32 194
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelontneming)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 18 december 2009

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave Blz.

ALGEMEEN 2

1. Inleiding 2

2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel 6

3. De verruiming van de bijkomende straf van verbeurdverklaring 7

4. Aanpassingen in artikel 36e Sr en de verdeling van de bewijslast 8

4.1 Artikel 36e, derde lid, Sr 8

4.2. Verenigbaarheid met artikel 6 EVRM 11

4.3. Het strafrechtelijk financieel onderzoek 11

4.4. Artikel 36e, tweede lid, Sr 12

5. Het «anderbeslag» 12

5.1. Het «anderbeslag» 12

5.2. Vervallen afkomstvereiste 12

6. Het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde 13

7. Overige wijzigingen 14

8. Financiële gevolgen van het wetsvoorstel 15

ARTIKELSGEWIJS 15

ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Ontneming van wederrechtelijk voordeel moet een vanzelfsprekend onderdeel zijn van de aanpak van criminaliteit. Dit wetsvoorstel kan ertoe bijdragen dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een nog vooraanstaander plek in de rechtshandhaving krijgt. In dit licht hechten deze leden ook grote waarde aan de in de toelichting bij dit wetsvoorstel gememoreerde uitbreiding van de capaciteit op dit terrein.

Terecht wijst de regering erop dat het tijdig leggen van conservatoir beslag één van de belangrijkste maatregelen is om ontneming van wederrechtelijk verkregen vermogen effectief plaats te kunnen laten vinden. Voor die maatregel is geen wetswijziging nodig. De regering geeft echter aan dat er toch aanleiding is de wet te wijzigen. Zij wijst op de gevallen waarin de verdachte voorzorgsmaatregelen heeft genomen en zijn vermogen tijdig heeft weggesluisd. Ook kan het voorkomen dat pas in de loop van het onderzoek blijkt dat sprake is van criminele winsten. Dit wetsvoorstel biedt een oplossing voor de gevallen dat de verdachte wel in staat maar onwillig is om aan de betalingsverplichtingen te voldoen. Voornoemde leden onderschrijven deze zienswijze van de regering.

Zij merken op dat de leden Van Haersma Buma en Weekers een initiatiefwetsvoorstel hebben ingediend tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht betreffende de invoering van hoofdelijke aansprakelijkheid bij de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Kamerstuk 30 841). Dit initiatiefwetsvoorstel regelt dat de rechter de mogelijkheid krijgt om ieder van de daders van een misdrijf hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor het wederrechtelijk verkregen voordeel dat met het gezamenlijk plegen van een misdrijf is ontstaan. Het initiatiefwetsvoorstel voorziet in situaties waarin er sprake is van meer daders en bijvoorbeeld slechts één dader de mogelijkheid tot verhaal biedt. Door invoering van de hoofdelijke aansprakelijkheid kan het geld daar gehaald worden waar het zich bevindt en is het niet meer nodig om de daders ieder voor een deel van het bedrag een ontnemingsmaatregel op te leggen. Ook de situatie waarin de winsten van een criminele organisatie via een daartoe door de daders, van wie één gevolmachtigd is, opgerichte rechtspersoon worden geïnvesteerd in bijvoorbeeld vastgoedprojecten kan via het wetsvoorstel beter worden aangepakt. Door toepassing van de hoofdelijke aansprakelijkheid worden de daders verplicht het geheel van hun investeringen af te dragen en kan dit feitelijk worden geëffectueerd door de dader die gevolmachtigd is. Het is ook in dit laatste voorbeeld voor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dus veel minder van belang wie van de daders welk deel van «de buit» onder zich heeft.

De indieners hebben hun wetsvoorstel aangehouden toen bleek dat de regering met het onderhavige wetsvoorstel zou komen. In dit wetsvoorstel is echter geen hoofdelijke aansprakelijkheid opgenomen. Om die reden zijn deze leden voornemens hun voorstel in de vorm van een amendement bij dit wetsvoorstel indienen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Bij diverse overleggen met de regering hebben deze leden vragen gesteld over de resultaten van de voordeelontneming. Zij zijn van mening dat de opbrengsten van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de Staat teleurstellend zijn. Uit literatuur kan worden opgemaakt dat enkele vele miljarden euro’s aan crimineel vermogen in Nederland rondwaren. Op een deel van dit vermogen heeft het Openbaar Ministerie (OM) beslag weten te leggen, namelijk 550 miljoen euro. Uiteindelijk wordt er slechts rond de 25 miljoen euro ontnomen. Uit de toelichting bij het wetsvoorstel maken deze leden op dat het te verwachten effect van deze wetgeving niet boven de 35 miljoen euro ontnomen voordeel zal stijgen. Dat vinden zij een teleurstellende verwachting. Daarom zullen deze leden eerst enkele algemene opmerkingen maken en vragen stellen over het ontnemen van crimineel vermogen alvorens zij overgaan tot de inhoud van het wetsvoorstel.

Voornoemde leden memoreren dat in 2003 naar aanleiding van een onderzoek van het WODC uit 1998 een wetswijziging heeft plaatsgevonden. Er is toen gekozen voor een minimale wijziging van de wet omdat de uitkomst van dat onderzoek duidelijk maakte dat het probleem niet de wet was maar de uitvoeringspraktijk. Het WODC-onderzoek concludeerde destijds dat niet alle mogelijkheden bij politie en het OM ten volle waren benut en de kennis op dit gebied onvoldoende was. Is dit nog steeds het geval? Uit niets blijkt dat die uitvoeringspraktijk dusdanig is verbeterd dat de inkomsten uit voordeelontneming aanmerkelijk zijn gestegen of zullen stijgen. Deelt de regering de mening dat naast deze wetswijziging er ook veel gedaan moet worden in het veld? Moeten er meer financieel rechercheurs bijkomen die zich bij goed functioneren als het ware zelf terugbetalen? Moet bij de politie en het OM niet een cultuuromslag plaatsvinden, zodat zij bij een (strafrechtelijk) onderzoek ook gefocust zijn op eventueel crimineel verkregen vermogen? Zou deze houding het vroegtijdig leggen van conservatoir beslag verhogen?

De aan het woord zijnde leden merken op dat de ontnemingswetgeving vooral is ingevoerd om crimineel vermogen afkomstig uit zware misdrijven te plukken, zoals mensenhandel, drugssmokkel of fraude. Blijkt uit de praktijk dat met name deze groepen criminelen door de ontnemingswetgeving worden geplukt of zijn het toch vaker de «kleine zaken», zoals bedrog en verduistering, waar de Raad voor de rechtspraak over spreekt? Met andere woorden, heeft de regering het idee dat met name de grote criminelen worden geraakt door de ontnemingswetgeving?

Deze leden vragen hoe lang na de rechterlijk uitspraak, waarin is vastgesteld dat er sprake is van wederrechtelijk verkregen vermogen, het in de praktijk duurt voordat de rechter het uiteindelijk te ontnemen bedrag oplegt. Conservatoir beslag wordt wel gelegd, maar het geld blijkt niet te innen te zijn. Waar ligt dat nu precies aan? Op welk moment verliest Justitie de grip op het in beslag genomen vermogen?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat naast het strafrechtelijk aanpakken van wederrechtelijk verkregen vermogen er ook andere mogelijkheden zijn om het voordeel uit criminele activiteiten te ontnemen. Ervan uitgaand dat een crimineel geen aangifte doet bij de Belastingdienst van zijn wederrechtelijk verkregen vermogen, kan de Belastingdienst ook het voordeel van het vermogen afromen. In sommige gevallen zal dit lucratiever zijn dan de strafrechtelijke aanpak. Naar aanleiding van eerdere vragen van deze leden over het afromen van het crimineel verkregen vermogen door de Belastingdienst heeft de regering verklaard niet te kunnen aangeven hoeveel geld er via de fiscus wordt afgeroomd. Deze leden zijn van mening dat deze informatie een beter beeld zal geven van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen vermogen in Nederland en hoeveel er ontnomen wordt. Is de regering bereid om meer helderheid op dit punt te krijgen? Deze leden vragen hoe vaak per jaar er overleg is tussen de zaaksofficier en de inspecteur van belastingen in een ontnemingszaak. Over welke bedragen gaat het dan gemiddeld? Hoe gaat het overleg tussen het OM en de Belastingdienst in ontnemingszaken? In hoeverre is het belangrijk te weten welke manier van ontnemen het meest effectief is? Kan als dit bekend is de focus niet het beste op deze aanpak liggen? Welke rol kan een bestuurlijke aanpak spelen in het ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel? Kan deze vraag worden beantwoord in relatie tot de rol van het OM en de Belastingsdienst in ontnemingszaken?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat als het geld uiteindelijk geïnd moet worden het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) over bankgegevens zal moeten beschikken. Welke mogelijkheden heeft het CJIB om deze gegevens, met name een bankrekening, te achterhalen? Kan het CJIB bankgegevens van criminelen vorderen van de bank om zo beter grip te krijgen op het vermogen en te weten waar het vermogen zich bevindt en hoe de geldstromen lopen? Zo nee, kan in deze fase van het ontnemingstraject de voorgestelde opsporingsbevoegdheden, zoals het vorderen van gegevens bij derden, uitkomst bieden?

Zijn er (andere) beperkingen ten aanzien van het innen door het CJIB van het crimineel vermogen? Als er beperkingen zijn in de uitoefening van hun werkzaamheden, hoe kunnen deze beperkingen worden opgelost?

De aan het woord zijnde leden vragen of de regering bekend is met de wijze waarop in Finland de incassodienst werkt. Is de regering bereid om te bezien of deze werkwijze voor grotere ontnemingsbedragen, zoals het vorderen van bankgegevens over de afgelopen vijf jaar, ook in Nederland een waardevolle aanvulling in het gehele ontnemingstraject kan zijn?

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden steunen de doelstelling van het voorstel, te weten het doeltreffend afnemen van winsten die door strafbare feiten zijn verkregen. Het afnemen van crimineel vermogen moet meer dan nu een vanzelfsprekend onderdeel van het strafproces worden. Het uitgangspunt moet volgens deze leden altijd zijn dat misdaad mag niet lonen. Niet alleen omdat de gevolgen van de strafbare feiten zoveel mogelijk moeten worden teruggedraaid, zodat bijvoorbeeld afgenomen criminele winsten kunnen worden aangewend om slachtoffers en de samenleving schadeloos te stellen, maar ook omdat het effectiever afpakken van criminele winsten kan voorkomen dat vooral jongeren worden aangetrokken door het snelle criminele geld. Wordt eraan gedacht om successen op het gebied van het ontnemen van criminele winsten zo breed mogelijk bekend te maken, bijvoorbeeld in de media, zodat het voorstel een zo afschrikwekkend mogelijk effect heeft?

De aan het woord zijnde leden merken op dat het voor het succes van deze nieuwe benadering van het ontnemen van criminelen winsten van groot belang is dat er voldoende capaciteit en voldoende kennis en expertise aanwezig is bij de politie, het OM en de rechterlijke macht. Denkt de regering dat dit alles voldoende gerealiseerd is? Hebben de recente capaciteitsuitbreidingen op dit gebied al zichtbaar resultaat opgeleverd? Is de veronderstelling gerechtvaardigd dat investeringen in kennis en capaciteit bij de politie en het OM specifiek voor het ontnemen van criminele winsten zichzelf terugverdienen? In hoeverre klopt dit?

Deze leden wijzen op de kritische kanttekeningen van de Raad van State die onder meer stelt dat de belangrijkste gesignaleerde knelpunten bij de ontneming van criminele winsten zijn dat dit voor het OM nog geen vanzelfsprekendheid is, dat er niet in alle gevallen tijdig beslag wordt gelegd en dat het aan deskundigheid en ervaring ontbreekt bij de instanties. Deze knelpunten zijn niet direct op te lossen met een nieuwe wet die de wettelijke mogelijkheden om te ontnemen verruimt. Hoe worden al deze genoemde knelpunten tegelijkertijd ook voortvarend aangepakt? Kan dit uitgebreid worden toegelicht?

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat veroordeelden die wel in staat, maar onwillig zijn om hun betalingsverplichtingen te voldoen, moeten worden aangepakt. Misdaad mag niet lonen, criminele winsten moeten worden afgepakt en vermogen mag niet worden weggemaakt, verduisterd, verstopt of worden weggemaakt door het tijdelijk bij derden onder te brengen. Dat dit voorstel een bijdrage gaat leveren aan het afpakken van illegaal vermogen van criminelen is positief. Is nu het uitgangspunt dat de negatieve gevolgen van een strafbaar feit altijd zoveel mogelijk moeten worden teruggedraaid? Zijn de inspanningen er altijd op gericht om criminele winsten af te pakken? Geldt dat ook voor kleine delicten? Zo nee, waarom niet? Is ook voldoende capaciteit bij de politie en het OM om criminele winsten van de wat kleinere criminelen te ontnemen?

De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van hert voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben nog wel enige vragen, die zij hieronder zullen voorleggen.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij onderschrijven het streven van de regering om de maatregel tot het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel vaker en effectiever te kunnen inzetten, ook bij kleinere vergrijpen. Ook zij vinden dat misdaad niet mag lonen. Met het College van procureurs-generaal zijn zij van oordeel dat het afnemen van crimineel vermogen een belangrijke schakel vormt voor een succesvolle bestrijding van de georganiseerde misdaad. Deze leden hebben dan ook met instemming geconstateerd dat de regering het advies van het College van procureurs-generaal om in bepaalde gevallen de bewijslast om te keren heeft overgenomen. Door in die gevallen van een veroordeelde te verlangen dat hij inzicht geeft in de herkomst van zijn vermogen, neemt naar het oordeel van deze leden de effectiviteit van dit wetsvoorstel aanzienlijk toe. Ook de verruiming van de mogelijkheden van de strafrechter om verbeurdverklaring op te leggen als bijkomende straf, draagt in de ogen van deze leden bij aan een aanscherping van het juridisch instrumentarium gericht op het effectief afpakken van niet legaal verkregen vermogen.

Voornoemde leden oordelen positief over de met dit wetsvoorstel beoogde uitbreiding van de juridische mogelijkheden om crimineel vermogen te ontnemen. Zij zijn echter bezorgd over het antwoord op de vraag of het beoogde resultaat ook feitelijk kan worden gerealiseerd. De nieuwe wettelijke instrumenten zijn immers alleen effectief indien zij in handen zijn van goed opgeleide financiële rechercheurs en noodzaken tot een ruimer beschikbare financiële expertise binnen de strafrechtketen. Ook is een andere benadering van het fenomeen misdrijf nodig. De wens om uit misdaad verkregen vermogen af te pakken van de dader moet een onlosmakelijk deel van de reactie van de overheid op een misdrijf zijn.

Deze leden merken op dat ook met de huidige regels ontneming mogelijk is. Dat dit nog onvoldoende gebeurd is volgens hen eerder aan gebrek aan kennis en aan de cultuur binnen de strafrechtketen te wijten dan aan een gebrekkig juridisch instrumentarium. Deze leden willen van de regering graag horen in hoeverre haar ambitie ten aanzien van ontneming van crimineel vermogen, zoals verwoord in het coalitieakkoord en zoals juridisch gerealiseerd in dit wetsvoorstel, wordt gefrustreerd door de voorgenomen bezuiniging bij de politie. Zij willen ook graag weten hoe de regering denkt de noodzakelijke cultuurverandering te kunnen bewerkstelligen.

De aan het woord zijnde leden vragen waarom de nieuwe visie op de rol van de rechter-commissaris in het vooronderzoek, zoals neergelegd in wetsvoorstel versterking positie rechter-commissaris (Kamerstuk 32 177) niet is doorgetrokken naar de fase van afhandeling van een misdrijf waarop onderhavig wetsvoorstel ziet, te weten onderzoek naar het vermogen van een veroordeelde met het oog op een ontnemingsactie. Zo biedt het wetsvoorstel de rechter-commissaris niet de mogelijkheid tot het verrichten van eigen onderzoek, bijvoorbeeld op verzoek van de veroordeelde en krijgt hij niet expliciet de taak te waken voor volledigheid en evenwichtigheid. Deze leden vragen de regering waarom bij dit onderzoek naar het vermogen van een veroordeelde voor andere (meer klassieke) accenten in de rol van de rechter-commissaris is gekozen dan die hem in een wetsvoorstel 32 177 zijn toebedeeld in het vooronderzoek.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling, doch tevens met gemengde gevoelens, kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Als zodanig kunnen zij initiatieven die strekken tot intensivering van acties ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel steunen. De memorie van toelichting constateert dat het afnemen van criminele winsten in de strafrechtelijke behandeling van misdrijven (ook nu nog) niet de plaats heeft die het toekomt. Reeds in de beleidsnotitie van 13 december 2007 (Kamerstuk 29 911, nr. 10) wordt geconstateerd dat het afnemen van crimineel vermogen door het OM nog geen vanzelfsprekend onderdeel is van de keuze voor de wijze waarop een misdrijf wordt benaderd, terwijl tevens wordt gesignaleerd dat niet in alle gevallen (tijdig) beslag wordt gelegd op roerende en onroerende zaken. Deze gegevens brengen deze leden tot de vraag of het achterblijven van de verwachte resultaten van de ontneming toegeschreven moet worden aan tekortschietende regelgeving dan wel aan onvoldoende aandacht in inspanningen bij de toepassing. In het ontbreken van organisatorische voorzieningen of een bepaalde deskundigheid kan, naar de opvatting van deze leden, geen noodzaak worden gevonden voor nieuwe, soms verstrekkende voorstellen voor wetgeving. Deze leden stellen tevens de vraag in hoeverre de noodzaak van het wetsvoorstel voortvloeit uit de wens om de ontvangstentaakstelling te realiseren.

2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering bereid is tegemoet te komen aan de advies van de Raad van State om delen van het wetsvoorstel alsnog voor te leggen aan de adviesorganen ter vergroting van het draagvlak voor het wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie vragen of zij het goed begrijpen dat de omkering van de bewijslast ten aanzien van het vermogen van de veroordeelde pas na de consultatieronde op advies van het OM in het voorstel terecht is gekomen, zodat de andere adviezen hier geen betrekking op hebben. Is het niet beter dit onderdeel van het voorstel toch ook voor te leggen aan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA)?

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State over het reisverbod hebben de leden van de VVD-fractie de volgende vragen en opmerkingen.

De Raad van State merkt op dat de wetgever het reisverbod van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) beschouwt als een afzonderlijke sanctie, strekkende tot financieel herstel van de rechtmatige toestand, die geen onderdeel vormt van het sanctiepakket dat in de hoofdprocedure geldt. De Raad van State vervolgt daarop dat de keuze voor een reisverbod in de vorm van een bijkomende straf zich niet met deze opvatting lijkt te verdragen. Is het niet mogelijk een reisverbod op te nemen als afzonderlijke sanctie? De Raad van State constateert verder dat er een discrepantie bestaat tussen de tekst van het wetsvoorstel en de toelichting daarop. Deze leden vragen of het niet mogelijk is dat de regering aanpassingen aanbrengt in het wetsvoorstel en de toelichting uitgebreider motiveert? Voornoemde leden merken op dat de Raad van State vervolgens aangeeft dat verhaal gewoonlijk al voorkomen zal zijn doordat de goederen bijvoorbeeld in de loop van de ontnemingsprocedure naar het buitenland zijn overgebracht.

Deze leden hebben met enige verbazing kennisgenomen dat de Raad van State daaropvolgend van oordeel is dat het reisverbod niet opweegt tegen het in de Grondwet en verdragen neergelegde recht om het land te verlaten en het recht op bewegingsvrijheid. Is de regering dan niet van mening dat deze straf dient ter bescherming van een fundamenteel belang van de samenleving? Zo nee, waarom niet?

De Raad van State constateert daarnaast dat een strafbaarstelling van het reizen ontbreekt in het voorstel en dat evenmin is voorzien in de mogelijkheid een paspoort wegens handelen in strijd met een reisverbod vervallen te verklaren. De aan het woord zijnde leden vragen waarom niet een strafbepaling wordt opgenomen die handelen in strijd met de opgelegde straf als een strafbaar feit aanmerkt. Daarnaast vragen zij waarom het paspoort wegens handelen in strijd met een reisverbod niet als vervallen wordt verklaard.

Verder verzoeken deze leden de regering in te gaan op het advies dat door verschillende instanties in 2007 is uitgebracht, waarbij voorgesteld is de invoering van de mogelijkheid van een reisverbod als bijkomende straf bij een veroordeling wegens een misdrijf met een grensoverschrijdend karakter.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering naar aanleiding van het advies van de Raad van State heeft besloten de voorgestelde regeling inzake het reisverbod te laten vervallen. Deze leden zijn wel voorstander van een reisverbod met de mogelijkheid dat het paspoort als vervallen kan worden verklaard, mits de nodige aanpassingen zoals opgemerkt door de Raad van State zijn aangebracht. Wanneer de bezwaren daartegen toch onoverkomelijk zouden zijn, vragen zij waarom het reisverbod niet mogelijk zou kunnen zijn als bijkomende straf bij een veroordeling wegens een misdrijf met een grensoverschrijdend karakter.

De leden van de SGP-fractie merken met de Raad van State op dat het onderhavige voorstel ingrijpende wijzigingen bevat in vergelijking met een eerder voorstel met een relatief bescheiden strekking dat per advisering aan diverse, in de memorie van toelichting genoemde instanties is voorgelegd. Kan de regering bevestigen dat de nieuwe voorstellen, zoals neergelegd in het onderhavige wetsvoorstel, vooral zijn ontleend aan het advies van één van de adviseurs, te weten het College van procureurs-generaal? Zonder de regering de bevoegdheid te willen ontzeggen om een ter advisering voorgelegd voorstel te wijzigen, brengt een aldus verlopen adviseringsproces deze leden tot de vraag of de gelijkheid qua positie in dit proces geen geweld wordt aangedaan. Ligt het bijvoorbeeld niet in de rede dat, ware het onderhavige voorstel ter advisering voorgelegd aan de NOvA, het advies van die adviseur aanmerkelijk zou verschillen van het thans over het oorspronkelijke voorstel uitgebrachte advies?

3. De verruiming van de bijkomende straf van verbeurdverklaring

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de wenselijkheid van het verruimen van de mogelijkheid van verbeurdverklaring. Met de regering achten deze leden het wenselijk dat naast de ontneming ook de weg van deze bijkomende straf kan worden bewandeld. Zoals in de memorie van toelichting wordt aangegeven, is dit een invulling van het coalitieakkoord. Kan de regering aan de hand van een voorbeeld verduidelijken waar zij op doelt als zij zegt dat erkend moet worden dat met het wetsvoorstel de overlap wordt vergroot tussen wat met de ontnemingsmaatregel en wat met verbeurdverklaring kan worden afgenomen?

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting staat dat erkend moet worden dat met het wetsvoorstel de overlap tussen wat met de ontnemingsmaatregel en wat met verbeurdverklaring kan worden afgenomen, wordt vergroot. Deze leden vragen waar deze overlap precies uit bestaat.

De leden van de SGP-fractie merken op dat ook op andere manieren dan met de ontnemingsmaatregel aan een veroordeelde kan worden ontnomen wat wederrechtelijk is verkregen, te weten de bijkomende straf van verbeurdverklaring. De voorgestelde uitbreiding van deze straf leidt ertoe dat ook voorwerpen die niet rechtstreeks afkomstig zijn van het strafbare feit waarvoor een veroordeling is uitgesproken, maar die uit de baten daarvan zijn verkregen, worden verbeurdverklaard. Met de introductie van de ontnemingswetgeving per 1 maart 1993 werd ook reeds voorzien in een aanpassing van deze bijkomende straf. Daarbij werd het toepassingsbereik hiervan verkleind om tot een afgrenzing ten opzichte van de ontnemingsmaatregel te komen. Door het onderhavige voorstel, zo wordt erkend, wordt de overlap vergroot tussen wat met de ontnemingsmaatregel en wat met verbeurdverklaring kan worden afgenomen. Dit gegeven brengt deze leden tot de vraag of de overlapping niet tot ongewenste effecten kan leiden, bijvoorbeeld dat de ontnemingsmaatregel meer zal worden toegepast in relatief lichte zaken.

Deze leden vragen wat zowel in het kader van verbeurdverklaring als in verband met de ontnemingsmaatregel moet worden verstaan onder «vervolgprofijt». Wat wordt bedoeld met de «meeropbrengst die met het primair behaalde voordeel is verkregen? Wat is het meerdere dat boven de opbrengst kan worden verkregen?

4. Aanpassingen in artikel 36e Sr en de verdeling van de bewijslast

4.1. Artikel 36e, derde lid, Sr

De leden van de CDA-fractie merken op dat in dit wetsvoorstel het wettelijk bewijsvermoeden voor de vaststelling van de hoogte van het te ontnemen vermogen wordt geïntroduceerd. De regering schrijft in de memorie van toelichting dat zij, met het oog op artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten voor de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM), niet wil spreken over een omkering van de bewijslast maar van het zogenaamde bewijsvermoeden, waardoor een redelijke en billijke verdeling van de bewijslast gewaarborgd is.

Deze leden vragen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de toezegging van de regering, gedaan tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen voor het jaar 2009, dat zij met een voorstel tot de omkering van de bewijslast op het gebied van de «Plukze»-wetgeving zal komen. Tijdens de behandeling van de begroting van het ministerie van Justitie voor het jaar 2009 heeft de regering bevestigd dat hieraan werd gewerkt. Deze leden constateren dat de regering de toegezegde omkering van de bewijslijst heeft uitgevoerd via de invoering van een wettelijk bewijsvermoeden. Zij vragen wat nu feitelijk verandert ten opzichte van de thans reeds gegroeide jurisprudentie en praktijk en wijzen op het advies van het College van procureurs-generaal om meer aan te sluiten bij de Engelse wetgeving, die wel uitgaat van een omkering van de bewijslast.

Voornoemde leden merken op dat in de memorie van toelichting uitgebreid wordt ingegaan op de Engelse wetgeving ten aanzien van het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel. De regering geeft aan dat de Engelse wetgeving tot voorbeeld heeft gediend. De Engelse wetgeving gaat uit van het begrip «criminal lifestyle» om het wederrechtelijk verkregen vermogen vast te stellen. De regering heeft ervoor gekozen de «criminal lifestyle» aanwezig te achten wanneer de ontnemingsvordering verband houdt met een veroordeling wegens een zwaar en potentieel lucratief misdrijf. In dat geval wordt ervan uitgegaan dat alle uitgaven die de veroordeelde in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van het misdrijf heeft gedaan wederrechtelijk voordeel belichamen. Ziet de regering de nu voorgestelde regeling nu als een omkering van de bewijslast? Is in dit wetsvoorstel nog steeds nodig dat het OM een vermogensvergelijking/kasopstelling wordt gemaakt. Zo ja, waarom meent de regering dat met dit wetsvoorstel uitvoering wordt gegeven aan de eerder gememoreerde toezegging.

De leden van de CDA-fractie constateren dat het voorgestelde bewijsvermoeden in beginsel in tijd terugwerkt tot zes jaar, gerekend vanaf het moment waarop volgens de bewezenverklaring in de hoofdzaak het strafbaar feit of de strafbare feiten waarmee de ontnemingsvordering verband houdt, zijn gepleegd. Waarom is voor een termijn van zes jaar gekozen? Deze leden achten het juist dat het wetsvoorstel de rechter de mogelijkheid biedt om de periode te beperken wanneer dit tot aperte onrechtvaardigheid zou leiden. Kan ook een langere periode worden aangehouden wanneer dit gerechtvaardigd is?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering bij diverse instanties advies heeft ingewonnen. De NOvA en de Rvdr hebben geadviseerd de nieuwe bewijsvoorziening enkel van toepassing te laten zijn bij zwaardere zaken. Blijkens het wetsvoorstel is het wettelijk bewijsvermoeden beperkt tot zaken waarop boetes van de vijfde categorie staan. Is deze begrenzing ook in de bestaande jurisprudentie ingebouwd? Ook vragen zij waarom voor de vijfde en niet voor een lagere categorie is gekozen. Hoewel deze leden met de regering menen dat het bewijsvermoeden vooral bij zwaardere zaken gebruikt zou moeten worden, zien zij niet in waarom de mogelijkheid bij lichtere zaken principieel uitgesloten zou moeten worden. Gaarne een reactie hierop. Ook vragen deze leden waarom in het nieuwe artikel 36e, derde lid, Sr is gekozen voor de formulering «vijfde categorie» en niet voor «vijfde of zesde categorie.» Deze leden vragen hoe deze beperking zich verhoudt tot het regeerakkoord, specifiek artikel V 14, waarin staat dat «Plukze»-wetgeving wordt aangepast opdat het beslagleggen op winsten uit criminele activiteiten wordt vereenvoudigd en opdat deze wetgeving ook gaat gelden voor kleine vergrijpen.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat met dit wetsvoorstel het wettelijk bewijsvermoeden in het strafrecht wordt geïntroduceerd. Klopt dit? Zo nee, is het wettelijk bewijsvermoeden nog meer te vinden?

Deze leden merken op dat de toelichting spreekt over de omkering van de bewijslast als logisch gevolg van het wettelijk bewijsvermoeden. Waarom is de omkering van de bewijslast vergelijkbaar met het civielrechtelijke redelijkheid en billijkheid? Betekent de omkering van de bewijslast niet dat de bewijslast volledig bij de verdachte komt te liggen in tegenstelling tot een wettelijk bewijsvermoeden waarbij een vermoeden of voorshandse aannemelijkheid moet worden ontkracht door middel van tegenbewijs? Hoe moeten deze leden in de omkering van de bewijslast een redelijke en billijke bewijslastverdeling zien?

Deze leden merken op dat om het voordeel te ontnemen gekeken mag worden naar de zes jaar voorafgaand aan het gepleegde misdrijf. Is de constatering juist dat als gekeken wordt naar het vermogen zes jaar voorafgaand aan het gepleegde misdrijf, dit vermogen afkomstig moet zijn van een misdrijf dat voor die zes jaar is gepleegd? Is het niet zo, dat de winst volgt op het gepleegde delict en niet voorafgaat aan het gepleegde delict? Kan dit wetsartikel nog nader worden toegelicht? Hoe wordt omgegaan met toekomstige winsten die voortkomen uit het wederrechtelijk verkregen voordeel? Kunnen deze winsten (bijvoorbeeld rente) tot een bepaalde periode in de toekomst ook worden geïnd? Aan welke periode wordt dan gedacht?

Als blijkt uit het onderzoek dat wederrechtelijk verkregen vermogens verder dan zes jaar teruggaan in de tijd, hoe wordt dan omgegaan met deze aanwijzing?

Heeft het OM een stelplicht bij een wettelijk bewijsvermoeden? Kan de regering haar antwoord toelichten?

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat heldere terminologie de voorkeur verdient. Waarom probeert de regering de term «omkering van de bewijslast» te vermijden en wordt eufemistisch gesproken van «een redelijke en billijke verdeling van de bewijslast»?

Met betrekking tot de vermogensbestanddelen die bij de veroordeelde zijn aangetroffen waaraan geen legale bron van herkomst lijkt te liggen, vragen deze leden wanneer hiervan sprake is? Hoe concreet moeten die aanwijzingen zijn? Waarom is gekozen voor een periode van zes jaar in het derde lid van artikel 36e Sr.?

Deze leden constateren dat van de veroordeelde wordt verlangd dat deze aannemelijk maakt dat de aangetroffen vermogensbestanddelen op een legale wijze zijn verkregen. Zij vragen de regering uitgebreider in te gaan op de wijze waarop de veroordeelde deze legale herkomst aan kan tonen. Is dat steeds in alle gevallen mogelijk, voor alle verschillende denkbare beroepen en ook voor bijvoorbeeld zelfstandigen? Welke bewijsstukken zullen zo al worden geaccepteerd? Hoe ingewikkeld of eenvoudig is het doorgaans om de legale herkomst aan te tonen? Hoe zal bijvoorbeeld een coffeeshophouder de legale herkomst van goederen en vermogen kunnen aantonen?

De leden van de SP-fractie delen de mening dat van de veroordeelde mag worden verwacht dat deze inzicht verschaft in de herkomst van zijn vermogen. Dat is niet onredelijk. Wel benadrukken zij dat het doel van het wetsvoorstel ook moet zijn dat niet meer wordt ontnomen dan door strafbare feiten is verkregen. Anders kan niet meer worden gesproken van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarnaast moet de veroordeelde steeds een eerlijke kans hebben de daadwerkelijke legale herkomst aan te tonen. Zijn dit ook voor de regering voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om volledig in overeenstemming met artikel 6 EVRM te blijven?

De aan het woord zijnde leden vragen de regering toe te lichten op grond van welke feiten of omstandigheden zal worden afgeweken van de termijn van zes jaar in het derde lid van artikel 36e Sr. Kunnen voorbeelden of casussen worden gegeven waarin het niet redelijk is van de veroordeelde te verlangen dat deze van de zes voorgaande jaren de legale herkomst van de vermogensbestanddelen aannemelijk maakt?

De leden van de VVD-fractie merken op dat ontneming mogelijk is op vordering van het OM bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens eens misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Deze leden vragen hoe de regering aan deze grens is gekomen. Zij vinden een geldboete van de vijfde categorie een te zware eis. Zij zijn van mening dat ontneming mogelijk moet zijn bij een veroordeling van een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vierde categorie. Deze leden vragen aan de regering of dit aangepast kan worden. Zo nee, waarom niet?

Voornoemde leden merken op dat het wettelijk bewijsvermoeden buiten werking kan worden gesteld voor het geval de toepassing daarvan tot apert onrechtvaardige resultaten zou leiden. Zo zou ook recht kunnen worden gedaan aan de positie van veroordeelde die onvermogend blijkt. Deze leden vragen wanneer toepassing daarvan tot apert onrechtvaardige resultaten zou leiden. Daarnaast vragen zij of «het recht doen aan de positie van veroordeelde die onvermogend blijkt» niet met zich meebrengt dat hiermee juist gestimuleerd wordt vermogen weg te sluizen naar derden, uit te geven of anderszins te doen laten verdwijnen. Deze leden vragen zich of het introduceren van een wettelijk bewijsvermoeden in het Nederlands strafrecht een novum is, wat navolging zou kunnen vinden bij andere strafrechtelijke kwesties.

De leden van de SGP-fractie kunnen de introductie van een wettelijk bewijsvermoeden billijken, mits dit binnen redelijke grenzen blijft. Deze leden begrijpen echter niet goed hoe het vereiste dat ook het plegen van andere strafbare feiten eraan heeft bijgedragen dat de veroordeelde voordeel heeft genoten ertoe kan leiden dat toepassing van het bewijsvermoeden wordt beperkt. Zij vragen om een toelichting op dit punt.

4.2. Verenigbaarheid met artikel 6 EVRM

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering uitvoerig is ingegaan op de verenigbaarheid met artikel 6 EVRM. De regering heeft aan de hand van de zaak Phillips vs. United Kingdom duidelijk gemaakt dat het wettelijk bewijsvermoeden binnen de kaders van artikel 6 EVRM blijft. Deze leden menen dat daarmee aan een belangrijke randvoorwaarde voor de wetgeving is voldaan. Zij vragen of het Engelse systeem, dat meer uitgaat van een omkering van de bewijslast, ook acceptabel is binnen het kader van artikel 6 EVRM.

Kan uit de Europese jurisprudentie ook een maximaal acceptabele termijn voor de terugrekening van het crimineel verkregen vermogen waarop het bewijsvermoeden rust worden afgeleid?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de rechter van de vordering van het OM kan afwijken en het te ontnemen bedrag lager vaststellen. Deze leden zijn van mening dat de rechter dan in zijn vonnis wel goed gemotiveerd dient aan te geven waarom hij afwijkt van de vordering.

4.3. Het strafrechtelijk financieel onderzoek

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat door dit wetsvoorstel het strafrechtelijke financieel onderzoek niet meer verplicht wordt gesteld. Op welke andere wijze kan het vermogen van de verdachte/veroordeelde worden vastgesteld? Er moet immers vermogen worden aangetroffen alvorens sprake kan zijn van een vermoeden van vermogen. Kan de regering in de lijn van deze vraag het wettelijk bewijsvermoeden verduidelijken?

De leden van de SP-fractie vragen een toelichting op het vervallen van de verplichting een strafrechtelijk financieel onderzoek in te stellen. Wat is het voordeel van het vervallen van deze verplichting? Levert dit een kostenbesparing op of efficiëntere inzet van capaciteit?

De leden van de VVD-fractie merken op dat met de voorgestelde aanpassing van artikel 36e, derde lid, Sr de verplichting tot het instellen van een strafrechtelijke financieel onderzoek komt te vervallen. Deze leden vragen waarom een strafrechtelijke financieel onderzoek zo weinig wordt toegepast. Het instellen daarvan zal nu meer worden beperkt nu het geen vereiste meer is. In samenhang hiermee vragen deze leden waarom niet alle bijzondere opsporingsbevoegdheden mogelijk zijn bij een strafrechtelijke financieel onderzoek. Zij zijn van mening dat het eenvoudiger moet worden om met het strafrechtelijke financieel onderzoek te werken als dat nodig is. Kan de regering hier nader op ingaan?

De leden van de SGP-fractie merken op dat met de voorgestelde aanpassing van artikel 36e, derde lid, Sr de verplichting tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek komt te vervallen. Dit feit brengt deze leden tot de vraag of inzicht kan worden gegeven in de betekenis die de toepassing van het strafrechtelijk financieel onderzoek in de praktijk van de strafrechtstoepassing momenteel toekomt. Is hierbij sprake van dezelfde ontwikkelingen als ten aanzien van de ontnemingsmaatregel thans kennelijk het geval is?

4.4. Artikel 36e, tweede lid, Sr

De leden van de SP-fractie vragen een nadere toelichting op de opmerking in de toelichting dat de «voldoende aanwijzingen» in het tweede lid van artikel 36e Sr dat andere strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan niet afzonderlijk hoeven te worden gemotiveerd. Waarom niet? Is het niet beter om juist wel uitdrukkelijk te motiveren waaruit die aanwijzingen in bepaalde gevallen bestaan?

5. Het «anderbeslag»

5.1. Het «anderbeslag»

De leden van de CDA-fractie beschouwen het als een belangrijke aanvulling op de ontnemingswetgeving dat een regeling wordt gemaakt die voorkomt dat vermogensbestanddelen naar derden worden doorgesluisd met het doel aan een ontnemingsvordering te ontkomen. In artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt geregeld dat vermogen bij derden kan worden ontnomen indien «voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen.» Bepalend voor het gebruik van deze regeling is wanneer sprake is van «voldoende aanwijzingen». Kan de regering aan de hand van voorbeelden aangeven wanneer hiervan sprake is? Voor zover de regering beoogt aan te sluiten bij jurisprudentie van de Hoge Raad vragen deze leden aan te geven of sprake is van een uitbreiding van de bestaande regeling of enkel van een codificatie van de reeds bestaande praktijk.

Deze leden merken op dat van derden van wie wordt vermoed dat zij vermogensbestanddelen van de veroordeelde onder zich hebben of hebben gehad, kan worden gevorderd dat zij daarvan opgave doen (art. 577b Sv). Hoe ver reikt precies deze bevoegdheid om van derden opgave te vorderen?

De leden van de SP-fractie constateren dat het gemakkelijker wordt om beslag te leggen op vermogensbestanddelen die bij een ander zijn onder gebracht, te weten het anderbeslag. Het is een bekend gegeven dat vaak geprobeerd wordt vermogensbestanddelen aan het zicht van Justitie te onttrekken, bijvoorbeeld door deze (tijdelijk) in bewaring te geven aan een ander of deze onder te brengen in ingewikkelde constructies van vennootschappen. Dat het «afkomstvereiste» vervalt en de vereisten van verhaalsfrustratie en het wetenschapsvereiste gehandhaafd blijven is een goed voorstel. Hiermee zijn de derden die te goeder trouw zijn op papier voldoende beschermd. Deze leden vragen of dit tot dusver in de praktijk wel eens tot problemen heeft geleid. Komt het vaak voor dat derden tot het uiterste moeten gaan hun goede trouw aan te tonen?

Bij het vereiste van verhaalsfrustratie is het woord «kennelijke» toegevoegd, wat heeft dit als gevolgen?

De aan het woord zijnde leden verwelkomen de opmerkingen in de toelichting dat de rechter de eigendomsvraag feitelijk moet benaderen, zodat doeltreffend kan worden opgetreden tegen schijnconstructies. Betekent dit nu dat door ingewikkelde constructies van allerlei vennootschappen kan worden heen gekeken? In hoeverre gebeurt dit al succesvol in de praktijk?

5.2. Vervallen afkomstvereiste

Bij de leden van de SGP-fractie is de vraag gerezen of de mogelijkheid om beslag te leggen op voorwerpen, waarvan vaststaat dat zij niet van een misdrijf afkomstig zijn, niet op gespannen voet staat met de strekking van de maatregel die gericht is op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze leden maken in dit verband een vergelijking met de bevoegdheden die kunnen worden ingezet bij het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde (artikel 577 ba Sv.). Ingevolge het vierde lid geldt dit onderzoek als opsporingsonderzoek naar het strafbare feit of de strafbare feiten ter zake waarvan de betalingsverplichting is opgelegd. De onderzoeksbevoegdheden kunnen zich uitsluitend uitstrekken in het kader van de opsporing van het (de) strafbare feit(en) en niet om het verhaal te realiseren. Past derhalve ontneming van legaal verkregen vermogen wel bij de doelstelling om (slechts) wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen? Is ontneming van legaal verkregen vermogen wel een doelstelling die aan het strafrecht eigen is?

6. Het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde

De leden van de CDA-fractie beschouwen het als een grote verbetering ten opzichte van de huidige regeling dat de onderzoeksmogelijkheden worden uitgebreid om de hoogte van het vermogen bij gebreke van volledige betaling vast te stellen. Deze leden verwachten dat hierdoor de kans om wederrechtelijk verkregen vermogen aan ontneming te onttrekken sterk wordt beperkt. Zij beschouwen het wel als een belangrijke voorwaarde dat, zoals in het voorstel is geregeld, een machtiging van de rechter-commissaris nodig is om hiernaar onderzoek te starten. Volgens het nieuwe artikel 577ba, vierde lid onder a, moet de resterende betalingsverplichting van aanzienlijk belang zijn, om deze machtiging te kunnen verkrijgen. De leden van de CDA-fractie vinden deze eis redelijk. Tegelijkertijd vragen zij of dit criterium in de praktijk duidelijk genoeg is. Waarom is hier gekozen is voor het begrip «belang»? Ten aanzien waarvan moet dit belang bestaan? Kan de regering nader aangeven, bijvoorbeeld door het noemen van voorbeelden, wat nu precies onder aanzienlijk belang moet worden verstaan?

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het te ontnemen voordeel dient te worden vastgesteld als de waarde van de in beslag genomen goederen vermindert. Moet in dat geval, bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden aangehaakt bij de executie-opbrengst?

De leden van de SP-fractie vragen of het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde steeds succesvol zal zijn in het beantwoorden van de vraag hoe groot het vermogen is en of er sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht. Welke gevolgen worden verbonden aan degene die eigenlijk betalingsplichtig is maar die in korte tijd, alvorens de ontnemingsmaatregel is opgelegd, het crimineel verkregen vermogen er doorheen heeft gejaagd?

Deze leden vragen of de termijn die moet verstrijken om de veroordeelde in de gelegenheid te stellen vrijwillig tot betaling over te gaan alvorens een onderzoek naar het vermogen wordt ingesteld in de praktijk niet juist wordt misbruikt om spullen «kwijt» te maken of vermogen te verdoezelen.

Voornoemde leden vragen wat de aanwijzingen dat veroordeelde over vermogen beschikt in de praktijk in kunnen houden. Is bijvoorbeeld het feit dat iemand in een dure auto rijdt een dergelijke aanwijzing? Op welke wijze komen deze aanwijzingen bij politie en justitie terecht? Is hier ook een belangrijke rol weggelegd voor anonieme tips van derden?

Meer in het algemeen vragen deze leden hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de zogenoemde «cabriomethode» of «patseraanpak» die in verschillende politiekorpsen wordt gehanteerd en met de pilot die ondermeer bij de Politie IJsselland loopt. Daarbij wordt feitelijk ook de bewijslast omgedraaid en wordt van personen gevraagd aan te tonen hoe deze aan bepaalde dure spullen is gekomen. Kan dit worden toegelicht? In hoeverre is deze methode toegestaan ten aanzien van «willekeurig» staande gehouden burgers? Hoe verhoudt zich dit tot dit voorstel waarin eerst sprake moet zijn van een veroordeling?

De aan het woord zijnde leden begrijpen dat niet exact in de wet is opgenomen vanaf welk oninbaar bedrag bepaalde opsporingsbevoegdheden mogen worden ingezet, omdat het opnemen van een bedrag enigszins arbitrair zou zijn. Maar is ook overwogen een bepaald minimumbedrag te stellen, waar boven nader onderzoek moet volgen? Kan zo worden voorkomen dat bijvoorbeeld door capaciteitsgebrek geen nader onderzoek naar verhaalsmogelijkheden wordt ingesteld? Graag ontvangen deze leden een reactie op deze suggestie.

Deze leden hebben met het oog op de letterlijke tekst van artikel 8 EVRM en de in het tweede lid genoemde belangen (zoals het economisch welzijn van het land en het voorkomen van strafbare feiten) de vraag of dit zo ruim mag worden uitgelegd als de regering doet. Op zichzelf kunnen zij zich vinden in de redenering van de regering dat het effectief afpakken van criminele winsten een drijfveer weg kan nemen voor anderen zich op het criminele pad te begeven, maar is dit op deze wijze ook zo bedoeld in het EVRM en mag dit op deze wijze worden uitgelegd? En wordt met het belang van het economisch welzijn ook bedoeld dat criminele winsten die af worden gepakt toekomen aan de staatskas?

De aan het woord zijnde leden wijzen erop dat het College van procureurs-generaal aandacht heeft gevraagd voor het feit dat het niet duidelijk is in welke fase nu precies (bijzondere) opsporingsbevoegdheden mogen worden ingezet. Het College van procureurs-generaal vindt dat gedurende de gehele periode, vanaf het begin van een strafrechtelijk onderzoek tot aan de volledige betaling van een ontnemingsmaatregel, mogelijk moet zijn om onderzoek te doen naar vermogensbestanddelen van een verdachte of veroordeelde. Ook de Raad van Hoofdcommissarissen heeft hier op gewezen. Omdat het jaren kan duren (onder meer door beroep en cassatie) voordat een vonnis onherroepelijk is, zou een verdachte met zijn vermogen «onbespied» kunnen doen en laten wat hij wil, hetgeen onwenselijk is en de kans op een succesvolle ontneming verkleint. Wat is de reactie van de regering hierop? Is het voorstel aangepast naar aanleiding van deze kanttekeningen en de onduidelijkheid die bestaat in de praktijk? Kan dit worden toegelicht?

In het kader van de verenigbaarheid van opsporingsonderzoek naar het vermogen van de veroordeelde met artikel 8 EVRM en de waarborgen tegen willekeurige inmengingen in de persoonlijke levenssfeer, stellen de leden van de SGP-fractie de vraag of, en zo ja, in hoeverre en wanneer de veroordeelde op de hoogte wordt gebracht van het ingestelde onderzoek en de bevoegdheden die in dat verband worden aangewend.

Een inmenging in de persoonlijke levenssfeer dient noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving, dit in verband met enkele specifiek in artikel 8, tweede lid, EVRM aangeduide belangen. De noodzaak onderzoek te doen naar het vermogen van de veroordeelde in het belang van de voorkoming van strafbare feiten, begrijpen deze leden. Het belang van het «economisch welzijn» (memorie van toelichting, p. 18) klinkt hen echter uiterst vaag en rekbaar in de oren. Is dit niet een te ruim omschreven doel?

7. Overige wijzigingen

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom niet meer de behandelend rechter, maar de minister van Justitie moet bepalen hoe de schriftelijke voorbereiding volgens artikel 511d Sv moet plaatsvinden. Heeft de rechter niet een beter inzicht in de wijze waarop de schriftelijke voorbereiding moet plaats vinden in dat specifieke geval?

8. Financiële gevolgen van het wetsvoorstel

De leden van de SP-fractie vragen wat de verklaringen zijn voor het feit dat de inkomsten uit ontneming van crimineel vermogen in het jaar 2007 reeds zijn verdubbeld tot 23 miljoen ten opzichte van de 11 miljoen euro in 2005. Is dit voornamelijk een kwestie van het meer prioriteit geven aan het afpakken van criminele winsten?

Deze leden vragen wat de eventuele gevolgen zouden zijn indien de geschatte extra opbrengsten van 35 miljoen euro structureel vanaf 2013 onverhoopt tegen zouden vallen. Komen eventuele tegenvallers of meevallers puur ten laste of ten bate van de Justitiebegroting of wordt deze tegenvaller of meevaller op de Rijksbegroting geboekt?

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering in de toelichting aangeeft dat naar verwachting de nieuwe wettelijke maatregelen zullen leiden tot een opbrengstenstijging uit ontnemingen tot ruim 30 miljoen euro in 2011 en ruim 35 miljoen euro structureel vanaf 2013. Deze leden verzoeken de regering inzichtelijk te maken waar deze cijfers op zijn gebaseerd.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel II, onderdeel B

Art 126a Sv

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het OM heeft aangedrongen op een artikel over de geheimhoudingsplicht. Deze leden zijn verbaasd te vernemen dat de geheimhoudingsplicht geen standaardplicht is voor medewerkers van politie en justitie. Waarom kennen zij nog geen geheimhoudingsplicht?

Artikel II, onderdeel I

Art. 577bb, vierde lid, Sv

De leden van de PvdA-fractie vragen of in artikel 577bb, vierde lid, niet moet staan «bedoeld in het eerste lid, onder e».

Artikel 577bc, zesde lid, Sv

De leden van de PvdA-fractie merken op dat artikel 577bc Sv, zesde lid, bepaalt dat er geen schriftelijk bevel gegeven hoeft te worden voor een wijziging, aanvulling, verlenging of intrekking van een bevel. Het is voldoende dat er melding van wordt gemaakt in het procesverbaal. Klopt het dat in titel IVA Sv, Bijzondere opsporingsbevoegdheden, dit bevel altijd schriftelijk gegeven moeten, dan wel direct dan wel na 3 dagen? Zo ja, waarom is dat hier niet overgenomen?

Artikel 577bd, vierde lid, Sv

De leden van de PvdA-fractie merken op dat artikel 577bd, vierde lid, Sv spreekt over het verlengen van de periode waarover de vordering tot het geven ven gegevens zich uitstrekt maximaal vier weken is. Deze periode kan steeds met vier weken worden verlengd. Hoe vaak kan deze periode worden verlengd?

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

De griffier van de commissie,

Nava


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: De Wit (SP), Van der Staaij (SGP), Arib (PvdA), ondervoorzitter de Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Haersma Buma (CDA), Van Velzen (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), De Krom (VVD), Azough (GL), Timmer (PvdA), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Verdonk (Verdonk), De Roon (PVV), Roemer (SP), Pechtold (D66), Heerts (PvdA), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Bouwmeester (PvdA), Anker (CU) en Van Toorenburg (CDA).

Plv. leden: Langkamp (SP), Van der Vlies (SGP), Besselink (PvdA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Jonker (CDA), Leijten (SP), Sterk (CDA), Ulenbelt (SP), De Vries (CDA), Weekers (VVD), Van Gent (GL), Dijsselbloem (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Miltenburg (VVD), Zijlstra (VVD), Fritsma (PVV), Karabulut (SP), Koşer Kaya (D66), Gill’ard (PvdA), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Bouchibti (PvdA), Slob (CU) en Smilde (CDA).

Naar boven