nr. 4
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN
TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOORZOVER NADIEN GEWIJZIGD
Wetsvoorstel
• Het opschrift luidde:
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van
de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven
• In artikel I, onderdeel C, luidde artikel 22b, eerste lid,
onderdeel b:
b. een der misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b en 248b,
voorzover daarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder
dan zes jaren is gesteld.
• In artikel I, onderdeel C, luidde artikel 22b, derde lid:
3. Van het bepaalde in het eerste en tweede lid kan worden afgeweken
indien naast de taakstraf een al dan niet voorwaardelijke vrijheidsstraf of
vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.
Memorie van toelichting
Algemeen
• In paragraaf 1 is een passage toegevoegd, luidende:
De rechterlijke straftoemetingsvrijheid is nodig teneinde de rechter in
staat te stellen, bij de uitoefening van zijn grondwettelijke taak om strafbare
feiten te berechten, een straf of maatregel te kunnen opleggen die recht doet
aan de omstandigheden van het concrete geval. De algemene kaders waarbinnen
de rechterlijke straftoemetingsvrijheid functioneert, worden daarbij gegeven
door de wet. Het is daarbij niet de taak van de wetgever om in detail voor
te schrijven welke straf wel en welke staf niet passend is in individuele
gevallen. Wel is het de taak van de wetgever om in de wet vast te leggen welke
straffen de rechter kan opleggen en onder welke omstandigheden deze kunnen
worden opgelegd. De Raad voor de rechtspraak merkt in zijn advies over het
onderhavige wetsvoorstel terecht op dat de wetgever de bandbreedte van de
sanctieoplegging bepaalt, maar dat daarbinnen de rechter in een concreet geval
de beslissing neemt. In zijn rapport over de voorwaardelijke veroordeling
uit 2003 (aangeboden aan de Tweede kamer op 4 april 2003, Kamerstukken
II 2002/03, niet-dossierstuk, just030306) formuleerde de Commissie Otte de
verhouding tussen de wetgever en de straftoemetingsvrijheid van de rechter
aldus: «In de Nederlandse strafrechtspleging komt
de rechter een grote vrijheid toe bij de straftoemeting. [...] De
rechter is daardoor in staat recht te doen aan de bijzonderheden van het individuele
geval. Juist doordat het strafrecht een veelheid aan uiteenlopende doelstellingen
kent, kan de vraag wat een «passende» sanctie is, bezwaarlijk
in abstracto worden beantwoord. Die vraag vereist een afweging in concreto.
Dat echter neemt niet weg dat een volledige rechterlijke vrijheid zich niet
verdraagt met het legaliteitsbeginsel, en met de daarachter liggende belangen
van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid. De wetgever zal moeten bepalen welke
sancties de rechter kan opleggen, en daarbij moeten aangeven in welke gevallen
en onder welke voorwaarden de oplegging van straf of maatregel mogelijk is.
De wetgever zal met andere woorden het kader moeten scheppen waarbinnen aan
de rechter vrijheid toekomt. Dat kader dient daarbij de rechter én
de burger houvast te bieden (eis van voorspelbaarheid), hetgeen meebrengt
dat het wettelijk kader richtinggevend moet zijn voor de op te leggen straf. [...]
Een ander argument voor een richtinggevende rol van de wetgever levert de
behoefte aan een landelijk criminaliteits- en veiligheidsbeleid op. Door middel
van wetgeving kan worden bereikt dat de straftoemeting door de rechter aansluit
bij dat landelijke beleid. Een en ander betekent dat voortdurend gezocht moet
worden naar de juiste balans tussen de rechterlijke vrijheid en de richtinggevende
rol van de wetgever.»
• In paragraaf 3 is een passage toegevoegd, luidende:
Zoals hiervoor aangegeven is ook voor de regering de straftoemetingsvrijheid
van de rechter een wezenlijk element van ons strafrechtelijke stelsel en zij
wordt ook gerespecteerd. Dit ontslaat de regering evenwel niet van de plicht
om tezamen met het parlement invulling te geven aan de verantwoordelijkheid
van de wetgever om in de wet aan te geven welke straffen kunnen worden opgelegd
en onder welke omstandigheden, mede gelet op de beleving van een straf in
de maatschappij. Een wettelijke positionering van de taakstraf als een passende
straf voor naar verhouding lichtere strafbare feiten biedt voor alle betrokkenen
in de strafrechtspleging en voor de justitiabele helderheid over de toepassing
ervan en geeft daarnaast een duidelijk signaal dat de taakstraf een nuttig
instrument is in een goed werkend sanctiestelsel en dat ook kan blijven doordat
de toepassing ervan plaatsvindt voor naar verhouding lichtere strafbare feiten.
• Vóór de op één na laatste alinea
van paragraaf 3 is een passage toegevoegd, luidende:
Ten slotte wordt thans bekeken of er naast voornoemde onderzoeken nog
aanvullend onderzoek nodig is dat zich richt op het draagvlak voor straffen,
waaronder de taakstraf. De haalbaarheid van een dergelijk onderzoek zal door
het openbaar ministerie en WODC bekeken worden met het oog op de onderzoeksprogrammering
van het WODC voor 2010.