Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 november 2020
In navolging op de plenaire behandeling van het Belastingplan 2021 informeer ik u
over de uitkomst van het gesprek met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)
inzake de toepassing van artikel 220f Gemeentewet. Dit artikel is bij gelegenheid
van de behandeling van het belastingplan 2019 bij amendement aangepast.1 Middels artikel 220f hebben gemeenten de mogelijkheid om onder andere sportaccommodaties
voor de onroerendzaakbelasting (ozb) tegen het woningentarief te belasten in plaats
van het niet-woningentarief.
Allereerst wil ik graag benadrukken dat ik het van belang vind dat gemeenten de sportverenigingen,
indien gewenst, financieel kunnen ondersteunen. Tot op heden ondersteunen de meeste
gemeenten sportverenigingen door het verstrekken van een subsidie en raadt de VNG
gemeenten af om van artikel 220f Gemeentewet gebruik te maken. Ook uit wetenschappelijke
hoek zijn kanttekeningen bij het artikel 220f gemaakt.2
Uit mijn gesprek met de VNG blijkt dat er interpretatieve vraagstukken zijn en een
wetstechnische onduidelijkheid.
De interpretatieve vragen zijn gerelateerd aan het feit dat de ozb een objectieve
en zakelijke belasting is. Bij de heffing staat het belastingobject centraal en niet
de eigenaar of gebruiker. Zo zijn kerkgebouwen bijvoorbeeld vrijgesteld op basis van
het feit dat het een object betreft waarin een eredienst plaatsvindt. Echter, als
gemeenten een ander tarief gaan heffen over gebouwen op basis van het feit dat het
een object betreft waar een sportactiviteit plaats vindt, roept dit interpretatieve
vragen op. Ik noem er hier enkelen. In een café wordt gebiljart, daarmee kan het café
een object zijn waar een sportactiviteit plaatsvindt. Moet dit object dan in aanmerking
komen voor het andere tarief? Hoe ermee om te gaan als in het object deels commerciële
sportactiviteiten plaatsvinden, moet dan deels een ander tarief worden geheven?
En hoe om te gaan met de commerciële kantine die in het gebouw waar de sportactiviteit
plaatsvindt is gevestigd? Deze en andere interpretatieve vragen zullen mogelijk aanleiding
geven tot procedures bij de belastingrechter en zijn reden voor gemeenten om te kiezen
voor het instrument van een subsidie in plaats van voor het heffen van een ander ozb-tarief.
Vergelijkbare vragen kunnen ook gesteld worden ten aanzien van andere groepen waarvoor
men artikel 220f Gemeentewet wil toepassen, zoals dorpshuizen.
De wetstechnische onduidelijkheid komt voort uit het feit dat de wettekst en de toelichting
bij het amendement niet op elkaar aansluiten. Uit de toelichting bij het amendement
volgt dat beoogd is dat bepaalde niet-woningen voor de heffing van de ozb worden gelijkgesteld
met woningen. Meer specifiek dat voor de betreffende niet-woningen, net als voor woningen,
een lager eigenarentarief kan worden berekend en dat de heffing van de gebruikersbelasting
achterwege kan worden gelaten. De tekst van artikel 220f Gemeentewet regelt dit niet.
Die tekst stelt dat, in plaats van de voor niet-woningen bestemde tarieven, het tarief
voor eigenaren van woningen kan worden berekend. Het is helder dat beoogd is het lagere
eigenarentarief voor woningen te hanteren. Echter, de wettekst geeft niet expliciet
aan dat het gebruikersdeel achterwege blijft.
Zoals hiervoor al gezegd, heb ik sympathie voor de gedachte achter de wettelijke bepaling.
Gelet op bovenstaande redenen en met name de interpretatieve vragen, kom ik tot de
conclusie dat de huidige wettelijke bepaling voor gemeenten niet toepasbaar is. Om
de bedoeling van de bepaling wel mogelijk te maken kan onderzocht worden hoe de gedachte
achter de wettelijke bepaling het beste uitgevoerd kan worden, ik ben bereid om dit
onderzoek op te starten. Dit onderzoek kan leiden tot een aanpassing van artikel 220f
Gemeentewet (of een alternatieve bepaling of instrument die het doel beter bereikt).
De keuze hiertoe is voorbehouden aan een nieuw kabinet.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren