro uit voor communicatiemiddelen. Waar wordt dit allemaal aan besteed, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Zijn de pensioenfondsen in beginsel niet verantwoordelijk voor de communicatie over de pensioenleeftijd, bijvoorbeeld middels het uniforme pensioenoverzicht (UPO) zo vragen zij?

Verdere fiscalisering van de AOW kan ook effect hebben op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Kan de regering aangeven wat een verdere versnelling van de fiscalisering zal opbrengen in het kader van de houdbaarheid, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.

In de memorie van toelichting treffen de leden van de D66-fractie een woordelijke vergelijking aan over de financiële gevolgen van een invoering in twee en in 24 stappen. Kan de regering deze vergelijking kwantificeren en hier per jaar een vergelijking maken tussen de opbrengsten van de twee maatregelen? De leden van de D66-fractie merken op dat de gevolgen voor administratieve lasten niet zijn berekend. Is de regering bereid om deze wet en de flankerende maatregelen ter toetsing aan Actal voor te leggen?

8. FLANKERENDE MAATREGELEN EN DOORWERKING IN ANDERE WETGEVING

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van de drie flankerende wetsvoorstellen die als voorontwerp aan de Kamer zijn gestuurd. Flankerend beleid voor mensen die lang gewerkt hebben (middels een flex-AOW) of een zwaar beroep hebben uitgeoefend (zware beroepenregeling) of wiens loongerelateerde uitkering na het 65e levensjaar afloopt, achten deze leden welkom en benadrukt het sociale karakter van deze hervorming. Zij zullen op de technische aspecten van die wetgeving ingaan bij de behandeling van die wetsvoorstellen.

De regering besteedt in de memorie van toelichting expliciet aandacht aan de problematiek van de «zware beroepen», hoewel dit onderwerp niet in het voorliggende wetsvoorstel wordt geregeld. De leden van de CDA-fractie hechten er niettemin aan om over de kwestie reeds in dit stadium enkele vragen voor te leggen aan de regering, aangezien er over dit onderwerp in de samenleving veel discussie bestaat. Er was bij de hoorzitting wel maatschappelijk draagvlak voor een verhoging voor de AOW-leeftijd en draagvlak voor flankerend beleid voor zware beroepen. Echter op de gekozen oplossing en de 30-jarenregeling was forse kritiek. De regeling zou onnodig, onuitvoerbaar en onmogelijk zijn. Er is kritiek op het ontbreken van een eenduidige definitie van «zware beroepen». Er bestaat vrees voor bureaucratie, aangezien nauwkeurig bijgehouden moet worden hoe lang een werknemer «zware» werkzaamheden verricht. Er is vrees voor een averechtse werking van de regeling, doordat werkgevers terughoudender zullen worden bij het aannemen van mensen met veel dienstjaren. En er bestaan zorgen over de hoogte van de financiële vergoeding die moet worden betaald indien het niet lukt om een werknemer na 30 jaar lichter werk aan te bieden, die met name bij kleinere (MKB-bedrijven) zelfs tot faillissementen zouden kunnen leiden. De leden van de CDA-fractie zien vooral heil in het structureel monitoren van de belasting/belastbaarheid van werknemers en het verbeteren van de mogelijkheden om via scholing en van-werk-naar-werktrajecten op tijd over te schakelen naar ander werk. In algemene zin zal er meer aandacht moeten komen voor het (verder) verbeteren van arbeidsomstandigheden en -voorwaarden waaronder mensen fit en gezond aan de slag kunnen blijven. Tegelijkertijd zullen er ook werkzaamheden aanwijsbaar blijven waarvan het niet verstandig is dat een werknemer deze langer dan een bepaalde periode uitoefent. Ziet de regering mogelijkheden om op dit brede terrein van «duurzame inzetbaarheid» afspraken te maken met sociale partners en een reactie te geven op de geuite zorgen en kritiekpunten?

Op het punt van de 30-jarenregeling vernemen de leden van de CDA-fractie graag van de regering of er ook goede alternatieven zijn voor de regeling.

De leden van de PvdA-fractie maken van deze gelegenheid gebruik de regering een aantal vragen te stellen over de voorontwerpen van wet, immers de voorontwerpen van wet zijn voor de leden van de PvdA-fractie onlosmakelijk verbonden met het voorliggende wetsvoorstel van aanpassing van de AOW.

Tijdens de door de Tweede Kamer georganiseerde hoorzitting is gebleken dat er veel twijfel bestaat over de uitvoerbaarheid van de voorgestelde regeling omtrent de zware beroepen, de Wet duurzame inzetbaarheid in arbeid. Overigens bleek tijdens de hoorzitting ook dat met betrekking tot de twee andere voorontwerpen van wet, de Wet mogelijkheid vervroeging ingangsdatum ouderdomspensioen en de Wet overbruggingsuitkering, op de werknemersorganisaties na, er nauwelijks kritiek is geuit. Dat sterkt de leden van de PvdA-fractie in de overtuiging dat de mogelijkheid om eerder uit te treden alsmede een sociale regeling voor hen die op latere leeftijd werkloos raken, een sociale bijdrage leveren aan de verhoging van de AOW-leeftijd. De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de inzet van de regering zeer om te komen tot een duurzame inzetbaarheid in arbeid. Langer doorwerken kan alleen maar als werkgevers en werknemers met elkaar de condities weten te scheppen op een gezonde en voor beide partijen productieve manier door te werken. Dat vergt meer dan wetgeving, namelijk ook een cultuuromslag in het denken over opleidingen, scholing en bijscholing bij werkgevers en werknemers, alsmede het doorbreken van cliché beelden over oudere werknemers. Interessant is daarbij de zienswijze over productiviteit, geen waardenvrij begrip. Deelt de regering de visie van de leden van de PvdA-fractie dat de productiviteit van oudere werknemers wel eens groot zou zijn, wanneer we meer waarde hechten aan betrouwbaarheid, betrokkenheid bij het werk en nauwkeurigheid?

Daarnaast gaan de leden van de PvdA-fractie ervan uit dat de ontslagleeftijd van 65 jaar verhoogd wordt naar 67 en zij vragen een toezegging op dit punt van de regering.

De deskundigen zijn het erover eens dat een zware beroepenregeling niet alleen beperkt kan worden tot fysiek zware arbeid maar dat ook zware psychische belasting in het werk kan leiden tot slijtage. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie de reactie van de regering hierop.

Tevens hebben de gezamenlijke werknemersorganisaties aangegeven dat de zware beroepen regeling op een aantal punten strijdig zou zijn met de huidige Arbeidsomstandighedenwet. De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering het verschil uit te leggen tussen artikel 3 Arbeidsomstandighedenwet en het nieuwe, voorgestelde artikel 23b. Impliceert artikel 3 Arbeidsomstandighedenwet niet dat de werkgevers moeten zorgen voor een gezonde werkplek, aangepast aan de werknemer?

Zou de regering kunnen uitleggen waarom in het wetsvoorstel niet een verplichting is opgenomen om een deskundige in te schakelen in het kader van duurzame inzetbaarheid en zware beroepen, voortvloeiende uit art. 23c, lid 2? Is de regering de mening toegedaan dat het in deze gevallen toch ook gaat om ernstige risico’s?

In het voorontwerp wordt het verplicht om naast een arbeidsomstandighedenbeleid ook een duurzaamheidbeleid vanuit de Arbeidsomstandighedenwet te maken. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of er nu naast het verplichte plan van aanpak behorende bij de risico-inventarisatie- en evaluatie (RI&E) tevens een plan van aanpak vanuit het inzetbaarheidbeleid wordt gemaakt vanuit het perspectief van de Arbeidsomstandighedenwet? Voortvloeiende uit dit ontwerp dient een werkgever ten behoeve van het voorkomen van «uitzonderlijke mentale belasting» een plan van aanpak te maken. De werkgever dient vanuit artikel 4 Arbeidsomstandighedenwet een beleid te voeren gericht op het voorkomen van psychosociale belasting. De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering om de verschillen uiteen te zetten.

Werkgevers- en werknemersorganisaties dienen gezamenlijk tot een voorstel te komen tot voordrachten voor zware beroepen. Tijdens de hoorzitting is gebleken, dat werkgeversorganisaties alsmede individuele werkgevers zich kritisch hebben uitgelaten over de uitvoerbaarheid van de zware beroepenregeling. Met name vanuit het midden- en kleinbedrijf klinkt de kritiek dat de beoogde boete financieel niet is op te brengen en zij geen mogelijkheden hebben tot het vinden van ander «lichter» werk. De werkgevers hebben een sterke negatieve prikkel om beroepen als zwaar te kwalificeren. De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering om een reactie op dit punt. De 30-jarenregeling maakt het daarnaast onaantrekkelijk voor werkgevers om werknemers met een zware beroepenverklaring in dienst te nemen. Ook werd tijdens de hoorzitting de vrees geuit dat meer in plaats van minder inzet van flexwerkers als gevolg van de prikkels in het voorontwerp zware beroepen. Graag zien de leden een reactie van de regering hierover tegemoet. De leden van de PvdA-fractie zouden van de regering willen vernemen wanneer in de afgelopen vijftien jaar de Arbeidsinspectie als speerpunt handhaving van de huidige wetgeving op het terrein van duurzame inzetbaarheid en zware arbeid in het jaarplan had opgenomen. Daarnaast verzoeken de leden een toelichting op welke wijze de afgelopen vijf jaar toezicht is gehouden op preventieve bedrijfsgezondheidszorg. De leden van de PvdA-fractie zouden graag inzicht verkrijgen op welke wijze de Arbeidsinspectie het duurzaamheidbeleid gaat handhaven en welke criteria de Arbeidsinspectie daarbij hanteert. Ook vernemen de leden graag van de regering of deze voornemens is om het aantal inspecteurs verder uit te breiden voor dit contigent.

Ten aanzien van het voorontwerp Wet mogelijkheid vervroeging ingangsdatum ouderdomspensioen zijn de leden van de PvdA-fractie vooral geïnteresseerd in de effecten van flexibilisering van de pensioenleeftijd die de afgelopen jaren door veel pensioenfondsen is doorgevoerd. De leden van de PvdA-fractie zouden daarom graag meer informatie ontvangen over de mate waarin de pensioenleeftijd in enkele grote collectieve pensioenregelingen is geflexibiliseerd, welke pensioenniveaus dit oplevert bij het uittreden in de periode van 62 tot 68 jaar en hoe sterk de financiële prikkel in deze flexibele pensioenregelingen is om na het 62e jaar nog één, twee, drie of vier jaar langer door te werken. Tevens vragen de leden de regering in kaart te brengen wat de effecten van het voorliggende pakket van maatregelen zullen zijn op de hoogte van de pensioenen in een regeling waarin nu flexibel uittreden vanaf het 63e levensjaar tot het 67e levensjaar mogelijk is met een navenant steeds hoger pensioenniveau (AOW plus aanvullend pensioen). In de WW kennen we bepalingen van gelijkstelling van niet gewerkte jaren met gewerkte jaren. Denk bijvoorbeeld aan wettelijke verlofregelingen, Ziektewet, WAO en WIA. Geldt deze gelijkstelling ook voor de jareneis van de flexibilisering? Graag zien zij een reactie van de kant van de regering.

De leden van de SP-fractie merken op dat de werkgever een boete kan krijgen die ten goede komt aan de werknemer maar dat het zware werk in dat geval gewoon doorgaat tot 65 jaar. De leden vragen of dat juist is. Daarnaast hebben werkgevers in veel gevallen geen of onvoldoende lichte functies. De leden vragen of het juist is dat werknemers die een aanbod afwijzen tot 67 zullen moeten doorwerken. De leden merken op dat stoppen op 65 jaar alleen mogelijk is indien iemand tot 65 jaar werkt.

De overgrote meerderheid van de mensen haalt de 65 jaar nu al niet werkend. De leden vragen hoeveel mensen nu op 64-jarige leeftijd werken, in welke beroepen dit voorkomt en in welke beroepen dit niet of nauwelijks voorkomt. De leden vragen hoeveel mensen nu na 65 jaar werken, hoeveel uren zij werken en in welke sectoren en beroepen dat gebeurt.

De leden van de SP-fractie constateren dat MKB en VNO-NCW en de vakcentrales de zware beroepen regeling onuitvoerbaar vinden en de regeling resoluut afwijzen. De leden vragen om een inventarisatie van de bezwaren die een representatieve groep individuele bedrijven en individuele werknemers hebben bij de zware beroepen regeling. De leden van de SP-fractie vragen of de regering nog steeds van mening is dat de kritiek op het voorstel voor de zware beroepen dat het voorstel te ingewikkeld zou zijn «kletskoek» is zoals de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij de presentatie van de voorstellen stelde. De leden vragen of de regering van mening is dat FNV, CNV, MHP, VNO-NCW en MKB Nederland «kletskoek hebben verkocht» tijdens de hoorzitting in de Kamer. De leden vragen of de regering nog steeds van mening is dat het voorstel «heel eenvoudig» is.

De leden van de SP-fractie constateren dat 60% van de werkgevers zelf niet wil doorwerken tot 67 jaar. De leden constateren voorts dat werkgevers vervroegd uittreden van hun personeel in tijden van economische tegenslag de beste maatregel vinden. [Bron: NIDI-onderzoek januari]. De leden vragen of het gebrek aan draagvlak onder werkgevers en de kennelijk gebrekkige vertegenwoordiging door de werkgeversorganisaties voor de regering aanleiding geeft om het standpunt van VNO-NCW op andere wijze te waarderen. De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze een bedrijf met alleen zware functies, met vijf werknemers en met een directeur met een jaarinkomen van € 28 000 getroffen kan worden door de zware beroepen regeling. De leden vragen hoe groot het financieel risico voor de werkgever is, hoe de werkgever dit risico moet dragen en op welke wijze de werkgever het beste slechts werknemers in dienst kan hebben die niet tot een dergelijk risico leiden. De leden vragen of het in dienst nemen van werknemers met tijdelijke contracten een oplossing kan zijn voor een dergelijke werkgever. De leden vragen naar de reactie van de regering op de voorspelling dat sectoren met zware beroepen zullen overgaan tot meer tijdelijk contracten om te vermijden dat de 140% moet worden betaald. De leden vragen of de regeling ook geldt voor mensen die gedurende dertig jaar bij verschillende werkgevers zwaar werk hebben gedaan. De leden vragen of het ook geldt voor uitzendwerkers.

De leden van de SP-fractie vragen welke zware beroepen regeling Duitsland, Oostenrijk, België en Frankrijk kennen. De leden vragen om een uitgebreide beschrijving van deze regelingen en om een oordeel van de regering over deze regelingen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regeling voor zware beroepen in strijd is met de arbeidsomstandighedenwetgeving. Die vraagt en vroeg sinds de invoering om aanpassing van het werk aan de mogelijkheden van de werknemer. De leden vragen of het juist is dat het laten bestaan van factoren in het werk die tot overmatige slijtage leiden in strijd is met de Arbeidsomstandighedenwet. De leden vragen of de regering uiteen kan zetten waarom dat niet zo zou zijn. De leden vragen waarom hier tot op heden niet tegen is opgetreden. De leden vragen of de regering van mening is dat een werkgever die een verklaring van zwaar beroep afgeeft eigenlijk onmiddellijk bestraft dient te worden wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering uiteen kan zetten waarom er een onderscheid wordt gemaakt tussen fysiek zware beroepen en psychisch zware beroepen. De leden vragen waarop dat onderscheid is gebaseerd. De leden vragen of fysieke omstandigheden, zoals blootstelling aan chemische stoffen, die het zenuwstelsel aantasten ook als zwaar beroep kunnen worden aangemerkt. De leden vragen of werken in ploegendiensten in beginsel aangemerkt zullen worden als zwaar werk. De leden vragen aan de regering een overzicht van de leeftijdsopbouw van mensen die werkzaam zijn in één of andere vorm van ploegendienst.

De leden van de SP-fractie vragen of een werknemer die een verklaring van een zwaar beroep in zijn bezit heeft deze ook ongevraagd moet overleggen indien hij bij een nieuwe werkgever in dienst treedt in hetzelfde beroep. De leden van de SP-fractie vragen of de werknemer zelf de verklaringen van een zwaar beroep moet beheren of deze ergens worden geregistreerd. De leden vragen of het verlies van deze papieren, bijvoorbeeld bij brand, leidt tot verlies van rechten.

De leden van de SP-fractie vragen waarom er overlegd moet worden met de minister van Financiën over het aanwijzen van zware beroepen (art 23e Wet inzet duurzame arbeid).

De leden van de SP-fractie vragen hoe een werknemer in 2020 kan aantonen dat hij bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd 30 jaar, dus sinds 1990, zwaar werk heeft gedaan terwijl de verplichting tot het afgeven van een verklaring zwaar beroep niet eerder dan in 2010 ingaat. De leden vragen of de regering kan aangeven hoe in 2020 zal worden omgegaan met het ontbreken van verklaringen zwaar beroep over perioden dat die verklaringen niet werden afgegeven. De leden van de SP-fractie vragen hoe groot de regering de kans acht dat een werkloze die in het bezit is van een verklaring dat hij gedurende 25 jaar een zwaar beroep heeft uitgeoefend wordt aangenomen in een zelfde of ander zwaar beroep. De leden vragen wat de kansen van een werknemer met een verklaring zwaar beroep zijn op de arbeidsmarkt. De leden vragen of de regering onderzoek wil doen naar welke werkgevers hen in dienst willen nemen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering beseft dat door de zware beroepen regeling in de toekomst voor een arbeidsplek twee mensen moeten worden opgeleid. De leden vragen naar de kosten daarvan. De leden vragen om de kosten die gemaakt moeten worden om een vakman met een zwaar beroep om te scholen naar een licht beroep. De leden vragen of het CPB met deze kosten rekening heeft gehouden.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering aan het Europese Hof wil vragen of de zware beroepen regeling in strijd is met de EG-kaderrichtlijn veiligheid en gezondheid. De leden vragen het besluit om dit wel of niet te doen toe te lichten.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven wat de financiële lasten van de zware beroepen regeling voor het bedrijfsleven zijn.

De leden van de SP-fractie vragen welke baat een individuele werkgever heeft bij de voorgestelde aanwijssystematiek door sociale partners van zware beroepen.

De leden constateren dat de hoogte van de boete voor de werkgever als de werknemer na 30 jaar «zwaar werk» geen lichter werk kan gaan doen 140% van de loonsom bedraagt. De leden constateren dat dit bedrag niet in verhouding staat tot de levenslange korting op de AOW-uitkering bij stoppen tussen 65 en 67 jaar. De leden vragen of de pensioenopbouw en de levenslange korting ook worden gecompenseerd. De leden vragen indien dat niet het geval is of de regering nog steeds stelt dat met deze boete de werknemer de mogelijkheid krijgt om op hun 65ste te stoppen met werken.

De leden van de SP-fractie vragen naar de definitie van het begrip uitzonderlijke slijtage en minder belastend werk. De leden vragen wie beoordeelt wat minder belastend werk is. De leden vragen naar de definitie van (normale) slijtage en vragen of onderzocht is dat werknemers met beroepen waarbij (normale) slijtage optreedt wel tot 67 kunnen werken. De leden van de SP-fractie vragen welke sancties de regering voornemens is te introduceren voor werkgevers die onvoldoende investeren in inzetbaarheidbeleid.

De leden van de VVD-fractie hebben zich tijdens het debat over de toekomst van de AOW op 12 november 2009 kritisch uitgelaten over dit, in de ogen van de leden van deze fractie, onwerkbare voorstel. En er is een reactie gevraagd op het voorstel van de leden van de VVD-fractie om dit simpelweg te koppelen aan het arbeidsverleden. Bij de hoorzitting in de Kamer was de mening – vrijwel – unaniem dat de zware beroepen regeling onuitvoerbaar zou zijn. Zo heeft TNO onder andere gesteld dat de hoogte van het inkomen en de zwaarte van het beroep geen samenhang kennen. Kan de regering nogmaals aangeven, gezien het draagvlak in de samenleving, in hoeverre zij bereid is om de regeling simpeler te maken? Kan de regering aangegeven op welke wijze en in welke mate de regering de opmerkingen van de Raad van State over het duurzaam inzetbaarheidbeleid en maatregelen met betrekking tot zware beroepen heeft betrokken bij het voorontwerp flankerende maatregelen? Kan hierbij ook worden ingegaan op de aandacht die de Raad van State vraagt voor de zogenaamde flexibilisering van arbeidsrelaties? Kan de regering ingaan op de uitspraken vanuit de maatschappelijke organisaties dat de zware beroepen regeling onuitvoerbaar is? Kan de regering een reactie geven op de stelling van professor Klinkhamer tijdens de hoorzitting in de Kamer dat stoppen met werken aantoonbaar slechter is voor de gezondheid, vooral als gevolg van welvaartsziektes. En dat dit juist ook de lage inkomensgroepen treft? Vindt de regering het verschil van levensverwachting tussen de hoge en lage inkomens moet worden geaccepteerd als een feit of ziet de regering mogelijkheden om deze verschillen te verkleinen? Kan de regering per wetsvoorstel van het flankerend beleid aangeven wanneer deze aan de Kamer worden aangeboden, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

Hoe gaat de regering voorkomen dat de oude werknemers niet als lusten worden gezien maar als lasten, vragen de leden van de PVV-fractie. Want wordt de arbeidsmarkt niet verder ontwricht als werkgevers straks verplicht worden om werknemers na 30 jaar ander werk te bieden op straffe van een financiële compensatie van twee jaar eerder met pensioen. Krijgen mensen met 25 jaar op de teller niet veel moeilijker een baan?

Werkt het begrip zware beroepen juist contraproductief, aangezien mensen met een zwaar beroep een «betere» regeling hebben waarmee ze eerder met pensioen kunnen? Zullen mensen daarom juist nog minder snel geneigd zijn om over te stappen naar een nieuwe baan? Waarom kiest de regering er ook voor om de laatste werkgever te belasten met het zware beroep? Graag zien de leden eerst onderzocht welke gevolgen het instellen van zware beroepen heeft op arbeidsduur, arbeidsparticipatie, contractduur en kosten voor werkgevers.

Al jaren staat er in de Arbeidsomstandighedenwet de verplichting dat de werkgever er zorg voor moet dragen dat een werknemer zijn werk veilig en gezond moet uitvoeren. Hoe bekijkt de regering dit in het licht met de zware beroepen?

De regering legt nu een kaal wetvoorstel neer voor de verhoging van de AOW, alleen dient het begrip «zware beroepen» pas in 2020 te worden gedefinieerd. Hierdoor is het niet bekend welke negatieve gevolgen dit heeft op de voorgestelde bezuiniging. Want wat doet de regering als de helft van alle beroepen als zwaar wordt bestempeld? Kan de regering ook laten onderzoeken wat de gevolgen kunnen zijn voor de toekomstige cao-onderhandelingen? Wat zullen de verwachte uitvoeringskosten zijn voor de registratie van 30 jaar zware beroepen, voor zowel de overheid als het bedrijfsleven zijn? Welke regelingen gaat de regering treffen voor zzp’ers die een zwaar beroep uitoefenen? Kan de regering ook onderzoeken wat voor gevolgen de kwalificatie van zwaar beroep heeft voor de werknemers, worden ze hierdoor mogelijk noodgedwongen verplicht om een zzp’er te worden? Is de regering bekend met het feit dat men in België al twee jaar aan het steggelen is over het begrip zware beroepen voor het brugpensioen? Hoe verwacht de regering dat dit in Nederland gaat verlopen? Indien deze opgaaf voor het definiëren van zware beroepen onmogelijk blijkt, laat de regering deze extra regeling dan vervallen? Waarom kiest de regering ervoor de vakbonden in 2020 een lijst te laten opstellen voor wat zware beroepen zijn? Deze regeling zou wel eens contraproductief kunnen uitpakken op de arbeidsparticipatie. Is de regering bereid deze onwenselijke effecten te onderzoeken? Gaat de regering weer net als met de hele AOW-leeftijdverhoging de bal bij de sociale partners neerleggen en als die er niet uitkomen de hele zware beroepenregeling schrappen?

Het is de bedoeling dat de vakbonden in 2020 een lijst hebben samengesteld met zware beroepen. Wat gebeurt er als (bijvoorbeeld) meer dan de helft van alle beroepen op die lijst staan? Voor scholing is er toch al een Stichting Scholing, waar in wordt geparticipeerd door zowel werkgevers- als werknemersorganisaties? Waarom moet dit dan nog worden afgedwongen door middel van de AOW-leeftijdsverhoging?

Maatregelen voor doorbetaling zoals bij ziekte en dergelijke hebben al positieve effecten op de in- en uitstroom. Nu is er bij KLM meer ziekte dan in de landbouw. Kan hierop niet meer gestuurd worden in plaats van dit wetsvoorstel? Hoe kunnen de leden van de PVV-fractie nu een beslissing nemen zonder het begrip «zware beroepen» te weten?

Wie houdt de administratie bij van 30 jaar zware beroepen en wat zullen de geschatte kosten hiervoor zijn? Wie houdt de administratie bij van 42 jaar werken? Wat gebeurt er als er meer dan 42 jaar wordt gewerkt? Kan het criterium «aaneengesloten» worden bijgehouden? Hoe is drie dagen per week te controleren? Is dat een gemiddelde? Wat kost dit? Wat gebeurt er afwisselend fulltime en parttime werken in afgelopen 42 jaar? Klopt het dat als iemand in 2020 één maand niet heeft gewerkt, ziek is, zorgt geeft voor zieke ouder of kind niet eerder met de AOW kan? De leden van de PVV-fractie vragen de regering een reactie op het voorgaande.

Personen die 42 jaar gewerkt hebben, krijgen straks de keuze om het AOW-pensioen vanaf 65 of 66 jaar te laten ingaan. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het hierbij gaat om 42 dienstjaren of 42 jaren voorafgaand aan de leeftijd van 65 of 66 jaar. Hiernaast vragen deze leden hoe ziekteof arbeidsongeschiktheidsjaren in deze berekening worden meegenomen. Worden deze jaren afgetrokken van de 42 dienstjaren en zo ja, waarom? Ook vragen zij wanneer er sprake is van arbeidsjaren. Is hierbij alleen sprake van betaalde arbeid en hoeveel (minimaal aantal) uren per week? Voorts vragen deze leden of nog rekening wordt gehouden met zorgtaken en het (tijdelijk) verminderen van het aantal arbeidsuren als gevolg daarvan?

De leden van de ChristenUnie-fractie juichen het toe dat de regering hoog wil inzetten op duurzame inzet van werknemers en ondersteunen dit dan ook van harte. Hoewel de zware beroepen regeling niet in de voorliggende wet wordt geregeld, wijdt de regering wel veel aandacht hieraan in de memorie van toelichting. Tijdens de hoorzitting is als algemene kritiek op de zware beroepenregeling naar voren gekomen dat een «zwaar beroep» moeilijk te definiëren is, dat er sprake zal zijn van veel administratieve rompslomp en dat de 30-jarenregeling niet uitvoerbaar is. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering te reageren op deze kritiek.

De leden van de ChristenUnie-fractie willen daarnaast nog een aantal vragen voorleggen aan de regering ter verheldering van de regeling. Werknemers die 30 jaar een zwaar beroep vervullen, dienen een aanbod te krijgen van de werkgever voor een minder belastende baan. Gaat het hierbij om één en hetzelfde beroep gedurende 30 jaar, of ook om meerdere soorten beroepen, die allen te kwalificeren zijn als «zwaar», in een bepaalde sector, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie? Is het mogelijk dat er een perverse prikkel uitgaat van de 30-jaar maatregel, in de zin dat oudere werknemers die hier bijna voor in aanmerking komen, al op een andere, doch even zware, functie worden geplaatst, om de maatregel te ontlopen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie? Ook vragen de leden in hoeverre deze regeling de mobiliteit van mensen in zware beroepen kan belemmeren. Voorts vragen deze leden wanneer er sprake is van een alternatieve, passende functie. Is hiervan sprake als bijvoorbeeld het salaris gelijk blijft, of de aard van het werk? En wie beoordeelt of sprake is van een passende functie? Hiernaast willen de leden van de ChristenUnie-fractie weten wat er gebeurt wanneer een werknemer een aanbod weigert, bijvoorbeeld omdat hij de passendheid van de functie betwist. Is de werkgever dan verplicht een ander aanbod te doen, of hoeft de werkgever dan juist niet meer een bijdrage te leveren aan de persoonlijke «levenslooppot» van de werknemer? Ook vragen de leden of de werkgever verplicht is een verklaring af te geven.

Voor werknemers met een WW- of WGA-uitkering, komt er een overbruggingsuitkering wanneer er nog geen recht op AOW ontstaat. Hoe hoog zal – bij benadering – deze uitkering worden, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie?

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de verhoging van de AOW-leeftijd niet los kan worden gezien van het flankerend beleid. De leden hebben de regering al meerdere malen verzocht het beleid in een breed arbeidsmarktperspectief te plaatsen.

De leden zijn van mening dat daar nog niet voldoende invulling aan is gegeven, de flankerende maatregelen spitsen zich slechts op een beperkt deel toe.

De leden zijn voorts van mening dat er met de wetsontwerpen flankerend beleid nog niet voldoende is beargumenteerd waarom juist deze maatregelen worden genomen en op welke manier deze maatregelen aansluiten bij reeds bestaande wetgeving. De leden vragen de regering deze keuzes nader toe te lichten.

In de memorie van toelichting lezen de leden van de D66-fractie dat AOW een volksverzekering is en blijft. De leden zijn echter van mening dat er met name bij het flankerend beleid vanuit werknemersperspectief wordt geredeneerd. Kan de regering toelichten waarom zij van mening is dat het karakter van de volkverzekering hierbij wordt gehandhaafd, zonder dat hiermee het algemene karakter onder druk komt te staan? De Raad van State maakt hier eveneens opmerkingen over. Hoe is de regering voornemens het algemene en brede toegankelijke karakter van de wet in stand te houden? Arbeidsverleden is een belangrijk aspect bij de flexibilisering van de AOW. Hoe lang worden momenteel het arbeidsverleden en het aantal gewerkte uren al op een eenduidige en betrouwbare manier geregistreerd? Welke instantie is nu verantwoordelijk voor deze registratie en welke zal dit in de toekomst op zich nemen? Welke aanpassingen moeten er nog worden gedaan om een goede administratie mogelijk te maken? Het robuuste karakter van de AOW dient in stand te worden gehouden. Hoe beoordeelt de regering deze instandhouding als het gaat om de flexibilisering, waar het recht op flexibilisering afhankelijk wordt gemaakt van het arbeidsverleden?

De leden van de D66-fractie lezen dat de flexibilisering van de AOW niet bedoeld is voor mensen die blijven werken, bijvoorbeeld in deeltijd. Een doelstelling van de regering is het stimuleren van de arbeidsparticipatie van ouderen. Om welke reden maakt de regering het niet mogelijk om de AOW te flexibiliseren wanneer iemand ervoor kiest in deeltijd door te werken tot 67? In het wetsvoorstel dat reeds aan de Kamer is gezonden voor flexibilisering ná 67 is het wel mogelijk om de AOW gedeeltelijk in te laten gaan. Deelt de regering de mening van de leden van de D66-fractie dat deze twee verschillende flexibiliseringmaatregelen niet bijdragen aan de transparantie en de duidelijkheid van de wetsvoorstellen? Kan de regering ingaan op de verschillen en samenloop van deze twee maatregelen? Overweegt de regering om de regelingen voor flexibilisering voor en na 67 te stroomlijnen en samen te voegen? Graag een reactie.

De leden vernemen uit de doorrekening van het CPB dat slechts een kleine groep straks de mogelijkheid zal hebben om de AOW eerder in te laten gaan. Is de regering van mening dat het oorspronkelijke doel van flexibilisering nog voldoende wordt bereikt? Kan de regering toelichten waarom zij deze regeling noodzakelijk acht? De leden van de D66-fractie hebben bij de hoorzitting over de AOW veel kritiek vernomen op de regeling voor zware beroepen. Termen als onwerkbaar en onuitvoerbaar werden daarbij gebruikt. Wat is de reactie van de regering op de kritiek die is geuit? Op welke manier zal deze kritiek verwerkt worden in het uiteindelijke wetsvoorstel?

De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten hoe de regeling voor duurzame inzetbaarheid en zware beroepen aansluit bij reeds bestaande regelgeving. De arbeidsomstandighedenwetgeving is erop gericht om te voorkomen dat werk zo zwaar is dat mensen het niet hun hele leven kunnen volhouden. De regering introduceert nu een nieuwe regeling voor duurzame inzetbaarheid en zware beroepen. Kan de regering aangeven op welke punten de huidige arbeidsomstandighedenwetgeving niet toereikend is om slijtage van mensen te voorkomen? Ook is er een arbeidsongeschiktheidsregeling om mensen die niet langer kunnen werken op vangen tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd. Kan de regering aangeven hoe de regeling voor zware beroepen hiermee samenloopt? Op welke punten schiet de regeling voor arbeidsongeschiktheid tekort en moet de regeling voor zware beroepen aanvullen?

Sociale partners worden uitgenodigd om de regeling voor zware beroepen nader in te vullen. Wanneer verwacht de regering uiterlijk van hen een besluit hierover of is hier geen deadline aan verbonden? Wat zullen de consequenties zijn wanneer de sociale partners niet tot een eensluidend advies komen?

De leden van de D66-fractie vinden het van groot belang dat er naast het verhogen van de AOW-leeftijd ook aandacht is voor de arbeidsmarktpositie van ouderen. Zonder aanvullend beleid, zal de AOW-leeftijd niet leiden tot voldoende stijging van de arbeidsparticipatie. Leven lang leren speelt hier naar de mening van de leden een belangrijke rol. Daarom is de motie Pechtold (Kamerstuk 32 163, nr. 9) ingediend waarin de regering wordt verzocht om bij indiening van het wetsvoorstel concrete voorstellen te doen om leven lang leren te bevorderen. Deze voorstellen hebben de leden van de D66-fractie nog niet mogen ontvangen. Op welke manier zal de regering deze motie uitvoeren? Graag een reactie.

De verhoging van de AOW-leeftijd moet bijdragen aan een grotere participatie op de arbeidsmarkt voor ouderen. Vanaf 2016 krimpt de beroepsbevolking. Verwacht de regering al voor de start van de verhoging in 2020 een stijging van de arbeidsparticipatie door de verhoging van de AOW-leeftijd of is zij voornemens de krimp vanaf 2016 op een andere manier op te vangen? De regering schrijft dat het beleid voor verhoging van de arbeidsparticipatie volgens het CPB succesvol is gebleken. Het CPB stelt echter in haar rapport «rethinking retirement» ook nog een aantal forse problemen op de arbeidsmarkt voor ouderen aan de kaak. Hoe beoordeelt de regering de conclusies van deze studie? Op welke manier is de regering voornemens om structurele wijzigingen door te voeren in het arbeidsmarktbeleid voor ouderen zodat ouderen niet langer in een gouden kooi blijven zitten? Voor een hogere participatie van ouderen is een cultuuromslag nodig. Verwacht de regering dat deze cultuuromslag voldoende in gang wordt gezet nu een grote groep ouderen – juist de groep waar de arbeidsparticipatie nog laag is – wordt uitgezonderd? Daarnaast zorgt het flankerend beleid volgens het CPB voor het creëren van een speciale categorie «65- tot 67-jarigen». Deelt de regering de analyse van het CPB dat dit de normeffecten op een negatieve manier beïnvloedt en dat dit nadelig is voor de arbeidsparticipatie? Op welke manier is de regering voornemens om te voorkomen dat een dergelijke nieuwe categorie ontstaat en de cultuuromslag ook al bewerkstelligd wordt bij de huidige 55-plussers? Graag zien zij een reactie van de kant van de regering tegemoet.

Kan de regering toelichten waarom de grenzen van het flankerend beleid bij 65 jaar zijn gelegd? Zijn er analyses die laten zien dat er vanaf deze leeftijd problemen zijn met zware beroepen en arbeidsparticipatie? Of is er een andere onderbouwing van deze keuze? Op dit moment is een belangrijke belemmering tot doorwerken na 65 het functioneel leeftijdsontslag dat in veel cao’s is opgenomen. Op welke manier zal hier bij de verhoging van de AOW-leeftijd rekening worden gehouden?

Kan de regering ingaan op de analyse van het CPB dat een effect van het overbruggingskrediet oudere werklozen kan zijn dat oudere werklozen en arbeidsongeschikten financieel beter af zijn dan werknemers die doorwerken tot 65 of 66 en daarna gebruik maken van flexibilisering? Verwacht de regering dat dit effect een extra instroom naar arbeidsongeschiktheid en werkloosheid zal veroorzaken? Is dit een bedoeld effect van de regering of is de regering voornemens dit effect te ondervangen? Zo ja, op welke manier wil zij dit doen?

De regering introduceert een nieuwe arbeidskorting. Kan de regering ingaan op samenloop met de andere arbeidskortingen? Kan de regering toelichten waarom een arbeidskorting wordt ingezet om mensen eerder te laten stoppen met werken? Een arbeidskorting is toch juist bedoeld om mensen te stimuleren langer door te gaan met werken? Kan de regering inzichtelijk maken hoe deze arbeidskorting samenloopt met andere belastingkortingen als de doorwerkbonus, arbeidskorting en aanvullende arbeidskorting?

De leden van de SGP-fractie staan achter het standpunt van de regering dat de AOW in beginsel een voor ieder toegankelijke en gelijke ouderdomsvoorziening moet zijn, ongeacht of iemand heeft gewerkt vanaf een bepaalde leeftijd. Daarmee lijkt het voorstel om de AOW-leeftijd te relateren aan het arbeidsverleden strijdig. Immers, de regering stelt voor dat mensen die 42 jaar gewerkt hebben, de keuze krijgen om het AOW-pensioen vanaf 65 of 66 jaar te laten ingaan. Voorwaarde is dat men heeft gewerkt tot het bereiken van de leeftijd van 65 of 66 jaar. Wie er voor kiest om zijn AOW-pensioen eerder te laten ingaan, wordt actuarieel gekort. Waarom wil de regering de grondslag van de AOW veranderen door een koppeling te maken met de lengte van het arbeidsverleden? Op het eerste gezicht lijkt dat sympathiek, maar dat zou – los van de praktische uitdagingen – ongelijkheid creëren tussen mensen die (tijdelijk) geen baan hadden vanwege studie, mantelzorg, vrijwilligerswerk of zorg voor de opvoeding van kinderen. Graag vernemen de leden van de SGP-fractie of de regering het geschetste probleem inziet en welke consequenties zij daaraan verbindt. Wil de regering bij het bepalen van het aantal arbeidsjaren ook de periode(n) meenemen waarin sprake was van opvoeding van kinderen en waarin substantiële manteltaken of vrijwilligerswerk zijn verricht?

De leden van de SGP-fractie vragen de reactie van de regering op de inschatting van het CPB dat oudere werklozen en arbeidsongeschikten financieel beter af zullen zijn dan werknemers die tot aan hun 65e of 66e doorwerken en daarna de AOW-uitkering vervroegd laten ingaan door gebruik te maken van de mogelijkheid van flexibilisering. Deze laatste groep ontvangt immers voor de rest van het leven een lagere uitkering, terwijl de groep ontvangers van de overbruggingsuitkering de volledige AOW blijft ontvangen? Hoe gaat de regering hiermee om?

De regering beschrijft dat werkgevers en werknemers gedurende de invoering van 10 jaar de tijd en de plicht hebben om een duurzame inzetbaarheid van werknemers te bevorderen. De leden van de SGP-fractie kunnen zich op zichzelf van harte vinden in dat voorgenomen beleid. De regering beschrijft daarnaast dat werknemers die zware werkzaamheden vervullen, waarvan in redelijkheid niet verwacht kan worden dat deze langer dan 40 jaar verricht kunnen worden zonder uitzonderlijke slijtage, na 30 jaar een aanbod moeten krijgen van minder belastend werk. De leden van de SGP-fractie vragen de regering of de 30-jarenregeling geen rem op de arbeidsmarkt zet. Geen werkgever zal toch meer een werknemer willen aannemen die al 28 dienstjaren achter de rug heeft, als hij hem – op straffe van hoge kosten – na vijf jaar lichter werk moet bieden, zo vragen de leden van de SGP-fractie? Bovendien vragen deze leden aandacht voor kleine bedrijven – en het overgrote deel van de bedrijven in Nederland is klein! Erkent de regering met de leden van de SGP-fractie dat het vaak onmogelijk is om werknemers na 30 jaar een lichtere baan aan te bieden? Die banen bestaan in een klein bedrijf vaak helemaal niet! En welke eisen worden gesteld aan de alternatieve functie? Graag reactie. Is het billijk om dergelijke werkgevers te belasten met het financieel faciliteren van werknemers om op hun 65e te stoppen met werken? Is het – zo vragen de leden van de SGP-fractie – bovendien redelijk alleen de laatste werkgever te belasten met het doen van een aanbod voor ander licht te werk?

De leden van de SGP-fractie vragen de regering haar reactie op de breed in de samenleving gedeelde conclusie dat het definiëren van zware beroepen onmogelijk is. Erkent de regering dat dit jarenlang zal leiden tot heel veel ingewikkelde discussies en juridisch getouwtrek? Deelt de regering de mening dat zwaar werk meer is dan alleen fysiek zwaar werk, en dat ook psychosociale belasting, veilig werk als ook onregelmatige werktijden invloed hebben op de definitie van zwaar werk? Welke consequenties verbindt de regering hieraan? Hoe gaat de regering ermee om dat branches die zware beroepen aanwijzen onaantrekkelijk worden voor (potentiële) werknemers? Is de regering zich ervan bewust dat de uitzondering van beroepen als zwaar beroep ook contraproductief kan werken, omdat werknemers wellicht minder snel geneigd zijn om van baan te veranderen omdat ze een «betere regeling» in het verschiet hebben? Zou het niet veel eenvoudiger zijn om de sociale partners in bepaalde cao’s af te laten spreken dat er tijdens het werkzame leven extra pensioen kan worden opgebouwd, zodat men daarmee de korting op de AOW kan compenseren, zo vragen de leden van de SGP-fractie? Zou daarbij een fiscale verruiming van de pensioenopbouw mogelijk zijn voor specifieke groepen? Dat zou financieel gedekt kunnen worden door elders de fiscale mogelijkheden in te perken, bijvoorbeeld door een bovengrens voor pensioenopbouw. Daarmee zouden mensen met zware beroepen de kans krijgen om toch op 65-jarige leeftijd met pensioen te gaan. Een dergelijke regeling zou door sociale partners in cao’s en pensioenregelingen verder uitgewerkt kunnen worden. Zou daarbij aansluiting gezocht kunnen worden bij de huidige pensioenregelingen voor de zelfstandigen en vrije beroepsbeoefenaren, die thans (flexibele) pensioenopties kennen die aan de zwaarte van het beroep tegemoet komen?

De Voorzitter van de Commissie,

Jonker

Adjunct-griffier van de Commissie,

Santucci


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Van Gent (GL), Blok (VVD), Van Dijk (CDA), Smeets (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Omtzigt (CDA), Van Hijum (CDA), Timmer (PvdA), Koşer Kaya (D66), Jonker (CDA), voorzitter, Van Dijck (PVV), Luijben (SP), Spekman (PvdA), Koppejan (CDA), Ortega-Martijn (CU), Van der Burg (VVD), Ulenbelt (SP), Karabulut (SP), Thieme (PvdD), Vermeij (PvdA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Lempens (SP), ondervoorzitter, Vos (PvdA) en Meeuwis (VVD).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Sap (GL), De Krom (VVD), Smilde (CDA), Depla (PvdA), Aptroot (VVD), Pieper (CDA), Willemse-van der Ploeg (CDA), Linhard (PvdA), Pechtold (D66), Spies (CDA), Bosma (PVV), Irrgang (SP), Tang (PvdA), Joldersma (CDA), Cramer (CU), Elias (VVD), De Wit (SP), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Heerts (PvdA), Biskop (CDA), Gerkens (SP), Heijnen (PvdA) en Weekers (VVD).

Naar boven