32 143
Interpellatie-Teeven over het op vrije voeten komen van Saban B.

nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 oktober 2009

Op 23 september jl. heb ik met uw Kamer een interpellatiedebat gevoerd over de ontvluchting van Saban B. Voorafgaand aan het debat heb ik een brief aan uw Kamer gestuurd. Zowel in de brief als in het debat zijn toezeggingen gedaan. Voorts zijn er moties ingediend door het lid Teeven, die kamerbreed zijn aanvaard. De eerste motie (TK 2009/2010, 32 143, nr. 1) betreft een verzoek aan de regering om te bewerkstelligen dat hoger beroepszittingen in gespecialiseerde zaken worden gedaan door de zaaksofficier in eerste aanleg en de zaaks-advocaat-generaal gezamenlijk. De motie overweegt daarbij dat informatiedeling en samenwerking tussen de eerste en tweede lijnsparketten onmisbaar zijn voor een goede rechtspleging en dat noodzakelijk is dat de hoofdadvocaat-generaal van de landelijke ressortelijke organisatie van het Openbaar Ministerie, doorzettingsmacht krijgt over de bemensing van de zittingen in tweede aanleg.

In deze brief zal ik eerst ingaan op de evaluaties uitgevoerd door de Raad voor de Rechtspraak en het Openbaar Ministerie naar de gebeurtenissen in de zaak Saban B. Hierbij zullen ook de nadere stappen die het Openbaar Ministerie neemt ter versterking van de relatie tussen de eerste en de tweede lijn en de in de motie genoemde doorzettingsmacht aan de orde komen.

Vervolgens zal ik ingaan op de informatieuitwisseling met het Openbaar Ministerie met betrekking tot detentie en ongewenstverklaringen van vreemdelingen. Het belang hiervan wordt onderstreept door een recent voorval van een veroordeelde die niet is teruggekeerd van weekendverlof. Verderop in de brief bericht ik u over dit voorval.

Ten slotte zal de tijdens het debat aangekondigde wetswijziging van artikel 80 Wetboek van Strafvordering aan de orde komen. Door deze wetswijziging wordt beoogd een ongewenste samenloop op te heffen van de regeling met betrekking tot het tijdelijk onderbreken van de voorlopige hechtenis en de bij motie van het lid Teeven (TK 2009/2010, 32 143, nr. 2) tot uitdrukking gebrachte wens van de Kamer de schorsing van de voorlopige hechtenis van een ongewenst verklaarde vreemdeling onmogelijk te maken.

1. Evaluatie Raad voor de Rechtspraak

De Raad voor de Rechtspraak heeft op mijn verzoek de gebeurtenissen rondom de schorsing van de voorlopige hechtenis van Saban B. geëvalueerd.1 Ik vind het daarbij van belang om vooral te bezien hoe in de toekomst dergelijke gebeurtenissen kunnen worden voorkomen. Daarom wil ik stilstaan bij de slotopmerkingen die de Raad in haar brief maakt. De Raad geeft aan dat het Hof Arnhem in het vervolg schorsingsonderzoeken van zwaardere verdachten beter en meer consequent laat onderzoeken door het Openbaar Ministerie.

Daarvoor denkt het Hof aan een checklist met onderwerpen waarover het Openbaar Ministerie aan de raadkamer verslag zal moeten uitbrengen alvorens de raadkamer een beslissing op een schorsingsverzoek zal nemen. Ik ben met het Hof van mening dat een verscherpt onderzoek bij schorsingsverzoeken van zwaardere verdachten wenselijk is, maar meen dat dit niet tot het ressort Arnhem beperkt kan worden. Ik hecht eraan dat het uitgangspunt van een verscherpt onderzoek bij schorsingsonderzoeken van zwaardere verdachten, bijvoorbeeld door het hanteren van een in overleg met Openbaar Ministerie en de balie op te stellen checklist, landelijk wordt ingevoerd. Ik zie de aangekondigde agendering in het landelijk overleg van Voorzitters van Strafsectoren dan vooral ook in het licht van de vraag hoe een dergelijk verscherpt onderzoek landelijk kan worden vormgegeven.

Naast het in de evaluatie gedane voorstel voor een checklist heeft de Raad voor de Rechtspraak aangegeven in overleg met de Landelijk Overleg van Voorzitters van Strafsectoren te werken aan een verheldering van de procedures en het verbeteren van de motivering van raadkamerbeslissingen. Een en ander kan in verband worden gezien met de Jaarrede van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Rechtspraak uitgesproken op 1 oktober 2009. Hij stelt dat rechters hun beslissingen over voorlopige hechtenis en de beslissing tot de schorsing ervan schriftelijk moeten motiveren en dat niet volstaan kan worden met sjabloonoverwegingen.

2. Evaluatie Openbaar Ministerie

De evaluatie van het Openbaar Ministerie, uitgevoerd door rapporteur Steenhuis brengt geen nieuwe feiten aan het licht die niet al aan de orde zijn gekomen in het interpellatiedebat van 23 september jongstleden.

De aanbevelingen die mr. Steenhuis heeft gedaan zijn:

1. Schrap het algemene uitgangspunt dat de zaaks-AG de pro forma behandelingen in al zijn zaken doet.

2. Selecteer uit het totaal van zaken dat aanhangig is (en waarbij pro forma behandelingen aan de orde zijn), een beperkt aantal zaken, dat, om wat voor redenen dan ook, speciale aandacht verdient.

  Zulks naar analogie van de gevoelige zaken regeling bij het College.

3. Besteedt aan deze zaken als parketleiding bijzondere aandacht en regel in ieder geval dat alle processuele stappen in zo’n zaak door de zaaks-AG worden behandeld.

4. Verbeter, voor de overige zaken, waarin meerdere AG’s proceshandelingen verrichten, de voorbereiding van de behandeling.

5. Mondeling, door duidelijk te bepalen dat de zaaks-AG het initiatief moet nemen om de zittings-AG voor de behandeling te informeren en dat bij de terugkoppeling het omgekeerde geldt.

6. Schriftelijk, door een formulier te ontwikkelen waarop, bij iedere behandeling, door de AG ter zitting, kort wordt genoteerd wat er is gebeurd. Dit formulier «reist mee» in het AG-mapje en de inhoud ervan moet (telkens) in NIAS worden opgenomen.

7. Zorg dat een dergelijk formulier ook in mapjes van de bijzondere zaken komt te liggen.

8. Bepaal dat bij de bijzondere zaken de zaaks-AG de (nieuwe) stukken die voor de volgende behandeling van de zaak van belang zijn, in kopie, toezendt aan de eerste lijn. Tevens is van belang dat de zaaks-AG zowel vóór als na de behandeling contact heeft met de eerste lijn.

9. Bepaal voor de overige zaken eveneens dat relevante stukken aan de eerste lijn worden verstrekt. Die kan dan zelf beslissen of ze wil reageren.

10. Bepaal dat de eerste lijn, alle stukken die op het parket binnenkomen over een zaak waarin hoger beroep is ingesteld, doorzendt aan het ressortsparket en dat er bij de bijzondere zaken ook mondeling contact wordt opgenomen.

11. Doe nader onderzoek naar de vraag hoe de bij derden (DJI en IND) beschikbare informatie over verlofverzoeken en over de verblijfstatus van iemand die in voorlopige hechtenis verblijft, onmiddellijk kan worden verstrekt aan het eerste lijns parket dat de zaak van betrokkene behandelt.

2.1 Reactie College van procureurs-generaal

Het College van procureurs-generaal heeft mij laten weten dat het de conclusies van de rapporteur onderschrijft. De belangrijkste conclusie van het rapport is dat de overdracht van de zaak van de eerste naar de tweede lijn goed is verlopen en dat het eigenaarschap van de zaak bij het ressortsparket te Arnhem op goede wijze is gewaarborgd. Waar het gaat om de processuele stappen die rond de zaak een aantal keren moesten worden gezet, is dat het eigenaarschap gaandeweg echter meer op de achtergrond is geraakt. Hoewel uit het rapport blijkt dat de diverse advocaten-generaal die zich bezig hebben gehouden met pro forma behandelingen hun reguliere professionele plicht hebben vervuld, is tevens vastgesteld dat zij niet altijd in gelijke mate op de hoogte waren van alle voor deze behandeling relevante aspecten.

Het College onderschrijft ook de aanbevelingen die rapporteur Steenhuis doet. De belangrijkste aanbeveling is dat aan de processuele kant van het eigenaarschap nadrukkelijker invulling gegeven dient te worden door van de zaaks-AG niet meer in zijn algemeenheid, maar enkel in zaken die speciale aandacht vergen, te vragen alle processuele aangelegenheden zelf voor zijn rekening te nemen.

Aanvullend wil het College bezien of in bijzondere zaken het dossiereigenaarschap bij één persoon kan komen te liggen, die zowel in de eerste als in de tweede lijn verantwoordelijk is, waardoor risico’s die samenhangen met diverse overdrachtsmomenten tussen de eerste en tweede lijn kunnen worden worden verminderd.

Het College van procureurs-generaal hecht eraan te benadrukken dat de informatieoverdracht enuitwisseling worden bemoeilijkt door de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie deel uitmaakt van een keten van zelfstandige partners die elkaar van informatie dienen te voorzien. Het Openbaar Ministerie is voor het (tijdig) vergaren van juiste en volledige informatie afhankelijk van derden. Dit is en blijft voor het Openbaar Ministerie kwetsbaar.

Het College van procureurs-generaal ondersteunt het voorstel zoals in de brief van de Raad voor de Rechtspraak is omschreven om een checklist op te stellen met onderwerpen waarover het Openbaar Ministerie aan de raadkamer verslag zal moet uitbrengen.1

2.2 Versterking relatie eerste en tweede lijn Openbaar Ministerie

Samenhangend met de hierboven genoemde maatregelen, is het Openbaar Ministerie druk bezig om aan de versterking van de relatie tussen de eerste en de tweede lijn nader invulling te geven.

Rol van de landelijke hoofdadvocaat-generaal

Het College van procureurs-generaal heeft de landelijke hoofdadvocaat-generaal aangewezen als eindverantwoordelijke voor de optimale bezetting van de behandelteams in de hoger beroepsfase.

Dat geeft hem de beslissende stem bij het bepalen welke functionarissen vanuit de tweede lijn bij een zaak worden ingezet.

Doorzettingsmacht/gemengde samenstelling van behandelteams

Indien de behandeling van een zware en/of gevoelige zaak in tweede aanleg ook vraagt om de inzet van de zaaksofficier van justitie uit de eerste lijn, beslist de landelijke hoofdadvocaat-generaal hierover in afstemming met de betrokken hoofdofficier van justitie. Mocht tussen beiden hierover verschil van inzicht bestaan, dan beslist het College van procureurs-generaal.

De regeling geldt ook spiegelbeeldig. In geval in eerste aanleg de hoofdofficier van justitie uit de aard van de zaak wenselijk acht dat een advocaat-generaal aan het behandelteam wordt toegevoegd, beslist hij daartoe in afstemming met de landelijke hoofdadvocaat-generaal. Ook hier geldt dat indien zij er samen niet uitkomen, het College van procureurs-generaal beslist.

Over de rol van de landelijke hoofdadvocaat-generaal en de doorzettingsmacht is een interne OM-instructie in voorbereiding.

Toevoegen van een zaaksofficier van justitie aan het behandelteam tweede lijn

De landelijke hoofdadvocaat-generaal zal als de behandeling van een zaak hierom vraagt, in overleg met de betrokken hoofdofficier van justitie een zaaksofficier aan het behandelteam in de tweede lijn toevoegen. Met gezamenlijke behandelteams in tweede aanleg zijn in enkele zaken al goede ervaringen opgedaan. Aan het beleid om een goede bezetting van behandelteams in tweede lijn te realiseren en in dat kader hieraan de zaaksofficier toe te voegen als de aard, de zwaarte en/of gevoeligheid van de zaak daarom vraagt, zal gegeven de uitdrukkelijk vastgestelde eindverantwoordelijkheid van de hoofdadvocaat-generaal consequent invulling worden gegeven.

Warme overdracht

Bijzondere zaken worden «warm» overgedragen. Deze maatregel sluit aan bij de conclusie van rapporteur Steenhuis dat een goede zaaksoverdracht en informatie-uitwisseling tussen de eerste en tweede lijn vanwege het evident belang ervan, bijzondere aandacht behoeft. De maatregel houdt in dat kort na het instellen van appel de zaakofficier in een gedetailleerde briefing de zaak overdraagt aan de zaaksadvocaat-generaal. In de bedoelingen van de warme overdracht ligt uitdrukkelijk besloten dat deze gelegenheid wordt benut om te wijzen op de bijzonderheden van een zaak, die speciale aandacht behoeven, zoals bijvoorbeeld de positie van het slachtoffer.

De hierboven genoemde maatregelen vormen wezenlijke elementen van de motie van het lid Teeven c.s. (TK 2009/2010, 32 143, nr. 1). Wat betreft de uitvoering van de motie kan het volgende worden gezegd. Zoals gezegd wordt een interne OM-instructie voorbereid inzake de rol van de landelijke hoofdadvocaat-generaal en de daarbij noodzakelijke doorzettingsmacht en is een begin gemaakt met het toevoegen van zaaksofficieren aan het behandelteam in de tweede lijn in zaken die speciale aandacht vergen. Het College heeft mij verzekerd er in de komende maanden op te zullen toezien dat dit ook daadwerkelijk zal gebeuren. Daarbij is onderkend dat in bijzondere zaken een goede overdracht essentieel is.

Met deze maatregelen is naar mijn oordeel voldoende in gang gezet om te kunnen vaststellen dat uitvoering wordt gegeven aan de eerste motie van het lid Teeven.

Teneinde verder vorm te geven aan de versterking van de relatie tussen de eerste en tweede lijn heeft het College daarenboven besloten tot de volgende aanvullende maatregelen.

Gezamenlijke behandelteams vanaf de start van een zaak

Als uit de aard, de zwaarte en/of de gevoeligheid van de zaak de hoofdofficier van justitie dit noodzakelijk acht, wordt vanaf de start van een zaak een advocaat-generaal aan het behandelteam toegevoegd. De hoofdofficier van justitie beslist hiertoe zoals hierboven is uiteengezet in afstemming met de landelijke hoofdadvocaat-generaal. Door de intensieve betrokkenheid en door de nauwe samenwerking tussen de officieren van justitie, de advocaten-generaal en dossierverantwoordelijke persoon, is op deze wijze op zaaksniveau de overdracht geborgd in het geval hoger beroep wordt ingesteld. In de hoger beroepsfase blijft het OM-behandelteam in stand en gaat de zaaksofficier van justitie mee naar de appelfase.

De samenstelling van dergelijke OM-behandelteams vereist maatwerk. Het Openbaar Ministerie wil daartoe een landelijke pool van officieren van justitie en advocaten-generaal vormen, die voor de zwaarste categorie zaken in wisselende rollen kunnen worden ingezet. Deze vorm van samenwerking wordt gefaseerd ingevoerd. In Groningen en bij het Functioneel parket zullen met deze wijze van werken de eerste ervaringen worden opgedaan.

Uitwisseling

Officieren van justitie zullen in het kader van hun opleiding of persoonlijke ontwikkeling gedurende een bepaalde tijd werkzaam zijn op een ressortsparket als plaatsvervangend advocaat-generaal en worden ingezet voor de behandeling van standaardzaken in hoger beroep. Met deze maatregel wil het Openbaar Ministerie de verbinding tussen de eerste en tweede lijn verder versterken. Dit jaar zal een eerste lichting officieren van justitie aan deze uitwisseling deelnemen.

3. Informatieuitwisseling en alertheid administratieve processen

Met betrekking tot de informatie-uitwisseling over ongewenstverklaringen merk ik het volgende op.

De samenwerking tussen de vreemdelingenketen en de strafrechtketen is een onderwerp waar de Staatssecretaris van Justitie en ik een duidelijke lijn in hebben getrokken. Het behoort tot onze prioriteiten om die samenwerking te optimaliseren. Statusinformatie over vreemdelingen, in het bijzonder daar waar het een ongewenstverklaring betreft, moet stelselmatig bij alle betrokkenen aanwezig zijn.

Geconstateerde problemen in de uitvoering van de informatieuitwisseling tussen beide ketens zijn geprioriteerd opgepakt en ondergebracht in het programma uitzetten-vastzetten van criminele vreemdelingen. Over de voortgang van dit programma wordt u nader geïnformeerd in de Rapportage Vreemdelingenketen en de openbare-ordebrief die binnenkort aan uw Kamer wordt gezonden in reactie op het WODC-onderzoek «Toepassing en aanscherping van de glijdende schaal».

Hieronder wordt de informatieuitwisseling met betrekking tot ongewenstverklaringen van vreemdelingen door de IND en het OM uiteengezet.

Eerst nadat een straf is opgelegd kan de IND beoordelen of de opgelegde straf van invloed is op het verblijfrecht van de vreemdeling en of tot ongewenstverklaring zal worden overgegaan.

Over de wijze waarop de IND van het vonnis in kennis wordt gesteld zijn afspraken gemaakt tussen de strafrechtsketen en de vreemdelingenketen. Deze afspraken zijn neergelegd in het protocol Vreemdelingen in de Strafrechtketen (VRIS).

Het OM maakt zo spoedig mogelijk de uitspraak bekend aan de DJI-inrichting waar de vreemdeling verblijft en aan het behandelend politiekorps of Koninklijke Marechaussee (KMar). De (vreemdelingen)politie (VP)/KMar informeert de IND over het vonnis in verband met de mogelijke verblijfsrechtelijke consequenties die aan dit vonnis kunnen worden verbonden. Indien van toepassing dient de VP/KMar een voorstel tot intrekking van het verblijfsrecht en ongewenstverklaring in bij de IND. De DJI-inrichting informeert op basis van het vonnis wat de feitelijke ontslagdatum zal zijn. Nadat een vreemdeling ongewenst is verklaard wordt door de VP/KMar de DJI-inrichting in kennis gesteld gesteld van dit besluit.

Ten aanzien van de informatievoorziening aan het OM merk ik op dat het geautomatiseerde systeem dat de VRIS-werkwijze ondersteunt, bestaat uit een koppeling tussen de Basisvoorziening Vreemdelingen (BVV) van de vreemdelingenketen en de Verwijsindex Personen (VIP) van de strafrechtketen. Hiermee kunnen de strafrechtketen en de vreemdelingenketen sinds 2005 informatie over de vreemdeling geautomatiseerd uitwisselen. De VIP-BVV koppeling is sinds juni 2009 uitgebreid met onder andere nadere gegevens over het verblijf en de verwijderbaarheid. Op deze wijze is geborgd dat het OM de VRIS-verwijzing en verwijderbaarheid, waaronder informatie dat de vreemdeling ongewenst is verklaard, van een vreemdeling kan raadplegen.

De IND levert voorts in het kader van een strafrechtelijk onderzoek overige statusgegevens van vreemdelingen aan het OM. Als landelijk aanspreekpunt voor vragen van het OM met betrekking tot de verblijfsstatus van vreemdelingen fungeert de Ketenservicelijn. Er wordt dan aan het OM informatie gegeven overeenkomstig de IND-registratie (INDIS), dat kan onder meer het volgende inhouden: of de vreemdeling bekend is, of hij een vergunning heeft, of dat hij in procedure is en of hij die procedure wel of niet mag afwachten, of er een voorstel tot ongewenstverklaring is ingediend en of er een ongewenstverklaring in rechte vaststaat. Via de Ketenservicelijn van de IND kan het OM desgewenst ook nader inhoudelijk overleg over individuele zaken met IND medewerkers initiëren.

In zijn algemeenheid merk ik op dat het van wezenlijk belang is dat medewerkers zich bewust zijn van de administratieve processen en dat die ook juist worden nageleefd. Helaas is er een nieuw zeer recent voorbeeld waarin dat niet goed gegaan is. Deze week is R.A.A. niet teruggekeerd van verlof. R.A.A is bij vonnis van 16 juli 2009 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar ter zake mensenhandel. Betrokkene was sinds 25 januari 2008 in verzekering gesteld.

In eerste instantie is de zogenaamde executie-indicator niet op Ja gezet. Later is dat alsnog gebeurd. Maar de bijbehorende administratieve handelingen, te weten de melding ervan aan de Penintentiare inriching is ten onrechte achterwege gebleven. Als bij de selectiefunctionaris die de beslissing heeft genomen, bekend was geweest dat de executie-indicator op Ja stond, had het Openbaar Ministerie op grond van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting om advies gevraagd moeten worden. Het advies zou negatief zijn geweest.

Uiteraard laat ik nagaan waar het in deze zaak precies mis gegaan is.

Maar u kunt ervan op aan dat ik de verbeteringen van de administratieve procedures en de ondersteuning daarvan via geautomatiseerde systemen hoge prioriteit geef, niet alleen binnen mijn ministerie maar ook bij de betrokken diensten. Aan verdere verbeteringen wordt continue gewerkt.

4. Aanpassing van de wetgeving

Alvorens in te gaan op mijn voorstellen met betrekking tot de wetgeving, wil ik vooropstellen dat wetgeving niet in alle gevallen kan voorkomen dat er fouten worden gemaakt of discutabele beslissingen worden genomen. Door heldere kaders te geven, een duidelijke taakverdeling tussen de verschillende bij de strafrechtspleging betrokken organen en een duidelijke normering van toegekende bevoegdheden kan de wetgever de voorwaarden scheppen voor een adequate taakuitvoering in de praktijk, waarbij de kans op het maken van fouten wordt verkleind en de uitoefening van taken en bevoegdheden in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever plaatsvindt. Daarnaast is en blijft het van belang de praktijk zo te verbeteren dat diegenen die in het verloop van het strafproces en de tenuitvoerlegging dienen te oordelen – in casu over de schorsing van de voorlopige hechtenis, of de opheffing daarvan, of over een verlofverzoek – tijdig beschikken over alle daarvoor relevante informatie. Dit vergt stroomlijning van werkprocessen, alsmede alertheid en betrokkenheid van alle bij de strafrechtspleging betrokken organen en personen. In de voorgaande paragrafen heb ik aangegeven welke maatregelen worden genomen om de praktijk te verbeteren.

Uit het verloop van de onderhavige zaak (Saban B.) is duidelijk geworden dat aanpassing van de wetgeving op korte termijn noodzakelijk is. Er is thans een wetsvoorstel in voorbereiding dat kort gezegd de volgende twee onderwerpen regelt.

Ten eerste beoogt het wetsvoorstel een onwenselijke samenloop van regelingen met betrekking tot de tijdelijke onderbreking van de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis op te heffen, die in de onderhavige zaak aan het licht is gekomen. Deze samenloop tussen de strafvordelijke schorsingsbevoegdheid en de penitentiaire verlofregeling is voornamelijk vanuit de historie van de totstandkoming van het executierecht te verklaren. Bij mijn voorstellen tot het opheffen ervan sluit ik op wetssystematische gronden aan bij het penitentiaire recht. Daarbij heb ik acht geslagen op de aard van de beslissing die aan de orde is (een tijdelijke onderbreking van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel) en op de taakverdeling tussen de rechter en de administratie bij de tenuitvoerlegging van detentiebeslissingen. Het penitentiaire recht voorziet in de rechtsbescherming tegen beslissingen van de administratie met een beroepsmogelijkheid bij de onafhankelijke rechter, de RSJ, een rechtsgang die voldoet aan de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid die op grond van het EVRM worden gesteld.

Met hetzelfde wetsvoorstel geef ik voorts uitvoering aan de tweede motie van het lid Teeven c.s. met betrekking tot een wetswijziging die schorsing van de voorlopige hechtenis van een ongewenst verklaarde vreemdeling onmogelijk dient te maken (TK 2009/2010, 32 143, nr. 2). De status van de ongewenst verklaarde vreemdeling en de aard van de rechtsfiguur van de schorsing van de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis verdragen zich niet met elkaar. Door in artikel 80 van het Wetboek van Strafvordering te bepalen dat de schorsingsbepalingen niet van toepassing zijn ten aanzien van een ongewenstverklaarde vreemdeling, wordt de bestaande discongruentie geëxpliciteerd en zal ter gelegenheid van een schorsingsbeslissing altijd onderzoek moeten worden gedaan naar de status van betrokkene.

De vorm van het wetsvoorstel dat mij voor ogen staat, betreft de verheldering van de onderscheiden bevoegdheden van strafrechter en de administratie in gevallen waarin voorlopige hechtenis is opgelegd, maar deze voor korte of langere duur niet wordt geëxecuteerd. De schorsingsbevoegdheid is een strafvordelijk middel, dat de rechter ten dienste staat om zijn taak in het strafproces bij de waarheidsvinding en de strafoplegging met inachtneming met het geldende recht, uit te oefenen. Die bevoegdheid wordt niet beperkt. Daarvoor is grond. Ik wijs daarbij onder andere op artikel 5, derde lid, van het EVRM, op grond waarvan de rechter dient na te gaan of met minder ver gaande maatregelen, zoals met het afdwingen van bepaalde voorwaarden of leefregels, hetzelfde of ten minste een gelijkwaardig resultaat als vrijheidsbeneming kan worden bereikt. Binnen de Nederlandse strafvordering is de rechtsfiguur van de schorsing of opschorting van de voorlopige hechtenis het instrument waarmee de rechter deze rechtsbeginselen kan toepassen. De voorgestelde wetgeving ziet op een afbakening tussen het Wetboek van Strafvordering en andere wettelijke regimes zoals het penitentiaire recht, alsmede op een verduidelijking van de rechtsfiguur van de schorsing waar het gaat om de ongewenst verklaarde vreemdeling.

Ik streef ernaar het wetsvoorstel begin december voor advies naar de betrokken organen te verzenden.

5. Ten slotte

Met het hierboven genoemde pakket maatregelen op het gebied van proces, organisatie van de relatie eerste en tweede lijn en wetgeving kan helaas niet volledig uitgesloten worden dat er geen fouten in de toekomst meer zullen worden gemaakt. Zoals eerder opgemerkt blijft alertheid bij de administratieve processen van wezenlijk belang. Wel vertrouw ik erop dat met deze maatregelen het risico van herhaling tot een minimum kan worden beperkt.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven