32 151
Aanpassing van EZ-instellingswetten aan de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

Met ingang van 1 februari 2007 is de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna: kaderwet) in werking getreden. Deze wet beoogt onder meer de organisatie van zelfstandige bestuursorganen (hierna: zbo’s) rijksbreed te uniformeren, de ministeriële verantwoordelijkheid voor zbo’s transparant te regelen en een inzichtelijke financiële controle op zbo’s vorm te geven (Kamerstukken II 2000/01, 27 426, nr. 3, blz. 4 en 5).

Op grond van artikel 2, tweede lid, van de kaderwet is het noodzakelijk de op 1 februari 2007 bestaande wet en regelgeving met betrekking tot zbo’s aan te passen. Overeenkomstig artikel 42 van de kaderwet heeft de Minister van Economische Zaken bij brief van 25 januari 2008 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2007/08, 25 268, nr. 53) aangegeven welke onder het Ministerie van Economische Zaken ressorterende zbo’s onder de werking van de kaderwet zullen worden gebracht.

Het voorliggende wetsvoorstel regelt het van toepassing verklaren van de kaderwet op de in de brief van 25 januari 2008 genoemde (clusters van) zbo’s. Het betreft:

– CBS: de directeur-generaal van de statistiek en de Centrale commissie voor de statistiek (CCS) van het Centraal bureau voor de statistiek,

– Kamers van koophandel,

– NMa: de Nederlandse Mededingingsautoriteit,

– OPTA: het College voor de post- en telecommunicatiemarkt, in het maatschappelijk verkeer aangeduid als Onafhankelijke Post- en Telecommunicatie Autoriteit,

– Verispect en

– Waarborginstellingen.

Deze (clusters van) zbo’s voldoen nagenoeg geheel aan de kaderwet of gaan daaraan ingevolge dit wetsvoorstel voldoen. Met uitzondering van het CBS wordt voor deze (clusters van) zbo’s voorgesteld op een enkel punt af te wijken van de kaderwet. Hieronder wordt toegelicht op welke punten wordt voorgesteld blijvend af te wijken van de kaderwet.

Publiekrechtelijke zbo’s

CBS: directeur-generaal van de statistiek en CCS

Voorgesteld wordt voor deze zbo’s op geen enkel punt af te wijken van de kaderwet.

Kamers van koophandel

Voorgesteld wordt de bestuurders van de kamers van koophandel niet door de minister te laten benoemen maar door benoemende organisaties die door de SER zijn aangewezen. Uitgangspunt daarbij is de bestuursbenoemingen aan het bedrijfsleven zelf te laten om te waarborgen dat een kamer zoveel mogelijk betrokken is op de regionale economie. Het risico bestaat dat die betrokkenheid wordt verkleind wanneer bestuurders door de minister worden benoemd op voordracht van de door de SER aangewezen «benoemende» organisaties, terwijl aan het benoemingsrecht door de veelheid aan benoemingen (per 1 januari 2008 zijn er 12 kamers van koophandel met elk (maximaal) 24 bestuursleden) praktisch gezien eigenlijk alleen invulling kan worden gegeven door het overnemen van de gedane voordrachten. Op andere wijze dan via het benoemingsrecht is er in voorzien de ministeriële verantwoordelijkheid voor de samenstelling van de besturen van de kamers te kunnen dragen. In de op 1 januari 2008 in werking getreden wet tot wijziging van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 is de bevoegdheid toegekend aan de minister tot het stellen van eisen met betrekking tot de benoembaarheid van bestuurders en de bevoegdheid om leden van een kamerbestuur (waaronder de voorzitter) te kunnen schorsen of ontslaan indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Verder wordt een afwijking voorgesteld ter zake van het opnemen van de bevoegdheid van de minister om de tarieven goed te keuren. Die afwijking is echter beperkt tot de regionale retributies en geldt niet ten aanzien van de nationale en regionale heffingen en de nationale retributies. In dit voorstel mogen de kamers dus zelf de regionale retributies vaststellen en behoeft deze vaststelling geen goedkeuring van de minister. De regionale retributies betreffen kostenvergoedingen voor regionale activiteiten van de kamers. Het gaat met andere woorden om vergoedingen van derden voor activiteiten die per kamer, per activiteit en per jaar sterk verschillen. De goedkeuring van dergelijke retributies kan alleen op individuele projectbasis geschieden en zou tot een grote administratieve belasting van het ministerie leiden met als risico dat de uitvoering van de regionale activiteiten van de kamers in zijn voortgang wordt belemmerd. Daarom is op andere wijze dan via een vaststellings- of goedkeuringsrecht gewaarborgd dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor de regionale retributies kan worden gedragen. In dat kader is met de kamers een leidraad afgesproken die elke kamer hanteert voor de regionale projecten die hij wil gaan opstarten en uitvoeren. Zo kan zicht worden gehouden op de (financiële) betrokkenheid van de bij het project betrokken partijen. Daarnaast voorziet de wet in een bevoegdheid om nadere regels te stellen met betrekking tot de hoogte van de regionale retributies die door de kamers in rekening kunnen worden gebracht voor activiteiten ter uitvoering van hun regionale taak. Daarnaast kan zo nodig worden gestuurd op de regionale retributies via het goedkeuringsrecht van de minister met betrekking tot de begrotingen en jaarrekeningen van de verschillende kamers.

NMa

Voorgesteld wordt af te wijken betreffende de verplichting tot opnemen van een vernietigingsrecht voor de minister van besluiten van de NMa (artikel 22 van de kaderwet). Het niet opnemen van het vernietigingsrecht houdt verband met de onwenselijkheid dat de politiek zich ten opzichte van deze markttoezichthouder kan mengen in individuele gevalsbehandeling.

OPTA

Voorgesteld wordt ook voor besluiten van de OPTA het vernietigingsrecht niet over te nemen. Dit houdt eveneens verband met de onwenselijkheid dat de politiek zich ten opzichte van deze markttoezichthouder kan mengen in individuele gevalsbehandeling. Daarbij wordt opgemerkt dat de OPTA niet alleen taakspecifieke maar ook rechtspositionele besluiten kan nemen. Om de onafhankelijkheid van de taakuitvoering door de OPTA te waarborgen is het van belang dat voor alle besluiten van de OPTA een uitzondering wordt gemaakt op de vernietigingsbevoegdheid van de kaderwet.

Verder wordt voorgesteld niet elke vijf jaar maar in plaats daarvan elke vier jaar te evalueren, teneinde de evaluatietermijn te laten sporen met de benoemingstermijn van het college.

Privaatrechtelijke zbo’s

Verispect

Voorgesteld wordt om – net als in het geval van de markttoezichthouders (NMa en OPTA) – voor deze nalevingstoezichthouder af te wijken betreffende de verplichting tot het opnemen van een vernietigingsrecht. Ook in dit geval moet worden voorkomen dat minister zich ten opzichte van een toezichthouder kan mengen in individuele gevalsbehandeling. Net als de markttoezichthouders houdt Verispect toezicht op de naleving van regelgeving (Metrologiewet en Waarborgwet) en wordt de naleving van die regelgeving bestuursrechtelijk en/of strafrechtelijk gehandhaafd. Het is niet wenselijk dat de minister dit systeem kan doorkruisen door gebruik te maken van een vernietigingsbevoegdheid. Afgezien daarvan vereist het toezicht dat Verispect uitoefent een zeer specifieke technische deskundigheid, waarover de minister niet beschikt. Voor een verdere uitwerking van en toelichting op dit argument zij verwezen naar wat hierover ten aanzien van de waarborginstellingen wordt opgemerkt.

Verder zal Verispect niet meelopen in de begrotingscyclus van het Rijk. Verispect is een privaatrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan dat naast de wettelijke taken nog andere activiteiten verricht. Voor privaatrechtelijke zelfstandige bestuursorganen gelden de bepalingen inzake de begroting alleen ingeval het zelfstandig bestuursorgaan uitsluitend de bij wet opgedragen taken verricht (artikel 37 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen).

Waarborginstellingen

Voorgesteld wordt de verplichting tot het opnemen van een vernietigingsrecht van de minister voor besluiten van de waarborginstellingen niet over te nemen. Dit houdt verband met de onwenselijkheid dat de minister zich kan mengen in individuele keuring van edelmetaal. Het (nemen van besluiten in het kader van het) waarborgen van edelmetalen werken vereist een zeer specifieke technische deskundigheid. De aard van de taak brengt met andere woorden met zich dat de minister niet in staat is te oordelen over de vraag of een stempel al dan niet terecht is aangebracht of geweigerd. Omdat elke (mogelijke) inmenging van de minister of de politiek in individuele waarborggevallen op gespannen voet staat met de aard van de taken, moet het toekennen van een vernietigingsrecht als ongewenst worden beschouwd. Met het toekennen van een vernietigingsbevoegdheid zou bovendien de indruk worden gewekt dat de minister over de deskundigheid beschikt om van die bevoegdheid gebruik te kunnen maken en zouden verzoeken om vernietiging kunnen worden uitgelokt. Dat is niet wenselijk. Dat de vernietigingsbevoegdheid zich alleen uitstrekt tot besluiten en niet tot andere handelingen (zodat het effect zich niet uitstrekt tot alles wat de waarborginstellingen doen) maakt daarbij geen verschil. Het toekennen van een vernietigingsbevoegdheid zou ten slotte het gekozen regime van strafrechtelijke handhaving van de Waarborgwet doorkruisen. Vandaar dat de vernietigingsbevoegdheid van artikel 22 van de kaderwet niet is overgenomen ten aanzien van besluiten van de waarborginstellingen.

Uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets NMa en OPTA

NMa

De raad van bestuur van de NMa heeft de in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen tot wijziging van de Mededingingswet getoetst op uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidsaspecten. In zijn toets gaat de raad van bestuur in op het tijdstip van het voorstel voor aanpassingswetgeving en de toezichts- en sturingsrelaties van andere ministers met de NMa. Voorts maakt de NMa een aantal opmerkingen van meer technische aard die tot diverse aanpassingen van het wetsvoorstel hebben geleid.

De NMa bepleit de aanpassingen in de Mededingingswet in verband met de kaderwet onderdeel te doen zijn van aanpassingen die zullen voortvloeien uit de in 2010 te starten evaluatie van de Mededingingswet. Aanvankelijk lag dat ook in het voornemen. Uit praktische en efficiëncy-overwegingen verdient het echter de voorkeur alle wetgeving van het Ministerie van Economische Zaken die onder de kaderwet moet worden gebracht, door middel van een verzamelwetsvoorstel aan te passen. Dit voorstel bevat louter de technische aanpassingen die uit de kaderwet voortvloeien.

De NMa wijst er terecht op dat hij ook taken uitvoert op grond van wetgeving die niet onder de Minister van Economische Zaken ressorteert. Het gaat hierbij om de onder de Minister van Verkeer en Waterstaat ressorterende Spoorwegwet, Wet personenvervoer 2000, Loodsenwet en de Wet luchtvaart en de onder de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ressorterende Tijdelijke wet mediaconcentraties. De NMa stelt voor de sturingsrelatie van de desbetreffende minister jegens de NMa ook in de Mededingingswet te regelen. Dit advies wordt niet opgevolgd. De huidige wetssystematiek houdt in dat uitsluitend de sturingsrelatie van de Minister van Economische Zaken voor door de NMa uitgevoerde wetten (Mededingingswet, Elektriciteitswet 1998 en Gaswet) in de Mededingingswet is geregeld. In de wetten die onder de Minister van Verkeer en Waterstaat vallen, is telkens per wet de sturingsrelatie tussen die minister en de NMa geregeld. Deze komt neer op de bevoegdheid van de minister om beleidsregels te kunnen vaststellen. Daarnaast is in deze wetten veelal ook een verslagleggingsverplichting opgenomen. De Tijdelijke wet mediaconcentraties regelt een verbijzondering van het concentratietoezicht van de NMa op grond van de Mededingingswet en gaat daarom uit van de bevoegdheid van de Minister van Economische zaken om beleidsregels vast te stellen.

Als gevolg van het van toepassing verklaren van de kaderwet op de NMa zijn voortaan in de eerste plaats de bepalingen in de kaderwet met betrekking tot sturingsrelaties van toepassing. De kaderwet bepaalt in artikel 21 dat «Onze Minister» beleidsregels kan vaststellen met betrekking tot de taakuitoefening door een zelfstandig bestuursorgaan. Dat is op grond van de kaderwet «Onze Minister wie het aangaat», dat wel zeggen de minister onder wie de desbetreffende wet ressorteert. Voor de Mededingingswet, de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is dat de Minister van Economische Zaken, voor de Spoorwegwet, Wet personenvervoer 2000, de Loodsenwet en de Wet luchtvaart is dat de Minister van Verkeer en Waterstaat. Indien in de toekomst aan de NMa nieuwe taken worden toebedeeld, wordt uiteraard de voor de desbetreffende wetgeving verantwoordelijke minister bevoegd beleidsregels vast te stellen. Ook de verplichting tot het vaststellen van een jaarverslag wordt voortaan in de kaderwet geregeld (zie hierover ook de toelichting op artikelen VIII). Aanvullende bepalingen op de regels van de kaderwet worden per sectorspecifieke wet opgenomen. Zo wordt in een aantal van de genoemde wetten die onder de Minister van Verkeer en Waterstaat ressorteren bepaald dat door de betrokken minister vast te stellen beleidsregels, voor zover die betrekking hebben op de interpretatie van mededingingsbegrippen, worden vastgesteld in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken.

De Tijdelijke wet mediaconcentraties is onlangs geëvalueerd. In die wet is een horizonbepaling opgenomen die ertoe strekt dat de wet met ingang van 1 januari 2010 vervalt. In het najaar zal de definitieve besluitvorming omtrent verlenging van die wet worden genomen (Kamerstukken 30 921, nr. 9). Daarvan hangt af of ook die wet moet worden aangepast aan de kaderwet.

OPTA

Het college voor de post- en telecommunicatiemarkt heeft een aantal kanttekeningen geplaatst bij de voorgestelde aanpassing van de Wet Onafhankelijke posten telecommunicatieautoriteit aan de kaderwet. Op de belangrijkste opmerkingen van het college wordt hier ingegaan.

De kaderwet schrijft in de artikelen 18 en 34 voor dat het jaarverslag en de jaarrekening op 15 maart van elk jaar moeten zijn opgesteld. In het geconsulteerde wetsvoorstel is voor het jaarverslag aangesloten bij deze datum, maar met betrekking tot de jaarrekening werd de datum van 1 april gehandhaafd. Het college adviseert voor beide documenten eenzelfde datum te kiezen en wel die van 1 april. De eerdere datum van 15 maart levert praktische problemen op voor het college. Er bestaat inderdaad geen reden voor het jaarverslag en de jaarrekening verschillende data te kiezen. Daarom worden die data gelijkgesteld. Gekozen is voor 15 maart, de datum van de kaderwet. Het college wordt tegemoet gekomen in zijn bezwaren tegen deze vroegere datum door artikel 11 van de OPTA-wet te laten vervallen. Hierdoor krijgt het college meer speelruimte om binnen de gestelde termijn deze documenten op te stellen.

Artikel 35 van de kaderwet bevat bepalingen betreffende de inrichting van de jaarrekening en de controle er van. Het college is van oordeel dat deze bepaling voldoende waarborgen biedt voor de juiste opstelling van de jaarrekening. Op grond van artikel 21 van de OPTA-wet kan de minister ter aanvulling op artikel 35 regels stellen over de inrichting van de begroting, de jaarrekening en aandachtspunten voor de accountantscontrole. Het college adviseert deze aanvullende bepaling te laten vervallen. Momenteel gelden er specifieke voorschriften voor het opstellen van de jaarrekening die niet terugkomen in de kaderwet. Voor een effectieve financiële verantwoording door het college is het wenselijk dat deze voorschriften en daarmee artikel 21 van de OPTA-wet in stand blijven.

In het wetsvoorstel wordt voor de bevoegdheid van de minister om beleidsregels te stellen met betrekking tot de door het college uit te oefenen wettelijke taken, aangesloten bij artikel 21 van de kaderwet. Het college adviseert hiervan af te wijken en artikel 19 van de OPTA-wet te handhaven, omdat dat artikel de verplichting voor de minister bevat vooraf overleg te voeren met het college over de te stellen beleidsregels. Het college wordt in dit advies niet gevolgd. Het periodiek ambtelijk overleg dat plaatsvindt met het college geeft voldoende gelegenheid om tijdig een voorgenomen beleidsregel te bespreken. Ook wordt een beleidsregel steeds onderworpen aan een uitvoeringstoets. Dit geeft voldoende waarborgen voor een tijdige betrokkenheid van het college bij het tot stand komen van een beleidsregel.

In aanvulling op artikel 32 van de kaderwet blijft de verplichting voor het college bestaan voorafgaande toestemming van de minister te verkrijgen voor het doen van groteinvesteringen of het sluiten van overeenkomsten die een bepaald bedrag te boven gaan. Het college adviseert af te zien van deze aanvulling. Gezien de mogelijke gevolgen voor de begroting van het Ministerie van Economische Zaken van hiermee gepaard gaande financiële uitgaven is het wenselijk deze aanvullende verplichting te handhaven.

Het advies van het college artikel 32, onderdeel a, buiten toepassing te verklaren voor het college wordt niet gevolgd. Dit artikelonderdeel bepaalt dat de minister voorafgaande toestemming van het college kan verlangen aangaande het oprichten van of deelnemen in een rechtspersoon door het college. Er bestaat geen reden op dit onderdeel af te wijken van de kaderwet. Er bestaan voldoende mogelijkheden voor het college om tijdig met het departement de noodzaak van deelneming in een rechtspersoon of het oprichten van een rechtspersoon, af te stemmen. Indien er sprake is van een Europees rechtelijke verplichting staat zo’n deelneming niet ter discussie.

De bepaling inzake taakverwaarlozing in de kaderwet wordt ook van toepassing op het college. Het college adviseert in afwijking van de kaderwet artikel 23 van de OPTA-wet te handhaven. Deze bepaling zou in de opvatting van het college meer waarborgen bieden voor de onafhankelijkheid het college. Artikel 23 van de kaderwet geeft anders dan het college kennelijk veronderstelt, geen bevoegdheid aan de minister om in te grijpen in individuele gevallen. Daarnaast is artikel 23 van de kaderwet met voldoende waarborgen omgeven om een onjuist gebruik van deze bevoegdheid te voorkomen dan wel ongedaan te maken. Het advies van het college is niet gevolgd.

II. ARTIKELEN

Artikel I (CBS/Wet op het Centraal bureau voor de statistiek)

Onderdeel A

Met deze bepaling wordt de kaderwet, overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van die wet, van toepassing verklaard.

Onderdeel B

Artikel 7 komt grotendeels overeen met artikel 15 van de kaderwet en kan in verband daarmee vervallen. Alleen de bepaling dat de in de rechtspositieregels neergelegde bevoegdheden door de directeur-generaal worden uitgeoefend, blijft gehandhaafd.

Onderdeel C

Artikel 9 van de kaderwet regelt dat een lid van een zelfstandig bestuursorgaan niet tevens een aan de minister ondergeschikte ambtenaar kan zijn. Aangezien de tweede volzin van artikel 8, eerste lid, hetzelfde regelt, kan deze bepaling vervallen.

Onderdeel D

Met deze bepaling wordt het opschrift van paragraaf 2 van hoofdstuk 3 van «Benoeming en bezoldiging» gewijzigd in «Benoeming, schorsing en ontslag». Hiermee wordt de gewijzigde lading van de paragraaf gedekt.

Onderdelen E en F

Artikel 9 komt grotendeels overeen met artikel 12 van de kaderwet en kan vervallen. Alleen de bepaling dat de CCS moet worden gehoord voordat schorsing en ontslag van de directeur-generaal plaatsvindt, wordt gehandhaafd en wel in artikel 10, derde lid.

Onderdeel G

De artikelen 11 en 12 kunnen vervallen, omdat de kaderwet in deze onderwerpen voorziet in onderscheidenlijk de artikelen 13 en 14. Krachtens artikel 12 worden de bezoldiging en de rechtspositie van de directeur-generaal vastgesteld, terwijl artikel 14 van de kaderwet aan het lidmaatschap van een zelfstandig bestuursorgaan een bezoldiging of schadeloosstelling toekent. Met het van toepassing worden van artikel 14 van de kaderwet wordt op dit punt geen beleidswijziging beoogd.

Onderdeel H

In het onderwerp van artikel 19 wordt voorzien door artikel 8 van de kaderwet, zodat artikel 19 kan vervallen.

Onderdeel I

Artikel 9 van de kaderwet regelt dat een lid van een zelfstandig bestuursorgaan niet tevens een aan de minister ondergeschikte ambtenaar kan zijn. Hierdoor kan de tweede volzin van artikel 21, eerste lid, vervallen.

Daarnaast kan artikel 21, derde lid, vervallen, omdat artikel 16 van de kaderwet een en ander regelt.

Onderdeel J

De eerste volzin van artikel 22, eerste lid, kan vervallen, omdat hierin wordt voorzien door artikel 12, eerste lid, van de kaderwet. Daarnaast kan artikel 22, derde lid, vervallen. Deze bepaling komt overeen met artikel 12, tweede lid, van de kaderwet.

Onderdeel K

Artikel 24 kan vervallen, omdat artikel 14 van de kaderwet hierin voorziet.

In artikel 24 worden regels gesteld omtrent de schadeloosstelling van de leden van de CCS, terwijl artikel 14 van de kaderwet betrekking heeft de bezoldiging of schadeloosstelling in verband met het lidmaatschap van een zelfstandig bestuursorgaan. Met het van toepassing worden van artikel 14 van de kaderwet wordt op dit punt geen beleidswijziging beoogd.

Onderdeel L

Het eerste lid van deze bepaling regelt dat de CCS een bestuursreglement vaststelt. Dat dit bestuursreglement, evenals de wijzigingen daarin, goedkeuring behoeven, is geregeld in artikel 11, eerste lid, van de kaderwet, zodat dit deel van artikel 26, eerste lid, kan vervallen. Daarnaast kan artikel 26, tweede lid vervallen, omdat de gronden tot onthouding van goedkeuring in artikel 11, tweede lid, van de kaderwet worden genoemd.

Onderdeel M

De verwijzing naar artikel 24 wordt vervangen, omdat dit artikel vervalt (zie onderdeel K). In de materie van artikel 24 wordt voorzien door artikel 14 van de kaderwet. Daarom kan in artikel 29, tweede lid, naar artikel 14 van de kaderwet worden verwezen.

Onderdelen N en O

De artikelen 58 en 59 vervallen (zie onderdeel T). Daarmee komt het deel betreffende sturing en toezicht van hoofdstuk 6 te vervallen. Met deze bepalingen worden de opschriften van hoofdstuk 6 en de daaronder vallende paragraaf 1 hierop aangepast.

Onderdeel P

Artikel 53, eerste en tweede lid, betreffende het jaarverslag van de directeur-generaal, kunnen vervallen, omdat hierin wordt voorzien door artikel 18, eerste lid, van de kaderwet. De verplichting tot het beschrijven van de taakuitoefening en het gevoerde beleid omvat mede het beleid tot uitvoering van deze wet en van andere wetten, voor zover in de desbetreffende wet niet is voorzien in een afzonderlijke verplichting tot het opstellen van een verslag.

Artikel 53, derde en vierde lid, blijven gehandhaafd, omdat deze bepalingen aanvullende voorschriften bevatten op artikel 18 van de kaderwet.

Onderdeel Q

Artikel 54, eerste lid, aangaande het jaarverslag van de CCS, kan vervallen, omdat artikel 18 van de kaderwet in dit onderwerp voorziet.

Artikel 54, tweede lid, blijft gehandhaafd, omdat deze bepaling een aanvullend voorschrift bevat op artikel 18 van de kaderwet.

Onderdeel R

Artikel 56a kan vervallen, omdat artikel 19 van de kaderwet in deze onderwerpen voorziet.

Onderdeel S

Artikel 57, eerste en tweede lid, komen overeen met artikel 20 van de kaderwet. Daarom kunnen deze leden vervallen. Artikel 57, derde lid, wordt daaraan aangepast.

Onderdeel T

De artikelen 58 en 59 kunnen vervallen, omdat de kaderwet in deze onderwerpen voorziet in onderscheidenlijk de artikelen 22 en 23. Met het vervallen van deze bepalingen bevat paragraaf 2 geen artikelen meer, zodat het opschrift van deze paragraaf kan vervallen.

Onderdeel U

In artikel 61, eerste lid, wordt voorzien door artikel 26 van de kaderwet. Artikel 61, tweede lid, kan vervallen, omdat artikel 28, eerste lid, onder a, van de kaderwet een en ander regelt.

Bepaald wordt dat de CCS jaarlijks geen begroting voor het daaropvolgende jaar aan de minister zal zenden. De CCS heeft namelijk geen zelfstandige begroting, maar de begroting van het CCS (schadeloosstelling van de leden van de CCS) maakt deel uit van de begroting van het CBS, zoals opgesteld door de directeur-generaal.

Onderdeel V

Artikel 62 betreffende de jaarlijkse begroting kan vervallen, omdat hierin in artikel 27 van de kaderwet wordt voorzien.

Onderdeel W

Artikel 65 komt grotendeels overeen met artikel 29 van de kaderwet en kan in verband daarmee vervallen. Alleen een aanvullende grond tot onthouding van goedkeuring door de minister blijft gehandhaafd.

Onderdeel X

Artikel 66 komt grotendeels overeen met artikel 30 van de kaderwet en kan in verband daarmee vervallen. Alleen de bepaling dat naast de minister ook de CCS een mededeling ontvangt, blijft gehandhaafd.

Overigens is artikel 30 van de kaderwet uitsluitend van toepassing op de directeur-generaal en niet op de CCS. De CCS heeft – als gezegd – geen zelfstandige begroting. De begroting van de CCS (schadeloosstelling van de leden van de CCS) maakt deel uit van de begroting van het CBS, zoals opgesteld door de directeur-generaal. Daarom is artikel 30, betreffende (dreigende) aanmerkelijke financiële verschillen tussen begroting en werkelijkheid, niet van toepassing is op de CCS.

Onderdeel Y

Met deze bepaling wordt geregeld dat de directeur-generaal instemming van de minister behoeft voor het uitvoeren van bepaalde handelingen. Aangezien de in artikel 68 genoemde handelingen overeenkomen met de in artikel 32 van de kaderwet genoemde handelingen, wordt rechtstreeks naar dit laatste artikel verwezen.

Onderdeel Z

Artikel 69 betreffende de egalisatiereserve kan vervallen, omdat het daar bepaalde in artikel 33 van de kaderwet is geregeld. Overigens zal artikel 33 van de kaderwet uitsluitend van toepassing zijn op de directeur-generaal en niet op de CCS. De CCS heeft namelijk geen zelfstandige begroting. De begroting van de CCS (schadeloosstelling van de leden van de CCS) maakt deel uit van de begroting van het CBS, zoals opgesteld door de directeur-generaal. Vandaar dat artikel 33 aangaande de egalisatiereserve niet van toepassing is op de CCS.

De artikelen 71 en 72 kunnen vervallen, omdat de kaderwet in deze onderwerpen voorziet in onderscheidenlijk de artikelen 34, tweede en derde lid, en 35.

Artikel 82 komt overeen met artikel 39, eerste lid, van de kaderwet. Daarom kan dit artikel vervallen.

Artikel II (Kamers van koophandel/Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997)

Onderdeel A

Artikel 2, vijfde lid, vervalt omdat in deze voorhangbepaling wordt voorzien door artikel 5, tweede lid, van de kaderwet.

Onderdeel B

Met deze bepaling wordt de kaderwet overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van die wet van toepassing verklaard. Van deze toepassing worden de artikelen 12, eerste lid, 13, tweede en derde lid, en 14, tweede lid, van de kaderwet uitgezonderd. Voor een toelichting hierop zij verwezen naar het algemeen deel en de toelichting bij de onderdelen E en G.

Onderdeel C

De gronden voor schorsing en ontslag in artikel 6, vierde lid, komen overeen met die van artikel 12, tweede lid, van de kaderwet en kunnen in verband daarmee vervallen. Alleen de bepaling dat het algemeen bestuur een (plaatsvervangend) voorzitter kan schorsen of ontslaan, blijft gehandhaafd.

Onderdeel D

Artikel 11, vijfde lid, betreffende schorsing en ontslag kan vervallen, omdat artikel 12, tweede lid, van de kaderwet hierin voorziet.

Onderdeel E

Artikel 11a, eerste lid, kan vervallen, omdat artikel 13, eerste lid, van de kaderwet in dit onderwerp voorziet.

Artikel 11a, tweede en derde lid, worden gehandhaafd. De reden hiervoor ligt in het verschil in tijdsbeslag tussen voorzitterschap en bestuurslidmaatschap. De werkzaamheden van de voorzitter beslaan meerdere dagen per week. Die van de gewone leden bestaan daarentegen voornamelijk uit het bijwonen van bestuursvergaderingen, waarmee het bestuurslidmaatschap van een kamer van koophandel voor deze leden een nevenfunctie zal zijn. Daarom worden de bepalingen gehandhaafd dat alleen de voorzitter het voornemen tot het aanvaarden van een nevenfunctie dient te melden aan de minister (artikel 11a, tweede lid) en dat de in artikel 11a, derde lid, bedoelde terinzagelegging alleen dient te geschieden bij de betreffende kamer en niet bij de minister.

Onderdeel F

Artikel 12, vijfde lid, komt grotendeels overeen met artikel 12, tweede lid, van de kaderwet en kan in verband daarmee vervallen. Alleen de bepaling dat het algemeen bestuur een of meer leden van het dagelijks bestuur kan ontslaan, blijft gehandhaafd.

Onderdeel G

Artikel 13, eerste lid, kan vervallen, omdat artikel 14, eerste lid, van de kaderwet hierin voorziet. Ingevolge artikel 13, eerste lid, ontvangen leden van het algemeen en dagelijks bestuur een schadeloosstelling, terwijl artikel 14, eerste lid, van de kaderwet aan het lidmaatschap van een zelfstandig bestuursorgaan een bezoldiging of schadeloosstelling toekent. Met het van toepassing worden van artikel 14 van de kaderwet wordt op dit punt geen beleidswijziging beoogd.

De minister stelt bij ministeriële regeling de (criteria ter bepaling van de) hoogte van de aan het voorzitterschap en het lidmaatschap verbonden schadeloosstelling vast.

Onderdeel H

Artikel 14, tweede en derde lid, kunnen vervallen, omdat artikel 15 van de kaderwet in deze onderwerpen voorziet in onderscheidenlijk het eerste en tweede lid.

Onderdeel I

Artikel 17, tweede en derde lid, betreffende goedkeuring door de minister van het bestuursreglement, komen overeen met artikel 11 van de kaderwet. Daarom kunnen deze leden vervallen.

Onderdeel J

Artikel 35 regelt de vaststelling van de regionale retributies voor voorlichting en regiostimulering. Deze retributies worden door elke kamer afzonderlijk vastgesteld.

Met deze bepaling wordt geregeld dat de hoogte van de door een kamer vastgestelde retributies, in afwijking van artikel 17, eerste lid, van de kaderwet, geen goedkeuring behoeft van de minister. Deze afwijking wordt toegelicht in het algemeen deel.

Onderdeel K

Voor zover een kamer de taken, bedoeld in de artikelen 28 of 29, uitvoert of besluit uit te voeren, behoort die taakuitvoering ingevolge artikel 35a tot de regionale taak en de retributies behorend bij die taakuitvoering tot de regionale retributies. De kamer stelt voor deze taken zelf de retributies vast.

Met deze bepaling wordt geregeld dat de hoogte van de door een kamer vastgestelde retributies, in afwijking van artikel 17, eerste lid, van de kaderwet, geen goedkeuring behoeft van de minister. Voor een toelichting hierop zij verwezen naar het algemeen deel.

Onderdeel L

Artikel 37, tweede lid, kan vervallen, omdat artikel 17, eerste lid, van de kaderwet hierin voorziet. Overigens wordt met het van toepassing worden van artikel 17 van de kaderwet geen materiële wijziging beoogd ten aanzien van de terminologie. Onder «tarieven» als bedoeld in artikel 17 van de kaderwet kan in dit verband ook heffing worden verstaan.

De verwijzingen in artikel 37, derde lid (nieuw), worden aangepast aan de nieuwe nummering van de onderdelen van artikel 37.

Artikel 37, vierde lid (nieuw), komt gedeeltelijk overeen met artikel 17, eerste lid, van de kaderwet en kan in verband daarmee vervallen. Alleen een aanvullende grond tot onthouding van goedkeuring door de minister blijft gehandhaafd.

Onderdeel M

Artikel 45, tweede en vierde lid, kunnen vervallen, omdat artikel 29 van de kaderwet een en ander regelt.

Onderdeel N

De artikelen 45a en 45b kunnen vervallen, omdat de kaderwet in deze onderwerpen voorziet in onderscheidenlijk de artikelen 27 en 30.

Onderdeel O

In het tweede deel van artikel 47, eerste lid, wordt voorzien door artikel 34, eerste lid, van de kaderwet in samenhang met artikel 18 van die wet. Daarom kan de bepaling over verzending van het jaarverslag vervallen.

In de onderwerpen van artikel 47, tweede en vierde lid, wordt voorzien door artikel 34, tweede en derde lid, zodat deze leden kunnen vervallen.

Met de aanpassing van de formulering van de termijn in het tweede lid (nieuw) wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Onderdeel P

Artikel 48 betreffende de jaarrekening komt overeen met artikel 35 van de kaderwet en kan daarom vervallen.

Onderdeel Q

Artikel 49b betreffende de egalisatiereserve kan vervallen, omdat artikel 33 van de kaderwet een en ander regelt.

Onderdeel R

Artikel 50, eerste en tweede lid, kunnen vervallen, omdat hierin wordt voorzien door artikel 20 van de kaderwet.

Onderdeel S

Artikel 52, eerste lid, komt overeen met artikel 18, eerste lid, tweede en derde volzin, van de kaderwet. Daarom kan deze bepaling vervallen.

Onderdeel T

De artikelen 54 en 54a kunnen vervallen, omdat de kaderwet in deze onderwerpen voorziet in onderscheidenlijk de artikelen 22 en 19.

Onderdeel U

Artikel 54b, eerste lid, komt overeen met artikel 41, eerste lid, van de kaderwet. Aangezien artikel 41, tweede lid, van de kaderwet niet aan de orde is, kan artikel 54b, eerste lid, dan ook vervallen.

Onderdeel V

De artikelen 54c, 54d en 54e kunnen vervallen, omdat de kaderwet in deze onderwerpen voorziet in onderscheidenlijk de artikelen 21, 23 en 8.

Onderdeel W

Artikel 62 kan vervallen, omdat artikel 39, eerste lid, van de kaderwet een en ander regelt.

Artikel III (NMa/Mededingingswet)

Onderdeel A

Zoals in het algemeen deel van deze toelichting al is uiteengezet, zullen besluiten van de NMa niet worden onderworpen aan het vernietigingsrecht van artikel 22 van de kaderwet. Deze uitzondering heeft betrekking op alle besluiten van de NMa op grond van diverse wetten waarin de NMa taken en bevoegdheden krijgt toebedeeld. Het gaat hierbij dus om de Mededingingswet, Elektriciteitswet 1998, Gaswet, Spoorwegwet, Wet personenvervoer 2000, Loodsenwet en Wet luchtvaart alsmede eventuele andere wetten waarin de NMa de bevoegdheid wordt toegekend besluiten te nemen.

Onderdeel B

Het tweede en vierde lid van artikel 3 kunnen vervallen omdat artikel 12 van de kaderwet een en ander regelt.

Onderdeel C

Artikel 13 van de kaderwet regelt de onderwerpen van het eerste, tweede en derde lid van artikel 4. Deze artikelleden kunnen dus vervallen. Alleen het huidige vierde lid blijft gehandhaafd.

Onderdeel D

Artikel 14 van de kaderwet stelt regels omtrent de bezoldiging. Daarom kan artikel 4a vervallen.

Onderdeel E

Het tweede lid van artikel 4b kan vervallen, omdat artikel 11 van de kaderwet dit onderwerp regelt.

Onderdeel F

Artikel 5a, tweede lid, kan vervallen omdat deze materie wordt geregeld in artikel 16 van de kaderwet.

Onderdeel G

Artikel 5d wordt aangepast in verband met artikel 21 van de kaderwet, dat de betrokken minister de bevoegdheid geeft om beleidsregels vast te stellen. Ik verwijs in dit verband ook naar hetgeen in het algemeen deel onder het kopje Uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets is opgemerkt over het genoemde artikel van de kaderwet.

De specifieke invulling van mogelijke onderwerpen van beleidsregels ter uitvoering van in artikel 5d van de Mededingingswet toegekende bevoegdheden moet uiteraard worden gehandhaafd (oud: tweede lid).

Onderdeel H

De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 5e, 5f, 5g en 5h hangen samen met het feit dat de onderscheiden bepalingen van de kaderwet een en ander regelen. Voor artikel 5e is dat artikel 20 kaderwet, voor artikel 5f artikel 23 van de kaderwet, voor artikel 5g artikel 18 van de kaderwet en voor artikel 5h artikel 39 van de kaderwet.

Onderdeel I

Artikel 5i kan vervallen omdat de artikelen 25 en 30 van de kaderwet een en ander regelen en artikel 5j vanwege artikel 41 van de kaderwet. In de behoefte aan informatie van de minister wordt voldoende voorzien door diverse bepalingen van de kaderwet.

Artikel 5k is indertijd in de Mededingingswet opgenomen naar aanleiding van het feit dat in de derde nota van wijziging inzake het voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen een vergelijkbare bepaling was vervat (Kamerstukken II 2001/2002, 27 426, nr. 10). Die bepaling is in de definitieve tekst van de kaderwet niet opgenomen. Er is dus geen aanleiding artikel 5k van de Mededingingswet te handhaven.

Onderdeel J

Op grond van artikel 5l van de Mededingingswet kan de raad uitvoeringsregels vaststellen ter uitvoering van de aan hem opgedragen taken. In het Relatiestatuut EZ-NMa zijn afspraken opgenomen over de relatie tussen de Minister van Economische Zaken en de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit. Een van die afspraken houdt in dat de raad van bestuur voorgenomen uitvoeringsregels aan de minister voorlegt, alvorens deze vast te stellen. In de brief van de Minister van Economische zaken van 4 juli 2008 over Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (Kamerstukken II 2007/2008, 24 036, nr. 349) is aangekondigd dat deze regels in de wet zullen worden opgenomen bij gelegenheid van de aanpassing van de Mededingingswet aan de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Het voorgestelde artikel 5l strekt daartoe. De in artikel 5l van de wet en in het relatiestatuut als uitvoeringsregels aangeduide regels zijn beleidsregels in de zin van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht. In de voorgestelde wettekst wordt dan ook dan begrip gebruikt. Omdat de bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels reeds voortvloeit uit het genoemde artikel 4:81, wordt dit niet meer apart bepaald. Wel blijft voorgeschreven dat de beleidsregels in de Staatscourant moeten worden bekendgemaakt (nieuwe vierde lid.

Vanzelfsprekend dienen niet alleen toekomstige nieuwe beleidsregels, maar ook wijzigingen van bestaande regels te worden voorgelegd. In het Relatiestatuut was ook bepaald dat, ingeval de Minister van Economische Zaken een kennisgeving als bedoeld in dit artikel had gedaan, de raad van bestuur nieuwe regels aan de minister kon voorleggen of daarover in overleg kan treden. Ook kan de raad besluiten van het stellen van beleidsregels af te zien. Een en ander spreekt vanzelf. Wettelijke bepalingen daaromtrent zijn daarom niet nodig.

Artikel IV (OPTA/Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatie autoriteit)

Onderdeel A

Dit is een technische aanpassing. Het beleidsterrein van telecommunicatie en post is overgegaan van de Minister van Verkeer en Waterstaat naar de Minister van Economische Zaken.

Onderdeel B

Met deze bepaling wordt de kaderwet van toepassing verklaard. Van deze toepassing wordt artikel 22 van de kaderwet uitgezonderd. De uitzondering wordt toegelicht in het algemeen deel.

Onderdeel C

Artikel 12 van de kaderwet regelt de benoeming en het ontslag van de leden van een zelfstandig bestuursorgaan. In artikel 3, tweede en zevende lid, worden benoeming en ontslag van de leden van het college geregeld. Deze leden kunnen vervallen.

Onderdeel D

Artikel 13 van de kaderwet bevat regels aangaande het vervullen van nevenfuncties door leden van zelfstandige bestuursorganen. Artikel 4 bevat ook regels betreffende de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van het college met andere functies. Dit artikel kan vervallen, echter met uitzondering van de specifieke grond genoemd in artikel 4, eerste lid, onderdeel c. Indien een lid van het college financiële of andere belangen bij instellingen of bedrijven heeft waarop het college toezicht houdt, kan de onpartijdigheid van het betrokken lid in het geding komen. Dat dient te worden voorkomen. Daarom wordt deze regel aanvullend op artikel 13 van de kaderwet in stand gelaten.

Onderdeel E

Dit artikel kan vervallen omdat de rechtspositie van het college kan worden geregeld op grond van artikel 14 van de kaderwet.

Onderdeel F

Het college kan geassocieerde leden benoemen die een bijzondere deskundigheid bezitten op een of meer taakgebieden van het college. Ook deze geassocieerde leden mogen geen functies vervullen die daarmee onverenigbaar zijn. Vandaar dat artikel 13 van de kaderwet en artikel 4 van overeenkomstige toepassing worden verklaard. In het vijfde lid van artikel 7 wordt de rechtspositie van de geassocieerde leden geregeld. In plaats van dit artikellid wordt artikel 14 van de kaderwet van overeenkomstige toepassing verklaard. In dit artikel wordt de rechtspositie geregeld van de bestuursorganen. Het is niet wenselijk voor de geassocieerde leden een aparte regeling te treffen.

Onderdeel G

Artikel 8 is in overeenstemming gebracht met artikel 11 van de kaderwet.

Onderdeel H

Het eerste lid van artikel 10 vervalt omdat de verplichting tot het opstellen van een begroting in artikel 26 van de kaderwet is geregeld. Het college kan zelf de datum vaststellen wanneer de begroting aan de Minister van Economische Zaken wordt gezonden. Daarbij kan hij rekening houden met de verplichting in artikel 10 om vóór 1 november van elk jaar een meerjarenraming vast te stellen voor de komende vijf kalenderjaren.

Onderdeel I

Het college heeft een secretaris. Ook de secretaris mag, gezien de inhoud van zijn taken, geen nevenfuncties vervullen die onverenigbaar zijn met zijn functie. Evenmin mag hij financiële of andere belangen bij instellingen of bedrijven hebben waardoor zijn onpartijdigheid in het geding kan komen. Om die reden zijn artikel 13 van de kaderwet en artikel 4 van overeenkomstige toepassing verklaard op de secretaris.

Onderdeel J

Er bestaat geen noodzaak artikel 11 te handhaven nu de kaderwet een dergelijke bepaling niet kent. De artikelen 13 en 14 kunnen vervallen omdat de kaderwet in deze onderwerpen voorziet in onderscheidenlijk de artikelen 15 en 41.

Onderdeel K

Voor het opstellen van het jaarverslag wordt aangesloten bij artikel 18 van de kaderwet. Voorgesteld wordt om in aanvulling hierop het voorschrift te handhaven van artikel 17, tweede lid, waarin wordt geregeld dat het door het college op te stellen jaarverslag tevens een globale beschrijving bevat van de ontwikkeling van de markt in de post- en telecommunicatiesector. Voor marktpartijen en andere belanghebbenden is het van belang dat zij ook in de toekomst kennis kunnen blijven nemen van deze ontwikkelingen.

Onderdeel L

In artikel 18 is zowel het verstrekken van informatie door het college aan de Minister van Economische Zaken als het verstrekken van informatie door de minister aan het college geregeld. Het verstrekken van informatie door het college aan de minister kan vervallen omdat dat geregeld is in artikel 20 kaderwet. De kaderwet voorziet echter niet in het verstrekken van informatie door de minister aan het college. Derhalve blijft deze bepaling gehandhaafd.

Onderdeel M

Artikel 19 betreffende het stellen van beleidsregels vervalt omdat artikel 21 van de kaderwet hierin voorziet. Artikel 20 dat regels bevat betreffende het financieel verslag, kan vervallen omdat de artikelen 34 en 35 van de kaderwet hierin voorzien.

Onderdeel N

Op grond van artikel 32 van de kaderwet kan de minister bepalen dat voor de daar genoemde handelingen voorafgaande toestemming van de minister is vereist. Artikel 22 benoemt een aantal handelingen waarvoor het college voorafgaande toestemming aan de minister moet vragen. Dit artikel kan vervallen, met uitzondering van de handelingen genoemd in het eerste lid, de onderdelen a en c. Hiervoor kent de kaderwet geen voorziening. Aanvullend op de kaderwet is het wenselijk dat het college voorafgaand aan handelingen die leiden tot investeringen of overeenkomsten die een bepaald bedrag te boven gaan, instemming vraagt van de minister.

Onderdeel O

Artikel 23 waarin een voorschrift is opgenomen betreffende taakverwaarlozing door het college kan vervallen omdat artikel 23 van de kaderwet hierin voorziet.

Onderdeel P

Met dit artikel wordt afgeweken van artikel 39, eerste lid, van de kaderwet. Artikel 25 bevat een evaluatiebepaling met een bredere strekking dan de evaluatiebepaling in de kaderwet. Evaluatie vindt plaats elke vier jaar waarin ook specifiek aandacht dient te worden besteed aan de wenselijkheid van het al dan niet voortzetten van het college. Dit houdt verband met het streven om op termijn de specifieke marktregels te vervangen door het generieke mededingingsrecht en het toezicht daarop over te laten aan de NMa. Tot die tijd is het wenslijk deze specifieke evaluatiebepaling in stand te laten.

Artikel V (Verispect/Metrologiewet)

Onderdeel A

Overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van de kaderwet wordt uitdrukkelijk bepaald dat de kaderwet van toepassing is op de toezichthoudende instantie die op grond van artikel 27 van de Metrologiewet is dan wel wordt aangewezen. Bij besluit van de Minister van Economische Zaken van 5 december 2006 (Stcrt. 241) is Verispect BV belast met het grootste deel van het toezicht op de naleving van de Metrologiewet. Naast Verispect zijn op grond van artikel 28 van de Metrologiewet Staatstoezicht op de mijnen en Staatstoezicht op de volksgezondheid belast met het uitoefenen van toezicht op de naleving van de wet ten aanzien van enkele specifiek meetinstrumenten. Zij maken deel uit van het Ministerie van Economische Zaken respectievelijk het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De kaderwet wordt dan ook alleen van toepassing verklaard op Verispect. Hierbij geldt dat het in artikel 22 van de kaderwet voorziene vernietigingsrecht niet zal gelden ten aanzien van besluiten van Verispect. Het in onderdeel A opgenomen voorstel voorziet uitdrukkelijk daarin. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting. Verder vloeit uit de kaderwet voort dat voor Verispect slechts een deel van de bepalingen van de kaderwet van toepassing is, namelijk de artikelen die gelden ten aanzien van privaatrechtelijke zelfstandige bestuursorganen.

Onderdeel B

In artikel 28, tweede lid, is artikel 33 van overeenkomstige toepassing verklaard op de andere aangewezen toezicht houdende instellingen. Het vervallen van artikel 33, eerste lid, heeft als consequentie dat er geen informatieplicht meer zou zijn van niet onder de Minister van Economische Zaken ressorterende toezichthoudende instellingen. Het nieuwe derde lid van artikel 28 ondervangt dit.

Onderdeel C

Artikel 32 kan vervallen omdat artikel 21 van de kaderwet voorziet in de mogelijkheid voor de Minister van Economische Zaken tot het stellen van beleidsregels.

Onderdeel D

Artikel 33, eerste lid, kan vervallen omdat artikel 20 van de kaderwet voorziet in de informatieplicht van een zelfstandig bestuursorgaan jegens de betrokken minister.

Onderdeel E

Artikel 39 van de kaderwet voorziet in een evaluatie eens per vijf jaar van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van zelfstandige bestuursorganen. In artikel 40, eerste en tweede lid, is voor de evaluatie van het functioneren van Verispect een termijn van telkens vier jaar vastgesteld. Deze termijn wordt gehandhaafd. Dit heeft te maken met de uitvoering van Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 (PbEU L 218) tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 339/93. De verordening stelt dat het functioneren van markttoezichthouders elke vier jaar geëvalueerd moet worden. Verispect is een dergelijke markttoezichthouder en per 1 januari 2010 wordt deze bepaling voor haar van toepassing. Met de voorgestelde wijziging van artikel 40 wordt daarmee rekening gehouden.

Artikel VI (Waarborginstellingen/Waarborgwet 1986)

Onderdeel A

Het tweede lid van artikel 7c bevat een aanvulling op artikel 17 van de kaderwet.

Onderdeel B

Het eerste lid van artikel 7d kan vervallen omdat artikel 37 jo. artikel 26 van de kaderwet voorziet in de plicht voor de waarborginstellingen om de begroting jaarlijks aan de minister toe te zenden. Het derde lid kan vervallen omdat daarin wordt voorzien door artikel 37 jo. artikel 29 van de kaderwet.

Onderdeel C

Met deze bepaling wordt de kaderwet van toepassing verklaard op de waarborginstellingen. Hierbij geldt dat het in artikel 22 van de kaderwet voorziene vernietigingsrecht van de minister niet zal gelden ten aanzien van besluiten van de waarborginstellingen. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel D

Met deze bepaling wordt de kaderwet van toepassing verklaard op de nalevingstoezichthouder. Verispect is als toezichthouder aangewezen. Hierbij geldt dat het in artikel 22 van de kaderwet voorziene vernietigingsrecht van de minister niet zal gelden ten aanzien van besluiten van Verispect. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.

Onderdeel E

Artikel 52a, eerste lid, onderdeel b, kan vervallen omdat artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van de kaderwet bepaalt dat er voldoende waarborgen moeten zijn dat de uitoefening van openbaar gezag door een privaatrechtelijke rechtspersoon onafhankelijk van de overige bestaande en toekomstige werkzaamheden van die organisatie kan geschieden.

Onderdeel F

Artikel 52d kan vervallen omdat op basis van artikel 39 van de kaderwet aan beide kamers der Staten-Generaal een verslag dient te worden verzonden ten behoeve van de beoordeling van de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van een zelfstandig bestuursorgaan.

Artikel 53 kan vervallen aangezien de bevoegdheid beleidsregels te stellen ten aanzien van Verispect voortvloeit uit artikel 21 van de kaderwet.

Artikel 58 kan vervallen omdat artikel 20 van de kaderwet voorziet in de verplichting desgevraagd inlichtingen te verstrekken aan de minister.

Artikel VII (Nieuwe grondslag uitvoeringsregelingen)

Dit artikel bevat overgangsvoorzieningen voor met name die gevallen waarin de kaderwet een nieuwe grondslag biedt aan bestaande uitvoeringsregelingen.

Artikel VIII (Wijziging wetten Ministerie van verkeer en Waterstaat)

De NMa voert, zoals al eerder is vermeld, een aantal taken uit op grond van wetgeving die ressorteert onder de Minister van Verkeer en Waterstaat. Het gaat hierbij (in alfabetische volgorde) om de artikelen 45d en 45 e van de Loodsenwet, de artikelen 73 en 74 van de Spoorwegwet, de artikelen 16 en 17 van de Wet personenvervoer 2000 en artikel 8.25h van de Wet luchtvaart. De NMa voert die taken uit onder verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Zoals in het algemeen deel onder het kopje Uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets is vermeld, betekent dit dat deze minister desgewenst beleidsregels kan vaststellen met betrekking tot de uitoefening van de genoemde taken door de NMa. Dat hoeft derhalve niet meer afzonderlijk te worden geregeld in de Loodsenwet, de Spoorwegwet en de Wet personenvervoer 2000. Wel blijft in die wetten bepaald dat, indien door de Minister van Verkeer en Waterstaat vast te stellen beleidsregels betrekking hebben op de interpretatie van mededingingsregels, die regels in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken worden vastgesteld.

In alle genoemde wetten kan voorts de verplichting tot het vaststellen van een jaarverslag vervallen, aangezien artikel 18 van de kaderwet dat regelt. Uit het in artikel III voorgestelde artikel 5g blijkt dat de NMa één jaarverslag maakt voor alle taken (dat is thans ook al het geval). Uiteraard worden ook de andere ministers wie het aangaat daarbij betrokken.

Ten slotte kan ook de in enkele wetten voorkomende verplichting van de NMa om aan de minister inlichtingen te verschaffen vervallen, aangezien artikel 20 van de kaderwet daarin voorziet.

Artikel IX (Aanpassing wetsvoorstel aanpassing Mededingingswet ter invoering van gedragsregels voor de overheid)

Deze aanpassing strekt ertoe de wijzigingen ingevolge het wetsvoorstel aanpassing van de Mededingingswet ter invoering van gedragsregels voor de overheid in hoofdstuk 8 van de Mededingingswet in overeenstemming te brengen met de tekst van de Mededingingswet zoals die komt te luiden na inwerkingtreding van de Aanpassingswet vierde tranche Awb. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt de uitzonderingsbepaling ten aanzien van omroepinstellingen aan te passen aan de invoering van de Mediawet 2008 en de onderdelen C en F te schrappen omdat deze bij nader inzien overbodig zijn.

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven