32 203 Voorstel van Wet van de leden Schouw en De Wit tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het laten vervallen van het verbod op godslastering

F BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 juli 2014

Op 3 december 2013 heeft uw Kamer ter gelegenheid van het plenaire debat over het initiatiefvoorstel van wet van de leden van de Tweede Kamer Schouw en De Wit tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het laten vervallen van het verbod op godslastering, een motie aangenomen (Kamerstukken I 2013/14, 32 203, E). In deze motie wordt de regering gevraagd «te onderzoeken of een mogelijke aanpassing van artikel 137(c tot en met h) van het Wetboek van Strafrecht dienstig kan zijn om te bewerkstelligen dat dit artikel eveneens genoegzame bescherming biedt tegen als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof en geloofsbeleving, zonder de werking van de vrijheid van meningsuiting onnodig te beperken» en de Eerste Kamer daarover vóór 1 juli 2014 te berichten.

Naar aanleiding van deze motie heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie onderzoek laten verrichten. Het onderzoek is uitgevoerd door de Universiteit van Tilburg (mw. mr. dr. L.A. van Noorloos). De resultaten van het onderzoek zijn vervat in het rapport «Strafbaarstelling van «belediging van geloof»1; een onderzoek naar mogelijke aanpassing van de uitingsdelicten in het Wetboek van Strafrecht, mede in het licht van internationale verdragsverplichtingen» (in bijlage bij deze brief).

Op grond van onderzoek naar de wetsgeschiedenis van de desbetreffende bepalingen in het Wetboek van Strafrecht, naar de rechten en plichten die voortvloeien uit internationale regelgeving, naar de stand van de nationale en internationale rechtspraak, alsmede naar de rechtstheorie, komt de onderzoekster (samengevat) tot de volgende conclusies:

  • er valt geen uitdrukkelijke positieve verplichting aan het internationale recht te ontlenen om als ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof en geloofsbeleving strafbaar te stellen;

  • de artikelen 137c tot en met 137e Sr bieden genoegzame bescherming om aan bestaande internationale verplichtingen te voldoen. De rechter kan immers extreme uitlatingen over (aspecten van) godsdiensten en levensovertuigingen, wanneer die tevens aanzetten tot haat, discriminatie of geweld tegen mensen, bestraffen onder artikel 137d Sr;

  • aanpassing van de artikelen 137c tot en met 137e Sr om getroffen personen te beschermen tegen «als ernstig ervaren belediging door belediging van hun geloof en geloofsbeleving» is als zodanig niet mogelijk. Het subjectieve element past niet binnen de objectieve, strafbare belediging zoals we die kennen in de artikelen 137c tot en met 137e Sr. Dat maakt geheel nieuwe delict(en) nodig om de bedoelde bescherming te bewerkstelligen;

  • een dergelijke nieuwe strafbaarstelling zou een schending opleveren van de vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in artikel 19 IVBPR (en mogelijk – afhankelijk van de precieze interpretatie van het delict – ook van artikel 10 EVRM);

  • een strafbepaling waarin centraal staat hoe een uitlating door mensen (subjectief) wordt ervaren zou al snel in strijd komen met het legaliteitsbeginsel (lex certa), is in de praktijk moeilijk handhaafbaar en past niet bij de idee van strafrecht als ultimum remedium.

Het onderzoek is gedegen, omvangrijk en het bevat een compleet overzicht van argumenten – ook in internationaal en verdragsrechtelijk perspectief – voor en tegen een mogelijke uitbreiding van de strafrechtelijke bescherming tegen belediging van en wegens godsdienst. Het kabinet kan de conclusies van het onderzoek onderschrijven.

Het kabinet hecht aan een samenleving waarin de vrijheid bestaat voor burgers om hun geloof te beleven en uit te dragen. In dat verband is van belang dat zij zich ook beschermd voelen tegen het aanzetten tot haat of discriminatie op grond van hun geloof of levensovertuiging. Uit het verrichte onderzoek blijkt dat enerzijds de strafwet voldoende bescherming biedt tegen discriminerende uitingen over mensen wegens hun geloof, terwijl anderzijds door uitbreiding van die bescherming mogelijk de vrijheid van meningsuiting in het gedrang zou kunnen komen. In dat licht acht het kabinet aanpassing van de strafwet niet nodig.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 151852.03.

Naar boven