32 226
Regeling van de toewijzing van een extra zetel voor Nederland in het Europees Parlement

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)

Bij de verkiezing van de leden van het Europees Parlement in juni 2009 heeft Nederland op basis van het EG-verdrag 25 zetels in het Europees Parlement gekregen. Uit het Verdrag van Lissabon vloeit voort dat de huidige samenstelling van het Europees Parlement wijzigt en dat Nederland er een 26e zetel bij krijgt met ingang van de eerstvolgende verkiezingen na de inwerkingtreding van dit verdrag. De Europese Raad heeft het echter tijdens de vergadering van 11 en 12 december 2008 wenselijk geacht dat lidstaten die één of meer extra zetels krijgen, deze al in de loop van de zittingsperiode 2009–2014 mogen invullen indien het Verdrag van Lissabon gedurende die zittingsperiode van kracht wordt. Tijdens de vergadering van 18 en 19 juni 2009 heeft de Europese Raad besloten dat zodra het Verdrag van Lissabon van kracht wordt, het nodige zal worden gedaan om dit mogelijk te maken. Om tijdige benoeming en toelating van het extra Nederlandse lid mogelijk te maken, wordt dit wetsvoorstel al voorafgaande aan het nog door de Europese Raad te nemen besluit in procedure gebracht.

De Kieswet voorziet er niet in dat gedurende de zittingsperiode van een vertegenwoordigend orgaan één of meer zetels worden toegekend. Voor de toewijzing van de extra Nederlandse zetel in het Europees Parlement is derhalve een wettelijke voorziening noodzakelijk. Aangezien het gaat om een eenmalige toewijzing, die zich alleen voordoet in de huidige zittingsperiode van het Europees Parlement, is ervoor gekozen deze voorziening niet op te nemen in de Kieswet maar in een aparte wet, die na de huidige zittingsperiode van het Europees Parlement vervalt.

Vóór de verkiezing van de leden van het Europees Parlement op 4 juni 2009 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de wijze waarop het kabinet voornemens is de toewijzing van de extra zetel te regelen, teneinde duidelijkheid te scheppen over de gevolgen van de extra zetel voor de vaststelling van de verkiezingsuitslag in juni (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VII, nr. 76). De extra zetel wordt op basis van de uitslag van de verkiezing van 4 juni 2009 als restzetel aangemerkt. Deze restzetel gaat naar de partij die daarvoor op grond van de verkiezingsuitslag van juni 2009 volgens de bepalingen van de Kieswet als eerstvolgende in aanmerking komt. Daarbij blijft de kiesdeler gehandhaafd op 25 zetels. Dit betekent dat de extra zetel alleen kan toevallen aan de partijen die in juni 2009 al minimaaléén zetel hebben gehaald. Met deze regeling wordt voorkomen dat een in juni 2009 gekozen lid van het Europees Parlement zijn of haar zetel tijdens de zittingsperiode moet inleveren. De mogelijke alternatieven voor de toewijzing van de extra Nederlandse zetel in het Europees Parlement – het opnieuw uitschrijven van een verkiezing voor de extra zetel of het op basis van de stemverhoudingen op 4 juni 2009 opnieuw vaststellen van de verkiezingsuitslag voor 26 zetels in plaats van voor 25 zetels – doen ofwel minder recht aan het beginsel van evenredige vertegenwoordiging (nieuwe verkiezing) ofwel laten niet de rechten in stand van lijsten en kandidaten, zoals die zijn ontstaan bij de vaststelling van de uitslag van de verkiezing op 11 juni 2009 en de daarop gebaseerde benoemingsbesluiten.

Het wetsvoorstel voldoet aan de voorwaarde die de Europese Raad tijdens de vergadering van 18 en 19 juni 2009 heeft geformuleerd, dat voor het toewijzen van de bijkomende zetels personen worden voordragen die in rechtstreekse algemene verkiezingen zijn verkozen, hetzij in een ad hoc georganiseerde verkiezing, hetzij onder verwijzing naar de resultaten van de verkiezingen voor het Europees Parlement van juni 2009, hetzij door voordracht, door het nationaal parlement uit zijn midden, van het vereiste aantal leden.

De Kiesraad heeft op 19 maart 2009 advies uitgebracht over de toedeling van de extra zetel in het Europees Parlement en daarbij op hoofdlijnen aanbevelingen gedaan voor de opzet van het onderhavige wetsvoorstel. Deze aanbevelingen zijn overgenomen. Over de uitwerking daarvan in het wetsvoorstel heeft de Kiesraad op 17 september 2009 advies uitgebracht.1 De Kiesraad stemt in met het wetsvoorstel en het voorgestelde model, maar adviseert toe te lichten waarom diens eerdere aanbeveling niet is overgenomen om partijen voor de extra zetel in aanmerking te laten komen die bij de verkiezing ten minste 75% van de kiesdeler hebben behaald. Zoals op 18 juni 2009 aan de Tweede Kamer is gemeld, acht het kabinet het wenselijk dat de extra zetel alleen kan toevallen aan de partijen die bij de verkiezing van de leden van het Europees Parlement minimaal een zetel hebben gehaald (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VII, nr. 90).

Artikelsgewijs

Artikel 1

Aangezien het gaat om een aanvulling op de vaststelling van de uitslag van de verkiezing van de leden van het Europees Parlement van 4 juni 2009, is aangesloten bij de regeling van hoofdstuk P van de Kieswet. Dit betekent onder meer dat de uitvoering van dit wetsvoorstel wordt opgedragen aan het centraal stembureau als geheel en dat de vaststelling aan welke lijst de extra zetel voor Nederland in het Europees Parlement toevalt en aan welke kandidaat deze zetel wordt toegewezen, in een openbare zitting plaatsvindt. Deze zitting vindt zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen twee weken na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel plaats.

In het tweede lid is bepaald dat de extra zetel op basis van de uitslag van de verkiezing van 4 juni 2009 als restzetel wordt aangemerkt en dat deze restzetel gaat naar de partij die daarvoor op grond van de verkiezingsuitslag van juni 2009 volgens de bepalingen van de Kieswet als eerstvolgende in aanmerking komt. Daarbij blijft de kiesdeler gehandhaafd op 25 zetels. Dit betekent dat de extra zetel alleen kan toevallen aan de partijen die in juni 2009 al minimaal één zetel hebben gehaald.

Bij de toewijzing van de zetel aan een kandidaat is aangesloten bij de regeling die geldt voor het voorzien in een opengevallen plaats (hoofdstuk W van de Kieswet). Dit heeft het voordeel dat kan worden uitgegaan van de lijstrangschikking zoals die op grond van artikel P 19 van de Kieswet is vastgesteld op 11 juni 2009 en dat rekening kan worden gehouden met mogelijke tussentijdse vacatures tussen de uitslagvaststelling op 11 juni 2009 en de vervulling van de extra zetel. Meer in het bijzonder is bepaald dat artikel W 2 van de Kieswet van overeenkomstige toepassing is. Dit artikel beschrijft welke personen buiten toepassing gelaten moeten worden bij het bepalen welke kandidaat voor (tussentijdse) benoeming in aanmerking komt. Dit is onder meer van belang omdat het mogelijk is dat er gedurende de zittingsperiode zogenaamde W 2-verklaringen worden afgegeven door personen die niet in aanmerking willen komen voor vacatures. Deze verklaringen gelden dan automatisch ook voor benoeming op de extra zetel, voor zover zij zijn ontvangen voor of binnen een week na de inwerkingtreding van deze wet.

Voor de vaststelling aan welke lijst de extra zetel voor Nederland in het Europees Parlement toevalt en aan welke kandidaat deze zetel wordt toegewezen is een model voorgeschreven. Dit model heeft het karakter van een proces-verbaal en sluit aan bij het model dat op grond van artikel P 22 van de Kieswet is vastgesteld voor de bekendmaking van een reguliere verkiezingsuitslag. Aangezien voor wat betreft de toewijzing van de zetel aan een kandidaat is aangesloten bij de regeling die geldt voor het voorzien in een opengevallen plaats (hoofdstuk W van de Kieswet) is het laatste onderdeel van het model echter gedeeltelijk ontleend aan het model dat hierin op grond van artikel W 1 van de Kieswet voorziet.

In artikel 8:4, onderdeel g, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat geen beroep mogelijk is tegen een groot aantal besluiten op grond van de Kieswet, zoals die over de vaststelling van de uitslag en de benoemdverklaring in opengevallen plaatsen. Analoog hieraan wordt ook de vaststelling, bedoeld in artikel 1, eerste lid, (dat wil zeggen de vaststelling aan welke lijst de extra zetel voor Nederland in het Europees Parlement toevalt én de benoemdverklaring van een kandidaat op deze zetel) van beroep uitgesloten.

Artikel 2

Artikel 2 regelt de procedure die wordt doorlopen na de benoeming van het lid dat op grond van dit wetsvoorstel wordt benoemd. De artikelen Y 25 en Y 26 van de Kieswet worden van toepassing verklaard. Op grond van artikel Y 25, tweede lid, zijn ook de artikelen V 1 tot en met V 10 van de Kieswet van toepassing. Bij de toepassing van deze artikelen – met uitzondering van artikel V 2 van de Kieswet – wordt de benoeming op grond van dit wetsvoorstel aangemerkt als een benoeming in een opengevallen plaats als bedoeld in artikel W 1 van de Kieswet. Dit heeft, naast de in de toelichting op artikel 1 genoemde voordelen, tot gevolg dat het onderzoek van de geloofsbrieven van de benoemde zich niet opnieuw uitstrekt tot het verloop van de verkiezing of de vaststelling van de uitslag op 11 juni 2009. Dit is immers al beoordeeld in het kader van het onderzoek van de geloofsbrieven dat kort na de vaststelling van de uitslag van de verkiezing plaatsvond. Wel is een aparte voorziening getroffen die erop neerkomt dat het besluit inzake de toewijzing van de extra zetel bij het onderzoek van de geloofsbrieven kan worden betrokken.

Voor de aanneming van de benoeming (artikel V 2 van de Kieswet) geldt de termijn voor een benoeming direct na een verkiezing. De in artikel V 2, eerste lid, van de Kieswet opgenomen langere termijn voor de aanneming van een benoeming in een tussentijds opengevallen plaats zou in casu ongelukkig kunnen uitpakken.

Indien de op grond van dit wetsvoorstel benoemde kandidaat de benoeming niet aanneemt of niet wordt toegelaten als lid van het Europees Parlement, zijn de reguliere bepalingen van de Kieswet met betrekking tot het voorzien in een tussentijds opengevallen plaats (hoofdstukken V en W van de Kieswet) van toepassing.

Artikel 3

In algemene zin is de zittingsduur van de leden van het Europees Parlement bepaald op vijf jaar. Deze periode begint te lopen bij de opening van de eerste zitting na iedere verkiezing (artikel Y 5 van de Kieswet). De zittingsperiode van het lid dat op grond van dit wetsvoorstel wordt benoemd, is uiteraard korter. Aangezien nog onduidelijk is of op Europees niveau zal worden voorzien in een vaste datum waarop het lidmaatschap van de extra leden aanvangt, wordt de aanvangsdatum bepaald bij koninklijk besluit. Daarbij zal uiteraard worden aangesloten bij de op Europees niveau nog te maken keuze. Tevens is bepaald dat het lidmaatschap eindigt op het tijdstip waarop de zittingsperiode eindigt van de leden van het Europees Parlement die op 4 juni 2009 zijn gekozen.

Voor het lid dat op grond van dit wetsvoorstel wordt benoemd, gelden na diens toelating uiteraard ook de reguliere bepalingen van de Kieswet met betrekking tot de tussentijdse beëindiging van het lidmaatschap (meer in het bijzonder de hoofdstukken W en X en de artikelen Y 28 tot en met Y 30 van de Kieswet).

Artikel 4

Na de huidige zittingsperiode van het Europees Parlement is de voorgestelde wettelijke regeling uitgewerkt en kan zij vervallen.

De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Th. B. Bijleveld-Schouten


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven