32 145
Goedkeuring van het op 26 september 2008 te Londen totstandgekomen Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittanië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten, met Protocol en Onderlinge Overeenkomst (Trb. 2008, 201 en Trb. 2009, 123)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 28 januari 2010

De vaste commissie voor Financiën1 belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave Blz.

• Inleiding 1

• Inhoud van het Verdrag 2

• Woonplaats 2

• Pensioenen 4

• Wederzijdse bijstand en arbitrage 5

• Inbreng van derden 5

• Koninkrijkspositie 5

• Overig 6

• Artikelsgewijze toelichting 7

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het op 26 september 2008 getekende nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Dit vervangt integraal het belastingverdrag uit 1980 met de bijbehorende Protocollen, waaronder die uit 1983 en 1989. Deze leden constateren dat het nieuwe verdrag met veel moeite tot stand is gekomen en daar ook de sporen van draagt. Het is niet moeders mooiste. De leden van de fractie van het CDA hechten eraan eerst in algemene zin te reageren op de inhoud van het. Daarnaast zullen deze leden, waar nodig, opmerkingen maken bij de afzonderlijke verdragsartikelen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot een belastingverdrag tussen Nederland en Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland. Hierover hebben deze leden nog enkele vragen.

De leden van de fractie van de SP hebben met interesse kennisgenomen van het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk en hebben daarover nog enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het totstandgekomen Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten. De leden van de VVD-fractie hebben de nog een aantal vragen.

Inhoud van het Verdrag

De leden van de fractie van het CDA hebben in de Memorie van Toelichting de volgende passage gelezen: «Naar de mening van de eerste ondertekenaar weerspiegelen de in het Verdrag neergelegde regelingen een resultaat dat in het licht van de over en weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van de Nederlandse belastingbetaler». Kan de regering concreet aangeven hoe zij tot deze opvatting is gekomen?

Heeft het belastingverdrag met het VK ook betrekking op gebieden buiten Engeland met een eigen belastingstelsel of bestaan er met al die gebieden afzonderlijke verdragen, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Woonplaats

De leden van de CDA-fractie constateren met zorg dat de corporate tie-breakerbepaling van het verdrag uit 1980 vervangen is door een nieuwe bepaling waarin geen beslissende betekenis meer wordt toegekend aan de plaats van de feitelijke leiding bij een dubbele vestigingsplaats. In artikel 4 lid 4 is nu opgenomen dat bij een dubbele woonplaats van een persoon, niet zijnde een natuurlijk persoon, de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten in onderling overleg vast stellen van welke Staat die persoon geacht wordt inwoner te zijn voor de toepassing van het Verdrag. Bij ontbreken van onderlinge overeenstemming tussen de bevoegde autoriteiten wordt de persoon geacht van geen van de Verdragssluitende Staten inwoner te zijn ten behoeve van het aanspraak maken op de voordelen van het Verdrag – met uitzondering van de artikelen die zien op de voorkoming van dubbele belasting, de non-discriminatiebepaling en de regeling voor onderling overleg. De leden van de fractie van het CDA hebben grote moeite met deze nieuwe bepaling omdat er geen resultaatsverplichting is opgenomen voor de bevoegde autoriteiten. Het is deze leden volstrekt niet duidelijk waarom is afgeweken van de tekst uit het verdrag van 1980. De in de Memorie van Toelichting opgenomen argumentatie overtuigt deze leden niet. Het genoemde voorbeeld had ook op een andere minder ingrijpende wijze opgelost kunnen worden. Kan de regering een en ander nader toelichten?

In de Memorie van Toelichting wordt een aantal factoren opgesomd die bij het bepalen van de woonplaats in aanmerking zullen worden genomen, aldus de leden van de CDA-fractie. Deze factoren zijn bij de onderhandelingen genoemd, maar zijn niet terug te vinden in de verdragstekst en hebben dus verdragsrechtelijk gezien geen waarde. Bovendien is op grond van artikel 25, zesde lid geen arbitrage mogelijk voor die gevallen waarin de bevoegde autoriteiten geen overeenstemming bereiken over de woonplaats van personen niet zijnde natuurlijke personen. Eén van de factoren die bij het bepalen van de woonplaats in aanmerking zal worden genomen, is het risico dat misbruik wordt gemaakt van het Verdrag dan wel dat de nationale wet van een van beide verdragsstaten onjuist wordt toegepast. Het nieuwe verdrag ritselt van de antimisbruikbepalingen. De leden van de fractie van het CDA komen daarop nog terug.

Het is deze leden ook niet duidelijk in welke gevallen de non-discriminatiebepaling ingeroepen kan worden als geen overeenstemming wordt bereikt over de woonplaats. Kan de regering dit nader toelichten? Graag zien de leden van de CDA-fractie ook nog wat verder toegelicht met voorbeelden wat de consequenties zijn van het niet uitsluiten van artikel 21 van het Verdrag. Wie moet in welke gevallen dan voorkoming van dubbele belasting geven?

De leden van de CDA-fractie willen ook graag weten wat in de Britse Memorie van Toelichting op deze artikelen is opgenomen en wat de overeenkomsten en verschillen zijn met de Nederlandse Memorie van toelichting.

Nu in het Verdrag een andere methodiek wordt gehanteerd voor het bepalen van de woonplaats van een lichaam met een dubbele woonplaats dan in het verdrag uit 1980 is het geenszins denkbeeldig dat in voorkomende gevallen een verandering van woonplaats kan optreden. De Memorie van Toelichting doet nogal luchtig over deze consequentie. Waar is in het Verdrag vastgelegd dat zolang de feiten en omstandigheden niet zijn gewijzigd de verdragstaten de woonplaats in beginsel niet opnieuw beoordelen?

De leden van de CDA-fractie herhalen buitengewoon ongelukkig te zijn met de nieuwe bepaling in artikel 4 lid 4. Deze bepaling creëert een grote mate van onduidelijkheid voor het internationaal opererende bedrijfsleven.

Kan de regering ingaan op het volgende: in de praktijk levert het ontbreken van een tie breaker rule voor vennootschappen bij een dubbele woonplaats de meeste problemen op, aldus de leden van de PvdA-fractie. Het afhankelijk zijn van het overleg tussen de bevoegde autoriteiten wordt als onwerkbaar ervaren, te meer daar de arbitrageregeling niet op deze gevallen van toepassing is. De vraag is of met een standaard tie breaker rule de beschreven misbruiksituaties van bijvoorbeeld verplaatsing van de feitelijke leiding naar het Verenigd Koninkrijk om de Nederlandse dividendbelasting te ontgaan niet bestreden zouden kunnen worden, bijvoorbeeld met fraus legis. Zo ja, waarom is deze afwijkende bepaling dan nodig?

Bestaande gevallen waarin met de huidige tie breaker rule de woonplaats reeds is vastgesteld en waarin geen verandering van de feiten heeft plaatsgevonden, verkeren ondanks de in de Memorie van Toelichting gegeven uitleg nog in onzekerheid over continuering van de vaststelling van hun woonplaats onder het nieuwe verdrag. Is het mogelijk dat zij zich tot de Belastingdienst kunnen wenden ten einde bevestigd te krijgen dat het door de Belastingdienst in het verleden gegeven oordeel over hun woonplaats bij ongewijzigde feiten ook onder het nieuwe verdrag wordt gecontinueerd, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA.

Hoeveel ondernemingen zijn er momenteel waarop de «dubbele structuur» volgens de afspraken van het Verdrag van toepassing is? De leden van de SP-fractie missen een onderbouwing voor de «dual listed company arrangements». Weliswaar wordt er gewezen op de verwevenheid van het Nederlandse en Engelse bedrijfsleven, maar dat is toch op zich geen reden waarom er geen woonplaats in één van de twee landen kan worden aangewezen? Vanwege de eis van gelijkgestelde uitdelingen van dividend wordt gesproken over de mogelijkheid om regelingen op te stellen die voorzien in de overdracht van middelen en activa tussen beide vennootschappen, Welke regelingen betreft dit en hoe worden deze mogelijk gemaakt? Kan dit worden toegelicht met een praktijkvoorbeeld, zo vragen de leden van de fractie van de SP.

Het nieuwe woonplaatsartikel schept onzekerheid voor het internationale bedrijfsleven, aldus de leden van de VVD-fractie. Ingeval sprake is van een dubbele vestigingsplaats voor ondernemingen maakt het nieuwe artikel 4 geen gebruik van een zogenoemde «tie breaker» maar wordt de mogelijkheid dat beide landen de vestigingsplaats in onderling overleg bepalen aan de hand van een aantal vastgelegde factoren, open gelaten. Welke factoren zijn hierbij doorslaggevend en hoe worden de factoren in onderlinge samenhang gewogen? Daarbij wordt gesteld dat de opsomming van factoren niet uitputtend is, zodat belastingplichtigen mogelijk nog met aanvullende factoren geconfronteerd kunnen worden. Kan de regering aangeven met welke mogelijke additionele factoren rekening gehouden moet worden?

De leden van de VVD-fractie vrezen dat het nieuwe woonplaatsartikel onzekerheid kan scheppen voor het internationale bedrijfsleven. De leden van de VVD-fractie vragen de regering te beargumenteren op welke gronden is besloten bovenstaand model te hanteren en niet uit te gaan van het OESO-criterium «de plaats van werkelijke leiding». De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering in hun argumentatie verder te gaan dan, «in de praktijk blijkt dit criterium niet altijd tot een bevredigende oplossing te leiden», dat in de memorie van toelichting wordt gebezigd.

Onduidelijk is ook de werking van de evergreen bepaling in de situatie waarbij een lid van de Raad van Bestuur vanwege persoonlijke omstandigheden verhuist van Nederland naar het Verenigd Koninkrijk en soms aanwezig is bij en soms telefonisch deelneemt aan directievergaderingen. Wat is de invloed van een dergelijke verandering van feiten na inwerkingtreding van het nieuwe verdrag? Moet de evergreenbepaling statisch of flexibel worden uitgelegd?

Nu in het Verdrag een andere methodiek wordt gehanteerd voor het bepalen van de woonplaats van een lichaam met een dubbele woonplaats dan in het verdrag uit 1980, zou in bepaalde gevallen een verandering van woonplaats kunnen optreden. De regering geeft aan dat dit zich vermoedelijk echter slechts incidenteel voor zal doen. Kan de regering een schatting geven van hoe vaak dit zich voor zal doen? Wat zullen de directe gevolgen zijn voor een lichaam? Wat zullen de hiermee gepaard gaande kosten zijn voor het desbetreffende lichaam?

Zo de belastingautoriteiten niet tot overeenstemming kunnen komen over de aanwijzing van één vestigingsplaats, leidt dit ertoe dat de onderneming geacht wordt in géén van de landen een woonplaats te hebben. Een dergelijke onderneming ontbeert in dit geval verdragsbescherming in internationale context. Daarenboven kan een dergelijke onderneming evenmin een beroep doen op arbitrage aangezien dit recht expliciet is uitgesloten. De leden van de VVD-fractie vragen de regering met de kennis van nu in te schatten hoe vaak een dergelijke situatie zich zal voordoen. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat eigenlijk alleen in een situatie waar sprake is van aperte misbruik van de zijde van de onderneming, verdragsbescherming zou mogen worden onthouden. Hoe gaan de belastingautoriteiten voorkomen dat een onderneming de dupe wordt van het feit dat de belastingautoriteiten niet tot overeenstemming komen over de woonplaats van het lichaam?

Pensioenen

In het Verdrag worden in artikel 17 particuliere pensioenen en overheidspensioenen gelijkgesteld, aldus de leden van de fractie van het CDA. De leden 2 en 3 van dit artikel bevatten de in een paar andere verdragen ook opgenomen uitzonderingen. De gelijkstelling van particuliere pensioen en overheidspensioen wordt mede gemotiveerd door de praktische bezwaren die kleven aan het splitsen van particuliere en overheidspensioenen. De leden van de CDA-fractie begrijpen deze afweging, maar vragen de regering of zij de hiermee gepaard gaande verschuiving van heffingsrechten nader kan duiden? Welke belangen voor de schatkist zijn hiermee gemoeid? Voor het pensioenartikel is een overgangsregeling getroffen in verband met de remittance base bepaling in het oude verdrag. Kan de regering voorbeelden geven van de werking van de remittance base? Kan de regering aangeven waarom de overgangsbepaling van artikel 30, vierde lid onbeperkt in tijd is, terwijl de overgangsbepaling van artikel 30, derde lid slechts voor drie jaar geldig is, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.

In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de gekozen pensioenbenadering kan leiden tot een verschuiving van heffingsrechten over overheidspensioenen. Kan een inschatting worden gegeven van de financiële gevolgen van deze verschuiving van heffingsrechten, zo vragen de leden van de PvdA.

Wederzijdse bijstand en arbitrage

Onder het kopje «wederzijdse bijstand» verwijst de regering naar de Notitie internationaal fiscaal verdragsbeleid. De leden van de CDA-fractie hebben enige tijd geleden aangegeven in den brede met de regering van gedachten te willen wisselen over het internationaal fiscaal verdragsbeleid. Wanneer kunnen deze leden de geactualiseerde versie van deze notitie tegemoet zien?

De leden van de fractie van de PvdA beschouwen het als een stap in de goede richting dat het VK inmiddels ook de mogelijkheid biedt tot bijstand als daartoe door Nederland wordt verzocht in het kader van de invordering. Hoe vaak heeft Nederland in het verleden een beroep op de verdragspartner gedaan voor het verlenen van bijstand bij de invordering? En andersom, hoe vaak is een beroep op Nederland gedaan? Kan aangegeven worden hoe vaak beide soort verzoeken zijn ingewilligd?

Inbreng van derden

Ten aanzien van de inbreng van derden geeft de regering aan dat er in de loop der jaren verschillende reacties zijn ontvangen over de verdragsrelatie tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering aan te geven af wat de reacties waren en hoe daaraan tegemoet is gekomen.

Kan worden aangegeven hoeveel inbrengen van derden er zijn ingediend, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA. Kan worden aangegeven hoeveel aan de hand van welke criteria wordt bepaald of de door derden aangedragen aangelegenheden in de onderhandelingen worden meegenomen? Op welke wijze wordt getoetst in welke mate een door een derde aangedragen aangelegenheid zich voordoet? Welke rol speelt de Belastingdienst hierbij?

Koninkrijkspositie

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de positie van de BES-eilanden onder het nieuwe verdrag.

In het Verdrag is bepaald dat deze onder voorwaarden kan worden uitgebreid tot de delen van het Koninkrijk der Nederlanden die niet in Europa zijn gelegen, aldus de leden van de fractie van de SP. Wat is de meerwaarde van die bepaling als er toch afzonderlijk verdragen moeten komen voor de Caribische delen van het Koninkrijk? Betekent dat dat daar nog over moet worden onderhandeld? Of moet de bepaling zo worden gelezen dat het voorliggende verdrag automatisch van toepassing is op de Antillen, indien zij belastingen heffen die in wezen gelijksoortig zijn aan de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is?

Komt er dan een apart verdrag voor de BES-eilanden? Is de regering van mening dat de belastingen op de BES-eilanden gelijksoortig zijn aan de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is? De regering wil toch niet stellen dat de opbrengstbelasting op de BES-eilanden vergelijkbaar is met de winstbelasting, de dividendbelasting en de belasting op vastgoed in Nederland, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Overig

In een aantal artikelen is een antimisbruikbepaling opgenomen, aldus de leden van de CDA-fractie. Naast de niet in het Verdrag opgenomen antimisbruikbepaling bij het bepalen van de woonplaats die hiervoor is genoemd, bevat het Verdrag in de artikelen 10, 11,12 en 25 een antimisbruikbepaling. Dat getuigt in de ogen van deze leden van een groot onderling vertrouwen tussen de verdragspartners. Kan de regering aangeven waardoor dit zo grote vertrouwen veroorzaakt wordt?

Zowel het Verenigd Koninkrijk als Nederland zijn voorlopers op het gebied van het concept «enhanced relationship» met belastingplichtigen, aldus de leden van de fractie van het CDA. Dit onder de vlag van de OESO uitgewerkte concept is als Handhavingconvenant in Nederland korte tijd tot een goed ontwikkeld concept uitgegroeid. Onder een convenant streven onderneming en Belastingdienst naar een relatie die gebaseerd is op transparantie, vertrouwen en onderling begrip. In een dergelijke relatie past het niet om ondernemingen die een dergelijk convenant met de fiscus hebben afgesloten te confronteren met een groot aantal die de rechtszekerheid doet verminderen. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of in onderling overleg met het VK niet kan worden gekomen tot de afspraak dat de antimisbruikbepalingen in het Verdrag toepassing missen in het geval Handhavingsconvenanten tussen fiscus en belastingplichtigen zijn gesloten?

Is de regering bereid om de mededelingen die door en aan Nederland worden gedaan over wezenlijke wijzigingen in de belastingwetgeving van verdragspartners te publiceren, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering in te gaan op de vragen en opmerkingen van de NOB en het commentaar van de Redactie VakstudieNieuws, voor zover een en ander hiervoor en hierna niet aan de orde is gekomen.

Is de verwachting dat het Verdrag volledig in lijn zal zijn met de hernieuwde nota «Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht» waarvan de staatssecretaris van Financiën heeft aangekondigd deze in het voorjaar van 2010 aan de Kamer aan te bieden, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Zowel het Verenigd Koninkrijk als Nederland zijn voorlopers op het gebied van het concept van «enhanced relationship» met belastingplichtigen. De leden van de VVD-fractie vinden dit een goede zaak. Dit onder de vlag van de OECD uitgewerkte concept is als Handhavingsconvenant in Nederland in korte tijd uitgegroeid tot een groot succes. Onder een handhavingsconvenant streven onderneming en Belastingdienst naar een relatie die gebaseerd is op transparantie, vertrouwen en onderling begrip. De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven hoe een procedure (artikel 4) voor een belastingplichtige uitwerkt ingeval de belastingplichtige een dergelijk «handhavingsconvenant» heeft afgesloten met de belastinginspecteur. Onder een dergelijk convenant is de inspecteur verplicht op korte termijn zekerheid te bieden ten aanzien van de door de belastingplichtige aangedragen fiscale risico’s. Past het in een dergelijke relatie (en in deze tijd van economische tegenwind) om ondernemingen te confronteren met antimisbruik bepalingen die de rechtszekerheid doet verminderen? Zo neen, welke stappen zullen moeten worden ondernomen om artikel 4 hier wel op aan te laten sluiten? Is er bijvoorbeeld gekeken naar een differentiatie in het Verdrag waarin de mate van compliant gedrag van belastingplichtigen leidend is? Met andere woorden, moeten de talrijke antimisbruikbepalingen in het Verdrag (naast die van artikel 4) wel van toepassing zijn op belastingplichtigen die een handhavingconvenant met de fiscus hebben afgesloten?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering, voor zover hier nog niet op is ingegaan bij het beantwoorden van bovenen onderstaande vragen, in te gaan op de vragen en opmerkingen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs – Commissie Wetsvoorstellen.

Artikelsgewijze toelichting

Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2 juncto artikel I van het Protocol)

In deze bepaling is geen verwijzing opgenomen naar belastingen geheven ten behoeve van staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen, vanwege het geringe belang hiervan. De leden van de CDA-fractie vragen de regering dit geringe belang nader te duiden.

Woonplaats (artikel 4 junctis artikel II en III van het Protocol)

Bij het algemene gedeelte zijn de leden van de CDA-fractie al ingegaan op de nieuwe woonplaatsbepaling. Deze leden hebben er behoefte aan onder dit artikel toch nog verder op de problematiek ingegaan, waarbij enige overlap niet is uit te sluiten. Ten aanzien van een lichaam waarbij sprake is van een dubbele woonplaats stelt de regering dat het oude criterium – het lichaam wordt geacht te zijn gevestigd in het land waar de effectieve leiding wordt uitgevoerd – in de praktijk niet altijd tot een bevredigende oplossing leidde. Derhalve heeft ze besloten dit op te lossen via wederzijds overleg, waartoe een verzoek kan worden ingediend bij de Directie Internationale Fiscale Zaken van het ministerie van Financiën (hierna: IFZ). Genoemde leden vragen zich af wat de regering bedoelt met de stelling dat het niet altijd tot een bevredigende oplossing leidde? Werd er misbruik van gemaakt en wordt daarom deze wijziging voorgesteld? Zo ja, worden niet ook bona fide gevallen hierdoor mogelijkerwijs geraakt? Kan de regering de leden van de CDA-fractie uitleggen hoe het proces precies werkt in de praktijk? Is de regering van mening dat dit proces voldoende transparant is? Binnen welke termijn kan IFZ klare wijn schenken? In hoeverre wordt de rechtszekerheid van belastingplichtigen in dit proces gewaarborgd? Welke administratieve lasten voor zowel het bedrijfsleven als IFZ zijn hiermede gemoeid?

De regering noemt een vijftal factoren dat bij het bepalen van de woonplaats in aanmerking wordt genomen. Dit is geen limitatieve opsomming. De fractieleden van het CDA verzoeken de regering enkele andere relevante factoren noemen. En kan de regering nader aangeven hoe zij in de praktijk gaat toetsen of er een risico is dat een vennootschap misbruik maakt van het Verdrag door «het feit dat het lichaam wordt geacht inwoner te zijn van een van de verdragsstaten en niet van de andere verdragsstaat»? In hoeverre worden belastingplichtigen hierbij betrokken? De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe het begrip «senior management» wordt ingevuld? En de plaats van het hoofdkantoor, is dat het hoofdkantoor van het lichaam of de groep?

Het is ook mogelijk dat autoriteiten geen overeenstemming bereiken over de vestigingsplaats van een lichaam. In die gevallen wordt het lichaam geacht van geen van beide landen inwoner te zijn. Kan de regering aangeven in hoeverre het lichaam invloed kan uitoefenen op deze beslissing? Waarom wordt betrokken vennootschappen niet de mogelijkheid tot arbitrage geboden? Is het voor belastingplichtigen mogelijk om beroep en bezwaar in te stellen? Waarom is geen resultaatsverplichting opgenomen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Voorts kondigt de regering aan dat – indien een vennootschap vóór inwerkingtreding van het Verdrag volgens de nationale wet van de verdragstaten inwoner was van zowel Nederland als het VK en de vestigingsplaats van deze vennootschap destijds is bepaald door middel van de «tie breaker» uit artikel 4, derde lid van het verdrag uit 1980 – dat de verdragstaten er niet naar streven de vestigingsplaats van deze vennootschap opnieuw te beoordelen, mits de feiten en omstandigheden ongewijzigd blijven. Kan de regering de fractieleden van het CDA vertellen hoe het criterium van ongewijzigde omstandigheden in de praktijk zal worden ingevuld? En hoe verhoudt dit criterium zich tot een andere passage waarin wordt gezegd dat ’zolang de feiten en omstandigheden niet zijn gewijzigd’, de verdragstaten de woonplaats in beginsel niet opnieuw beoordelen? Krijgen vennootschappen de mogelijkheid om vooraf zekerheid te verkrijgen over de vraag in hoeverre in hun geval de feiten en omstandigheden dusdanig zullen wijzigen dan wel zijn gewijzigd dat er een nieuwe beoordeling volgt? Werkt de uitkomst die voorkomt uit het onderlinge overleg terug naar het moment waarop de feiten en omstandigheden zijn gewijzigd? Wat zijn de ervaringen van de regering met de «tie breaker» in de verdragen met de Verenigde Staten en Canada, zo vragen de leden van de fractie van het CDA zich af.

Ten aanzien van artikel 4, vierde lid merkt de Raad van State onder meer op: «Tevens dient in de toelichting meer uitgebreid aandacht te worden gegeven aan het geval dat wordt vastgesteld dat de woonplaats van een lichaam is gewijzigd. In de artikelsgewijze toelichting wordt gesteld dat de nieuwe vestigingsplaats enkel van toepassing zal zijn op inkomsten en vermogenswinsten die opkomen nadat die nieuwe vestigingsplaats is vastgesteld. Niet is aangegeven of dit inhoudt dat de compartimentering mede ziet op winsten die zijn aangegroeid maar niet zijn gerealiseerd vóór de wijziging van de woonplaats.» De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering in te gaan op deze vraag van de Raad van State.

Kan de regering aangeven of de volgende interpretatie van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) de juiste is: ’Indien een dual resident waarvoor de onderlinge overlegprocedure (nog) niet tot een oplossing heeft geleid, een betaling doet aan een verdragsgerechtigde entiteit gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, dient Nederland verdragstoepassing door de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde entiteit toe te staan. Gezien de bewoordingen van artikel 4 lid 4 van het Verdrag, zal een dergelijke betaling echter niet onder artikel 10 vallen, nu dit alleen ziet op dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een verdragsluitende staat. In dat geval wijst artikel 7 dan wel artikel 20 van het Verdrag het exclusieve heffingsrecht toe aan het Verenigd Koninkrijk en zal Nederland dus in beginsel geen (dividend)belasting kunnen heffen’? En hoe denkt de regering over de stelling van de NOB dat het mogelijk is dat de situatie zich voordoet dat een lichaam dat is opgericht naar het recht van Engeland en Wales maar met haar werkelijke leiding in Nederland potentieel verdragsvoordelen mist, terwijl een lichaam opgericht naar het recht van een ander (EU) land (of zelfs een ’offshore’ jurisdictie), dat zich overigens in identieke omstandigheden bevindt, dit risico niet loopt. Hoe verhoudt dit resultaat zich tot Europees recht en andere (belasting)verdragen die Nederland heeft gesloten?

De regering noemt een aantal factoren dat een rol speelt bij beantwoording van de vraag of twee vennootschappen hun wederzijdse belangen op elkaar afstemmen. Eén van deze factoren is de benoeming van een identieke of nagenoeg identieke raad van beheer. Als slechts bij één van beiden vennootschappen bestuurders terugtreden, «mist de bepaling niet direct toepassing, mits de vennootschap een regeling kent om de situatie van identieke besturen binnen een redelijke termijn te repareren». Wat is in deze «niet direct», zo vragen de leden van de CDA-fractie? En wat is een «redelijke termijn»?

In tegenstelling tot artikel 25, lid 5 garandeert artikel 4, vierde lid belastingplichtige niet dat de staten binnen twee jaar tot een oplossing komen. Kan worden gegarandeerd dat de staten ook in artikel 4, lid 4 gevallen binnen twee jaar tot een uitspraak komen? Wat zijn precies de redenen van doelmatigheid waardoor de staten het opportuun achten deze zaken van arbitrage uit te sluiten, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA.

Vaste inrichting (artikel 5)

Is het ten aanzien van artikel 5, maar ook ten aanzien van de artikelen 6 en 7 van het Verdrag, correct te veronderstellen dat beide landen bij interpretatie van deze artikelen gebruik maken van het Commentaar bij de 2008 update van het OESO-modelverdrag, zo vragen de leden van de CDA-fractie?

Winst uit onderneming (artikel 7)

In afwijking van het OESO-modelverdrag is in artikel 7 niet uitdrukkelijk vastgelegd dat de winst die aan de vaste inrichting moet worden toegerekend, onder omstandigheden op praktische wijze kan worden bepaald op basis van een verdeling van de totale winst van de onderneming met behulp van een of meer vaste verdeelsleutels. Waarom is dit niet uitdrukkelijk vastgelegd, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.

Internationaal vervoer (artikel 8)

De Nederlandse versie van artikel 8, derde lid verschilt van de Engelse tekst; in de Nederlandse tekst wordt gesproken over «de deelneming» en in de Engelse tekst over «the participant». Welke betekenis wordt precies aan deze term verleend en in welke gevallen kan de verschillende tekst tot problemen aanleiding geven? Immers, er kan toch niet ontkend worden dat deelneming iets anders betekent dan deelnemer, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Dividenden (artikel 10 junctis artikel V en VI van het Protocol)

Als de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden een lichaam is dat inwoner is van de andere verdragsluitende Staat en onmiddellijk of middellijk ten minste 10 percent van de stemmen beheerst in het lichaam dat de dividenden betaalt, geldt een volledige vrijstelling van de dividendbelasting. De fractieleden van het CDA verzoeken de regering te verduidelijken wat het effect is van aandeelhouders- of andere stemrechtovereenkomsten, certificering en aandelen met bijzondere stemrechten zoals vetorechten of specifieke benoemingsrechten op deze toets?

Artikel 10, derde lid van het Verdrag bevat een zogenaamde «main purpose test». Kan de regering bevestigen dat de bewijslast in deze – en andere «main purpose tests» – bij de belastingdiensten van de verdragspartners ligt?

In het Verdrag is een tarief van 0 procent voor deelnemingsdividenden geïntroduceerd, aldus de leden van de SP-fractie. Welk tarief gold daarvoor? Schept deze vrijstelling in combinatie met de deelnemingsvrijstelling de mogelijkheid voor een dubbele vrijstelling? Kan er aan de hand van een praktijkvoorbeeld worden aangegeven wat de wijzigingen met betrekking tot de deelnemingsdividenden voor bedrijven inhoudt ten opzichte van de huidige situatie?

Vermogenswinsten (artikel 13 junctis artikel III en VI van het Protocol)

In hoeverre ontstaat door dit artikel een ruimere mogelijkheid tot toepassing van artikel 17, derde lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 en in hoeverre is dit wenselijk, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Hoe denkt de regering over de analyse van de NOB dat heffing op grond van artikel 17, derde lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 in strijd is met zowel artikel 24, eerste en vierde lid van het Verdrag alsook het EG-verdrag?

Is het correct te veronderstellen dat – indien artikel 13, vierde lid van het Verdrag zou leiden tot aanvang van de effectieve belastingplicht in Nederland, de aandeelhouder van de betreffende onroerendgoedvennootschap bij de aanvang van de effectieve belastingplicht het aandelenbelang tegen de waarde in het economische verkeer mag waarderen? En dient voornoemd artikel zo gelezen te worden dat ook de onderdelen a en b als afzonderlijke voorwaarden en niet als cumulatieve voorwaarden moeten worden beschouwd? Ziet – in ieder geval met betrekking tot in Nederland gelegen onroerende zaken – de uitzondering voor onroerende zaken waarin het lichaam of de houders van belangen in dat lichaam hun bedrijf uitoefenen, ook op situaties waarin met de aandeel- of belanghouder verbonden lichamen hun bedrijf uitoefenen in deze onroerende zaken, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.

Overige inkomsten (artikel 20)

De nieuwe Successiewet is inmiddels in werking getreden. Heeft dit nog consequenties voor onderhavig verdrag, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Non-discriminatie (artikel 24)

Op verzoek van het VK is in het derde lid tevens een verwijzing opgenomen naar de «main purpose tests» neergelegd in artikel 11, vijfde lid, artikel 12, vijfde lid en artikel 20, vierde lid. Het VK heeft onder zijn nationale wet de mogelijkheid om de aftrek van rente-, royalty- of overige betalingen te weigeren indien bronheffingen op deze betalingen niet worden verlaagd als gevolg van toepassing van een main purpose test. Het VK benadrukt dat deze nationale antimisbruikregels in internationaal verband niet vaak worden toegepast, maar wenst desondanks de mogelijkheid van toepassing van deze regels onder het Verdrag zeker te stellen. Nederland is terughoudend over opname in een belastingverdrag van verwijzingen naar nationale antimisbruikregels. Uiteindelijk heeft Nederland in het licht van de totaalovereenkomst ingestemd met de wens van het VK, onder voorwaarde dat dergelijke antimisbruikregels slechts door een van beide verdragsluitende staten kunnen worden ingeroepen nadat de andere staat hierover is geraadpleegd. De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe raadplegen hier moet worden uitgelegd? Moet eerst overeenstemming worden bereikt? Wat gebeurt er als het VK Nederland raadpleegt en Nederland van mening is dat de antimisbruikregels niet mag worden toegepast?

Regeling voor onderling overleg (artikel 25)

De leden van de CDA-fractie lezen in de Memorie van Toelichting: «In het derde lid wordt gesproken over maatregelen die de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten kunnen overwegen om oneigenlijk gebruik van de bepalingen van het Verdrag tegen te gaan.» Kan de regering genoemde leden duiden wat zijn precies bedoelt met deze zinsnede? Hoe wordt het parlement hierbij betrokken, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.

In verband met de opname van de mogelijkheid van arbitrage indien de bevoegde autoriteiten niet tot een oplossing komen, vragen de leden van de SP-fractie zich af of de belastingplichtige zelf invloed kan hebben op het verloop en de duur van de overlegprocedure gedurende de eerste twee jaren. Ook willen zij weten hoe de arbitragecommissie zal worden samengesteld. Zal de OESO daarbij ook een rol spelen?

Bijstand bij invordering van belastingen (artikel 27)

Op welke wijze heeft het niet kunnen maken van afspraken inzake bijstand bij invordering het werk van de Belastingdienst bemoeilijkt, zo vragen de leden van de fractie van de SP. Wanneer is er voor het eerst publiekelijk gemeld dat het niet was gelukt daarover afspraken te maken? Waarom is er op verzoek van Nederland aan het artikel over bijstand bij invordering een onderdeel toegevoegd inhoudende dat geen bijstand behoeft te worden verleend indien de aangezochte staat van mening is dat de belastingen in verband waarmee bijstand wordt gevraagd, worden geheven in strijd met de algemeen aanvaarde belastingbeginselen? Wat voegt die bepaling toe? Wat wordt ermee bedoeld dat een vordering niet kan worden geëffectueerd door middel van gijzeling?

Inwerkingtreding (artikel 30 juncto artikel XIII van het Protocol)

Indien een natuurlijke persoon onmiddellijk voor de inwerkingtreding van onderhavig verdrag betalingen ontving waarop artikel 19, tweede lid, onderdeel a, van het eerdere verdrag van toepassing is, kan deze natuurlijke persoon besluiten dat de bepalingen van artikel 19, tweede lid, onderdeel a, en artikel 22 van het eerdere verdrag van toepassing blijven op deze betalingen. Kan de regering aangeven binnen welke termijn belastingplichtige deze keuze kenbaar kan maken, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,

Blok

De Adjunct-griffier van de commissie,

Van den Berg


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Weekers (VVD), Blok (VVD), voorzitter, Haersma Buma (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Haverkamp (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Omtzigt (CDA), Koşer Kaya (D66), Irrgang, (SP), Van Dijck (PVV), Luijben (SP), Spekman (PvdA), Cramer, E.A. (CU), Kalma (PvdA), Van der Burg (VVD), Ouwehand (PvdD), Gesthuizen (SP), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Tang (PvdA), Vos (PvdA), Bashir (SP), Sap (GL) en Linhard (PvdA).

Plv. leden: Pieper (CDA), Aptroot (VVD), Remkes (VVD), De Vries (CDA), Van Hijum (CDA), Mastwijk (CDA), Elias (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Pechtold (D66), Kant (SP), De Roon (PVV), Ulenbelt (SP), Heerts (PvdA), Anker (CU), Van der Veen (PvdA), Nicolaï (VVD), Thieme (PvdD), Karabulut (SP), Smilde (CDA), Heijnen (PvdA), Roefs (PvdA), Van Gerven (SP), Vendrik (GL), Smeets (PvdA) en Van der Staaij (SGP).

Naar boven