32 130
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2010)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 23 oktober 2009

Inleiding

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen van de fracties van het CDA, de PvdA, de SP, de VVD, de PVV, GroenLinks, de ChristenUnie en de SGP. Bij de beantwoording van de vragen is zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Voor zover hiervan is afgeweken, is op de oorspronkelijke plaats van de vraag in het verslag een verwijzing opgenomen naar het onderdeel waar die vraag is beantwoord.

Algemeen

De leden van de fractie van de VVD onderschrijven de stelling in de memorie van toelichting dat ingewikkelde belastingen tot hogere administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven en hoge uitvoeringskosten voor de Belastingdienst leiden. Zij vragen zich in dit verband af of het wetsvoorstel ver genoeg gaat en waarom de verpakkingenbelasting niet wordt afgeschaft of de fiscale behandeling van de auto wordt vereenvoudigd. Het wetsvoorstel behelst een vereenvoudigingsoperatie op een breed terrein. Er zijn zes pijlers, namelijk vereenvoudiging van de loonbelasting, inkomstenbelasting, belasting op minerale oliën en de MRB alsmede stroomlijning van het partnerbegrip en formeelrechtelijke vereenvoudigingen. Met betrekking tot de fiscale behandeling van de auto worden dus ook vereenvoudigingen voorgesteld. Verder is naast het onderhavige wetsvoorstel ook het wetsvoorstel Uniformering loonbegrip1 ingediend waarmee een grote vereenvoudiging van de loonheffing wordt bereikt. Daarnaast wordt gewezen op de in het algemeen deel van de toelichting genoemde vereenvoudigingen buiten het fiscaal pakket Belastingplan 2010, zoals de verkorte winstaangifte vennootschapsbelasting. Voorts wordt opgemerkt dat de door deze leden genoemde verpakkingenbelasting dit jaar verder wordt vereenvoudigd door de verhoging van de vrijstellingsgrens van 15 000 kg naar 50 000 kg verpakkingen. De verhoging is ingegeven door de wens om administratieve lastenverlichting. Door de aanpassingen zullen ruim 1250 kleine ondernemers niet meer geconfronteerd worden met de verpakkingenbelasting. Vereenvoudiging blijft ook na dit wetsvoorstel hoog op de agenda en is om die reden één van de thema’s van de Studiecommissie Belastingstelsel. Daarnaast bekijkt de Heroverwegingswerkgroep uitvoering belasting- en premieheffing op wat voor wijze via een vereenvoudiging van de regelgeving 20% kan worden bespaard op de uitvoeringskosten van de Belastingdienst.

De leden van de fractie van de VVD vragen, met name naar aanleiding van de notitie «Modernisering AWR», wanneer het parlement een gemoderniseerd wetsvoorstel krijgt aangeboden. De in de notitie beschreven ideeën zijn soms zeer ingrijpend voor de werkprocessen van de Belastingdienst. Gelet op de uitkomsten van het McKinsey-onderzoek is gekozen voor een gefaseerde invoering. De vernieuwingen zullen stapsgewijs worden uitgewerkt en ingevoerd in plaats van door één wetsvoorstel modernisering AWR. De stapsgewijze vernieuwingen zullen uiteraard vooralsnog passen binnen de aanbeveling van McKinsey dat projecten niet groter zijn dan € 10 miljoen en niet langer dan een jaar duren. Voor het jaar 2010 worden daartoe de eerste stappen in onderhavig wetsvoorstel gezet, bijvoorbeeld door een soepele herziening van voorlopige aanslagen inkomstenbelasting mogelijk te maken. De bedoeling is voor het jaar 2011 en verder vervolgstappen te zetten met de beschreven toekomstvisie als leidraad.

Ook vragen de leden van de fractie van de VVD of in de toekomst bij de informele en formele spelregels tussen burgers, bedrijven en de Belastingdienst wordt uitgegaan van de «digitaal vaardige burger» of dat er ook volwaardige mogelijkheden voor informatieuitwisseling op papier blijven. Het geschetste toekomstbeeld gaat uit van communicatie via internet. Maar natuurlijk betekent dat niet dat de communicatie tussen Belastingdienst en burger in de toekomst uitsluitend via dat medium zal plaatsvinden. Zij die daaraan de voorkeur geven, zullen gewoon op papier hun fiscale informatie blijven ontvangen. Ook de BelastingTelefoon zal zeker niet verdwijnen. Dit is ook terug te zien bij het voorstel voor een soepele herziening van voorlopige aanslagen inkomstenbelasting waarbij naast het doorgeven van mutaties via een elektronisch formulier ook de mogelijkheid bestaat van telefonisch muteren en het doorgeven van wijzigingen via een papieren formulier.

De leden van de fractie van de VVD vragen of een perspectief geschetst kan worden voor de formatieve ontwikkelingen bij de Belastingdienst voor de komende vijf jaar in het licht van een vereenvoudigd fiscaal stelsel en de voorziene ICT-investeringen. Voor een inzicht in de structurele besparingen die het onderhavige wetsvoorstel oplevert, verwijs ik u naar de memorie van toelichting. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven, wordt in het proces van de brede heroverwegingen en het werk van de Studiecommissie Belastingstelsel gekeken naar mogelijke verdere vereenvoudigingen van het belastingstelsel. Hieruit kunnen voorstellen komen die gevolgen kunnen hebben voor de formatie van de Belastingdienst. Een perspectief van de formatieve ontwikkelingen die hiermee samenhangen kan pas worden geschetst nadat duidelijk wordt van welke vereenvoudigingen er precies sprake is in de fiscale vereenvoudigingsoperatie.

Inleiding

De leden van de fractie van de PVV vragen het kabinet te bekijken of het mogelijk is de grondslag voor pensioenpremies te versimpelen om te komen tot een eenvoudiger loonstrook. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat pensioen onderdeel is van de arbeidsvoorwaarden zoals werkgever(s) en werknemer(s) die al dan niet collectief zijn overeengekomen. De pensioenregeling die partijen overeenkomen bepaalt onder meer over welke loonbestanddelen pensioen wordt opgebouwd. Deze pensioengrondslag is in de meest gangbare pensioenregelingen tevens de grondslag waarover de pensioenpremie wordt vastgesteld. Afgezien van degrenzen die het fiscale kader stelt voor de fiscale aftrekbaarheid van pensioenpremies bemoeit de overheid zich niet met de afspraken die partijen maken over de inhoud van de pensioenregeling, waar de in te houden pensioenpremies een uitvloeisel van zijn. Het kabinet streeft overigens naar een eenvoudiger loonstrook. Die doelstelling wordt bereikt als de voorgestelde Wet uniformering loonbegrip in werking treedt. Zie tabel 1 in de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel (schematisch overzicht van de vereenvoudiging van de loonstrook en de loonadministratie)1.

De leden van de fractie van de PVV vragen zich af of het mogelijk is overuren en vakantiegeld in de loonbelastingschijf van het reguliere loon te betrekken, zodat deze niet onnodig worden belast, hetgeen ook een vereenvoudiging voor werkgevers zou betekenen en later in de aangifte voor de inkomstenbelasting kan worden gecorrigeerd. Naar aanleiding van deze vraag merk ik op dat vakantiegeld niet onnodig wordt belast. Dat zou juist het geval zijn geweest bij toepassing van de tijdvaktabellen. In de tijdvaktabellen (bijvoorbeeld de maandtabel voor degenen die een maandloon genieten) is het progressieve loonbelastingtarief verwerkt, hetgeen bij samenvoeging van het tijdvakloon en het vakantiegeld in het algemeen tot een te hoge inhouding van loonbelasting zou leiden. Dat wordt voorkomen door de tabel bijzondere beloningen die onder meer wordt toegepast over vakantiegeld. De tabel bijzondere beloningen schrijft een vast van het jaarloon van de werknemer afhankelijk tarief voor dat zo goed mogelijk is afgestemd op het marginale belastingpercentage dat past bij het overige loon van de werknemer. De tabel voor bijzondere beloningen leidt er dus juist toe dat er op maandbasis niet teveel belasting geheven wordt. Het is wel zo dat het tarief voor de bijzondere beloning in het algemeen hoger is dan het gemiddelde tarief bij toepassing van de tijdvaktabel, maar dat komt omdat de werknemer over de bijzondere beloning het voor hem geldende marginale tarief is verschuldigd. Met betrekking tot overwerkloon doet zich de bijzonderheid voor dat de werkgever ervoor kan kiezen dat loon te belasten naar de tijdvaktabel dan wel naar de tabel bijzondere beloningen. Hierdoor kan de werkgever zijn salarisadministratie met betrekking tot het overwerkloon op de voor hem meest doelmatige manier inrichten. Voor de werknemer is dit niet bezwaarlijk omdat bij (regulier) overwerkloon de verschillen in loonbelasting tussen de ene en de andere tabel in het algemeen gering zijn. Als later bij de aangifte inkomstenbelasting blijkt dat er op maandbasis teveel of te weinig is ingehouden, wordt dit hersteld via de aanslag inkomstenbelasting.

De leden van de fractie van de SGP vragen of de systemen bij de Belastingdienst zodanig zijn ingericht dat ook belastingadviseurs met eigen commerciële aangiftesoftware de beschikking krijgen over de vooringevulde aangiften.

In 2010 is de vooringevulde aangifte alleen beschikbaar voor diegenen die zelf elektronisch aangifte doen. Situaties waarin iemand als gemachtigde optreedt voor een ander (intermediair, hulp-bij-aangifte van vakbond of ouderenbond, hulp door familie, vrienden of bekenden) worden nog niet ondersteund. Er is namelijk nog geen algemeen werkende machtigingsvoorziening beschikbaar. In overheidsverband wordt daar wel hard aan gewerkt.

Werkkostenregeling

Inleiding

De vereenvoudiging van vrije vergoedingen en verstrekkingen in de loonsfeer, de werkkostenregeling, is in gang gezet om een kafka-eske hoeveelheid regels terug te dringen. De roep om deze regels te versimpelen wordt vaak gehoord. Met de werkkostenregeling wil het kabinet aan deze roep gehoor geven. Voor werkgevers en werknemers worden hierbij de fiscale gevolgen van vergoedingen en verstrekkingen veel makkelijker en transparanter. De werkgevers zullen tevens structureel een administratieve lastenverlichting van circa € 124 mln. genieten terwijl de belastingdienst bespaart op haar uitvoeringskosten. Vanuit het bedrijfsleven en adviespraktijk zijn voornamelijk kritische geluiden te horen over de financiële gevolgen voor bedrijven bij invoering, de systematiek zelf kan op meer enthousiasme rekenen. In de onderstaande beantwoording van de vragen van de diverse leden en met behulp van de nota van wijziging zal het kabinet tegemoet komen aan enkele technische aanpassingen van de werkkostenregeling waardoor veel onzekerheid kan worden meegenomen. Het kabinet heeft zich overigens vanaf het begin gerealiseerd dat de werkkostenregeling op individueel niveau tot plussen en minnen kan leiden, dit is onvermijdelijk bij een simpelere wet- en regelgeving onder de zeer strikte voorwaarde van budgettaire neutraliteit. Alles afwegende heeft het kabinet besloten de werkkostenregeling aan uw Kamer voor te leggen.

Financiële gevolgen

Van een aftopping van zakelijke kosten, zoals VNO-NCW en MKB Nederland stellen, is in de werkkostenregeling in algemene zin geen sprake. Eerder biedt de werkkostenregeling werkgevers voor veel kosten een grotere beleidsvrijheid, zij het binnen de grens van de 1,5%-ruimte. Meer specifiek wordt een aftoppingseffect voorkomen door het opnemen van gerichte vrijstellingen voor omvangrijke posten als reis- en verblijfkosten en kosten voor scholing en opleiding, waaronder outplacement, alsmede vanwege een waardering van voorzieningen die geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt of verbruikt worden op een lagere waarde dan de waarde in het economisch verkeer. Zo vullen in geval van voldoende zakelijk gebruik de kosten van mobiele telefoons en notebooks niet de forfaitaire ruimte. In het algemeen zij opgemerkt dat bij kosten die voor het dagelijkse werk nodig zijn geen sprake is van lastenverzwaring. De werkkostenregeling staat niet in de weg aan een normale zakelijke bedrijfsvoering. De verstrekkingen die onbelast uit de forfaitaire ruimte kunnen komen (of voor het meerdere tegen een tarief van 80% kunnen worden belast), liggen in het algemeen in de secundaire sfeer, zoals het kerstpakket, het personeelsfeest en de personeelskorting.

VNO-NCW en MKB Nederland spreken zich positief uit over de systematiek van de werkkostenregeling, maar maken een punt van de spreiding in kostencategorieën tussen bedrijven onderling. De leden van de fractie van de PVV vragen hiernaar. Dat nadeel van de voorgestelde regeling, dat overigens al in overwegende mate is beperkt door gerichte vrijstellingen en lagere waardering voor voorzieningen rond de werkplek, is het gevolg van de forfaitaire systematiek. Herverdelingseffecten zijn onlosmakelijk verbonden aan een aanzienlijk eenvoudiger systeem met een forfait op basis van hetgeen werkgevers vergoeden en verstrekken. Werkgevers die bij de posten die tot de forfaitaire ruimte gaan behoren, thans meer vergoeden en verstrekken dan 1,5% van de fiscale loonsom betalen belasting over het meerdere. Zij verkeren pas in een nadeliger situatie wanneer zij hun vergoedingen en verstrekkingen ongewijzigd voortzetten, geen nadere afspraken maken met hun werknemers en meer eindheffing gaan betalen dan de eindheffingen die zij thans betalen en die in de werkkostenregeling opgaan.

De omvang van de fiscale loonsom bepaalt de hoogte van de omvang van de forfaitaire ruimte, zo constateren de leden van de fractie van de SPterecht. Zij vragen zich af welke sectoren door de werkkostenregeling geraakt worden. Het EIM-rapport noemt sectoren als landbouw, horeca, overige dienstverlening en bouw als sectoren waar, over het geheel van de onderzochte kostencategorieën gezien, het totaalbedrag aan vergoedingen en verstrekkingen als aandeel in de loonsom bovengemiddeld is. Uit een korte inventarisatie van een vijftigtal cao’s is gebleken dat de daar afgesproken vergoedingen en verstrekkingen veelal onder de gerichte vrijstellingen vallen, dus buiten het bereik van het forfait. Naar verwachting blijft de invloed op secundaire arbeidsvoorwaarden zeer beperkt. In de horeca bijvoorbeeld ziet volgens het EIM-rapport het gedeelte van de verstrekkingen die binnen het forfait vallen, met name op het drankje na afloop van het werk en personeelsfestiviteiten.

De leden van de fractie van de SGP vragen of het klopt dat ondernemingen die op dit moment minder vergoedingen en verstrekking aan hun personeel geven dan de voorgestelde 1,5% geen voordeel bij de regeling hebben. In de eerste plaats levert de werkkostenregeling ook voor deze ondernemingen een reductie van administratieve lasten op. Werkgevers die ruimte «overhouden», kunnen in de tweede plaats het voordeel hebben van het vervallen van de bestaande eindheffing over bestanddelen die in de forfaitaire ruimte vallen. In de derde plaats hebben zij de mogelijkheid de forfaitaire ruimte op te vullen, bijvoorbeeld bij het overleg over een nieuwe CAO. De werknemer krijgt dan netto meer in handen dan anders het geval zou zijn geweest, terwijl het kostenneutraal voor de werkgever blijft.

VNO-NCW en MKB Nederland schatten in dat de werkkostenregeling leidt tot een financiële lastenverzwaring van € 1 miljard. Breed is vanuit de Kamer gevraagd naar een reactie hierop. De werkkostenregeling gaat uit van hetgeen werkgevers in Nederland thans aan onbelaste vergoedingen en verstrekkingen besteden. Daartoe heeft het EIM onderzoek gedaan naar 29 kostencategorieën die in de loonsfeer onbelast blijven. Naar de huidige inzichten is de nieuwe regeling dan ook budgettair neutraal geraamd en leidt macro bezien niet tot een financiële lastenverzwaring bij werkgevers. Het EIM-rapport geeft voor het eerst een overzichtelijk beeld, een beeld dat met VNO-NCW en MKB Nederland besproken is en door deze organisaties op hoofdlijnen wordt herkend. De schatting van het VNO-NCW en MKB Nederland is aanleiding geweest hun te vragen naar de onderliggende berekeningen. Voor hun schatting hebben zij onder meer gebruik gemaakt van de uitkomsten van het EIM-onderzoek. Ook is gebleken dat het voordeel van het wegvallen van een aantal van de huidige eindheffingen bijvoorbeeld niet is meegewogen. Uiteindelijk resteert er een verschil van inzicht over de budgettaire berekeningen met name omtrent te verwachten omzettingen van belast loon in onbelaste vergoedingen door werkgevers die onder het forfait zitten en aanpassingen door werkgevers die boven het forfait zitten. De gesprekken met VNO-NCW en MKB Nederland hieromtrent zijn nog gaande.

Heeft een werkgever met relatief veel hoog betaalde werknemers, vergeleken met een werkgever met relatief veel laagbetaalde werknemers, meer forfaitaire ruimte ter beschikking, ongeacht de hoogte van de daadwerkelijk gemaakte kosten, vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie. Het antwoord hierop is tweeledig. De koppeling aan de fiscale loonsom brengt mee dat in bedrijven en sectoren met gemiddeld hoge inkomens in absolute zin (in euro’s) meer forfaitaire ruimte is dan in bedrijven en sectoren met gemiddeld lage inkomens. De hoogte van de daadwerkelijke kosten, van de als eindheffingsbestanddeel aangewezen vergoedingen en verstrekkingen, speelt door de forfaitaire benadering (geen zakelijkheidstoets) daarbij geen rol. Anderzijds is bekend dat kostenvergoedingen – thans gebaseerd op werkelijke kosten – relatief meer aan werknemers in hogere functiegroepen en hogere inkomens worden gegeven. Dit blijkt onder meer uit de vele kostenonderzoeken die de Belastingdienst in de loop der jaren onder ogen heeft gehad. Hun kostenpatroon geeft eerder aanleiding tot het geven van een vergoeding.

Loonbegrip

In de commentaren van onder meer de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: NOB) en het Register Belastingadviseurs (hierna: RB) op de werkkostenregeling is veel aandacht besteed aan de betekenis van de uitbreiding van het loonbegrip. Naar de opvatting van het kabinet is er geen sprake van een grotere uitbreiding dan om de thans vrijgestelde vergoedingen en verstrekkingen van hoofdstuk IIA van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) eerst tot het loon te kunnen rekenen, alvorens zij door de werkgever als eindheffingsbestanddeel kunnen worden aangewezen. De wettelijke definitie van het loonbegrip is daartoe aangevuld met hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Deze aanvulling verduidelijkt dat zowel vergoedingen of verstrekkingen ter zake van verwervingskosten als andere vergoedingen en verstrekkingen die niet naar algemene maatschappelijke opvattingen als beloningsvoordeel worden ervaren tot het loon gaan behoren. Het loonbegrip is met de voorgestelde aanvulling niet zo ruim geworden dat al hetgeen de werknemer van de werkgever krijgt loon vormt. Beslissend criterium blijft het verband tussen loon en dienstbetrekking zoals dat in de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie gevormd is. Tussen werkgever en werknemer kan er een andere relatie zijn, waaruit mogelijke voordelen opkomen, ook wel het vraagstuk van de toerekening genoemd. Zo moet ook de rouwkrans van de werkgever of de fruitmand aan een zieke werknemer uit de vraag van de leden van de fractie van het CDA gezien worden. Deze worden eerder uit wellevendheid, sympathie of piëteit, op grond van een persoonlijke relatie verstrekt dan uit hoofde van het werkgeverschap. Er is dan hetzij geen op geld waardeerbaar voordeel, hetzij geen uit de dienstbetrekking genoten voordeel, zodat deze buiten het loon blijven. Deze kosten behoren dus niet tot de forfaitaire ruimte en kunnen gewoon onbelast vergoed of verstrekt worden. Ze passeren niet «de poort van het loonbegrip», zoals het in de literatuur wel geduid wordt. In de jurisprudentie heeft zich het leerstuk van de redelijke toerekening ontwikkeld, dat onverkort van toepassing blijft.

Intermediaire kosten

De leden van de fractie van het CDA vragen naar een definitie van intermediaire kosten. Het belang van intermediaire kosten, die de werknemer als tussenpersonen voor de werkgever voorschiet en op declaratiebasis vergoed krijgt, neemt toe vanwege mogelijke invloed op de forfaitaire ruimte. Om twijfels over de invloed van intermediaire kosten op de forfaitaire ruimte zoveel mogelijk te vermijden is in de memorie van toelichting bij de uitbreiding van het loonbegrip aandacht geschonken aan kosten die de werknemer op declaratiebasis vergoed krijgt, maar die niet onder het uitgebreide loonbegrip vallen. Het gaat om kosten die zien op de aanschaf of onderhoud van zaken die tot het vermogen van de werkgever behoren, en om kosten die specifiek samenhangen met de bedrijfsvoering (en niet met de persoon of het functioneren van de werknemer). Bij zuivere intermediaire kosten speelt het element van arbeidsbeloning geen enkele rol; de terugbetaling van intermediaire kosten ziet op de relatie debiteur/crediteur. Een aanwijzing dat sprake is van intermediaire kosten is als voor alle betrokken partijen duidelijk is dat de werknemer niet namens zichzelf maar namens de werkgever optreedt. Een voorbeeld is een werknemer die voor een externe presentatie markeerstiften koopt, die hij na afloop naar kantoor neemt, en de kosten declareert.

Het kabinet acht een verdergaande definitie van intermediaire kosten mogelijk noch nodig. Dit hangt mede samen met het feit dat intermediaire kosten aan de ene kant, en vergoedingen en verstrekkingen in de loonsfeer aan de andere kant, niet elkaar uitsluitende begrippen vormen. Daar waar de werknemer als tussenpersoon kosten maakt waar wel een element van arbeidsbeloning in zou kunnen zitten, is de «poort van het loonbegrip» betreden en komt de toepasselijkheid van de Wet LB 1964 en de werkkostenregeling aan de orde. Een veel besproken voorbeeld van intermediaire kosten vormt het etentje met cliënten. Juist dit voorbeeld geeft aan dat er een overlap is tussen intermediaire kosten en kosten die – thans – onder de vrije vergoedingen en verstrekkingen vallen. Voor wat betreft het gedeelte van de rekening die toerekenbaar is aan de cliënten is sprake van intermediaire kosten. Voor wat betreft het gedeelte van de rekening dat toerekenbaar is aan de werknemer, kan in het midden blijven of het gaat om een kostenvergoeding of een vergoeding van intermediaire kosten ter zake van een maaltijdverstrekking aan de werknemer. Er is immers sprake van verblijfkosten, waarvoor een gerichte vrijstelling is opgenomen. Per saldo heeft een etentje met cliënten geen invloed op de forfaitaire ruimte. Dat is – net als thans – anders ingeval de zakelijkheid van het etentje in het geheel niet aangetoond kan worden, bijvoorbeeld een rekening bij een wegrestaurant op zaterdagavond met vier kindermenu’s, en geen zakelijke afspraak in de agenda. Ook in dat geval maakt het niet uit of de werknemer de kosten al dan niet als «intermediair» (als dat al reëel zou zijn) vergoed krijgt. Zo’n vergoeding of verstrekking behoort dan tot het individuele loon van de werknemer. Wellicht ten overvloede dient opgemerkt te worden dat personeelsreizen, personeelsfestiviteiten en dergelijke incidentele personeelsvoorzieningen – ook denkbaar als voorbeeld van intermediaire kosten – niet (deels) aangemerkt kunnen worden als reis- of verblijfkosten, waarvoor een gerichte vrijstelling geldt. Bij dergelijke personeelsvoorzieningen ligt het accent in de secundaire sfeer, zoals bij kerstpakketten, en is sprake van een in beginsel belaste verstrekking. Deze voorzieningen zijn echter wel met inachtneming van wat gebruikelijk is binnen de 1,5%-ruimte te vergoeden of te verstrekken.

Niet als beloningsvoordeel ervaren verstrekkingen

De leden van de fractie van het CDA vragen naar een toelichting op verstrekkingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren. Een verstrekking waarbij sprake is van een voordeel dat redelijkerwijs kan worden toegerekend aan de dienstbetrekking, kan toch een voordeel zijn dat naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren. Ook die voordelen behoren in het kader van de werkkostenregeling in beginsel tot het loon. Daarbij kan sprake zijn van een verstrekking die gericht is vrijgesteld of binnen de 1,5%-ruimte onbelast blijft. Bedrijfsfitness op de werkplek is een decennium geleden als voorbeeld genoemd van een verschuiving in de algemene maatschappelijke opvattingen1 over verstrekkingen. In het verleden (dat wil zeggen voor de eeuwwisseling) zou een dergelijke faciliteit als beloningsvoordeel zijn aangemerkt. Als onderdeel van personeelsbeleid dat erop is gericht werknemers zo gezond mogelijk te laten functioneren wordt de faciliteit niet meer als arbeidsopbrengst gezien. Inmiddels tien jaar verder, en na verruiming van de regeling voor bedrijfsfitness, is deze discussie weer actueel. Een werknemer die door zijn werkgever naar keuze van de werknemer in de gelegenheid wordt gesteld gebruik te maken van een fitnessvoorziening op de werkplek of van een fitnessvoorziening, waarmee zijn werkgever een contract heeft gesloten, bespaart zich de kosten van een eigen abonnement op de sportschool die anderen wel moeten betalen.

Voorzieningen rond de werkplek

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de achtergrond van het onderscheid van voorzieningen op de werkplek en buiten de werkplek. Ook van voorzieningen op de werkplek kan – weliswaar in mindere mate dan bij voorzieningen buiten de werkplek – gezegd worden dat de werknemer enig voordeel geniet. Hij bespaart zich immers privé-uitgaven als hij gebruik maakt van dergelijke faciliteiten. De algemene maatschappelijke opvattingen over de verstrekking van koffie bijvoorbeeld zijn in de loop der jaren gewijzigd. Waar het eind jaren tachtig van de vorige eeuw binnen veel bedrijven en instellingen nog gebruikelijk was dat de koffiekar langskwam en de werknemer zelf afrekende, verwachten werknemers thans dat de werkgever voor gratis koffie en thee zorg draagt. Veel voorzieningen op de werkplek – zoals planten op werkkamers, de door de leden van de fractie van het CDA genoemde toiletverstrekkingen, het gebruik op de werkplek van computerapparatuur, kopieer- en printapparatuur, telefonie of de koffieautomaat, worden naar algemene maatschappelijke opvatting niet ervaren als beloningsvoordeel, ook al maakt de werknemer er soms ook voor privé-doeleinden gebruik van. De genoemde voorzieningen op de werkplek zijn ook voorbeelden van zwak loon, de leden van de fractie van de SP vragen daarnaar. Loon met een gemengd karakter van zakelijk en privé, wordt ook wel zwak loon genoemd. Voorzieningen op de werkplek die wel duidelijk als beloningsvoordeel worden ervaren, zijn bijvoorbeeld maaltijden die dagelijks gratis verstrekt worden.

Over de waardering van voorzieningen op de werkplek, de leden van de fractie van het CDA vragen daarnaar, wordt het volgende opgemerkt. Voor voorzieningen op de werkplek geldt dat de waarde in het economische verkeer niet altijd passend geacht kan worden, ook al merkt de werkgever deze faciliteiten aan als eindheffingsbestanddeel. Dit geldt met name als de verstrekking samenhangt met de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking. Hierbij speelt mede een rol dat vaak sprake is van zogenoemd gebonden loon, met geen of een beperkte keuzevrijheid van de werknemer. Voor dergelijke voorzieningen vormt de besparingswaarde het reëel te achten voordeel dat als eindheffingsbestanddeel in de forfaitaire ruimte valt. Voor voorzieningen die geheel of gedeeltelijk op de werkplek worden gebruikt of verbruikt, voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking worden daarmee de huidige opvattingen over waardering gecontinueerd. In de voorgestane vereenvoudiging waar verstrekkingen tegen de waarde in het economische verkeer als eindheffingsbestanddeel kunnen worden aangemerkt, zou dit in geval van voorzieningen op de werkplek leiden tot een ongewenste situatie. Daarom is, zoals in de memorie van toelichting al is aangegeven, een delegatiebepaling opgenomen om voorzieningen die geheel of gedeeltelijk op de werkplek gebruikt of verbruikt worden lager te waarderen dan de waarde in het economische verkeer. In de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 worden waarderingsbepalingen opgenomen. De inrichting van de werkplek, met inbegrip van de toiletverstrekking en plant op de werkkamer, vakliteratuur op de werkplek, de vaste computer en vaste telefoon zullen op nihil worden gewaardeerd. Dat geldt eveneens voor arbovoorzieningen, consumpties tijden werktijd, uniformen en andere werkkleding die op de werkplek achterblijft. Ook de huidige waardering van maaltijden in de bedrijfskantine en huisvesting op een boorplatform en dergelijke wordt voortgezet. De forfaitair bepaalde waarde van een verstrekking, vormt een eindheffingsbestanddeel dat, in combinatie met het aantal keren dat de verstrekking plaats vindt, in de forfaitaire ruimte valt. De regeling voor mobiele telefonie en portable personal computers wordt ook gecontinueerd, dat wil zeggen dat de waarde van het genot van een ter beschikking gestelde mobiele telefoon, blackberry of smartphone daaronder begrepen, op nihil wordt gesteld indien het zakelijk gebruik meer dan 10% bedraagt. De waardering van het genot van de ter beschikking gestelde laptop bedraagt nihil indien deze nagenoeg geheel zakelijk (voor 90% of meer) gebruikt wordt. Voldoet het gebruik niet aan deze voorwaarden dan wordt het factuurbedrag als eindheffingsbestanddeel aangemerkt.

Voorzieningen op de werkplek zijn niet gericht vrijgesteld, zoals de leden van de fractie van het CDA vragen. Vanwege het streven naar vereenvoudiging is gekozen voor een beperkt aantal gerichte vrijstellingen, bestemd voor zowel absoluut als relatief omvangrijke kostencategorieën. Echter, door de hiervoor genoemde nihil waardering van veel voorzieningen is naar het oordeel van het kabinet voor een belangrijk deel aan de kritiek tegemoet gekomen.

Loon van derden

De leden van de fractie van het CDA vragen of de uitbreiding van het loonbegrip ook ziet op hetgeen van derden afkomstig is. De uitbreiding van het loonbegrip ziet op de vergoedingen en verstrekkingen in het kader van de dienstbetrekking en niet op uitbreiding van de inhoudingsplicht. Uitgangspunt is dat alle voordelen die een werknemer uit dienstbetrekking geniet, tot het loon behoren, dus ook voordelen die de werknemer van derden ontvangt. De werkgever is in dergelijke gevallen in beginsel echter niet inhoudingsplichtig over deze voordelen. Dat is slechts in twee gevallen anders. Ingeval het loon weliswaar van derden afkomstig is, maar voor rekening van de werkgever, en met medeweten van de werkgever door een concernvennootschap als derde wordt verstrekt, en bij bepaalde fooien en dergelijke prestaties van derden1, is de werkgever inhoudingsplichtig over loon van derden.

Overzicht

De leden van de fractie van het CDA vragen naar een uitsplitsing van vergoedingen en verstrekkingen naar categorie. Als bijlage is een overzicht opgenomen met bijzondere posten. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat deze lijst – vanwege de thans belaste elementen – uitgebreider is dan het overzicht van onbelaste vergoedingen en verstrekkingen op basis van het EIM-rapport (bijlage 1 bij de Memorie van Toelichting). Dit, overigens niet uitputtende, overzicht, waarnaar de leden van de fracties van VVD en ChristenUnie mede hebben gevraagd, geeft ook inzicht in de nadere uitwerking in lagere regelgeving.

Specifieke kosten

Het kabinet is blij met de vragen vanuit de diverse fracties naar specifieke regelingen en situaties. Dat maakt duidelijk dat de werkkostenregeling breed leeft en het maakt het mogelijk de gevolgen wat meer uit te lichten en eventuele misvattingen weg te nemen. Zo hebben de leden van de fractie van het CDA een aantal voorbeelden voorgelegd, onder meer over de uniformen van de brandweer, de politie en het leger, en over maaltijden. De werkkostenregeling leidt, ingeval de werkgever vergoedingen of verstrekkingen heeft aangemerkt als eindheffingsbestanddeel, niet tot betaling van belasting over specifieke kostencategorieën. Als het geheel van door hem als eindheffingsbestanddeel aangemerkte vergoedingen en verstrekkingen, andere dan de genoemde uniformen, meer bedraagt dan 1,5% van de fiscale loonsom, is de werkgever belasting over het meerdere verschuldigd. Van geval tot geval zal verschillen hetgeen de werkgever als eindheffingsbestanddeel aanmerkt. Daarin zit een grote mate van vrijheid voor de werkgever, kenmerkend voor de werkkostenregeling.

Hierna zal naar aanleiding van vragen daarover, worden ingegaan op een aantal specifieke kosten.

Uniformen

Uniformen en andere werkkleding die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens het werk te dragen, zoals bijvoorbeeld het brandweeruniform en militaire galakleding die door de leden van de fractie van het CDA zijn genoemd, alsmede werkkleding die op de werkplek achterblijft, worden gewaardeerd op nihil en nemen als zodanig geen forfaitaire ruimte in beslag. Dat geldt niet voor de kosten van werkkleding die ook buiten werktijd gedragen kan worden zoals bijvoorbeeld in het geval dat de brandweer sportkleding verstrekt. Dergelijke kosten vallen tegen factuurwaarde in de forfaitaire ruimte. Bij overschrijding van de forfaitaire ruimte is de werkgever 80% eindheffing verschuldigd over het meerdere. In plaats daarvan kan de werkgever, afhankelijk van arbeidsrechtelijke afspraken, kiezen voor een eigen bijdrage of de waarde in het economische verkeer tot het individuele loon rekenen.

Maaltijden

Voor de door de leden van de fractie van het CDA genoemde maaltijden geldt het volgende. Voor maaltijden in bedrijfskantines blijven de huidige waarderingsnormen gelden, maar over het algemeen wordt de regeling voor maaltijden op de werkplek eenvoudiger. Thans wordt volgens de regelgeving een forfaitair bedrag voor maaltijden tot het loon gerekend, waarbij de werkgever de mogelijkheid heeft het voordeel als bezwaarlijk individualiseerbaar loon aan te merken en de verschuldigde belasting tegen tabeltarief (afhankelijk van het marginale tarief van de werknemer) voor zijn rekening te nemen. De huidige regeling vergt derhalve een registratie van verstrekte maaltijden op persoonsniveau, waarbij het tarief afhankelijk is van het jaarloon van de werknemer. In de praktijk blijft bijtelling vaak achterwege omdat de werknemer ten minste het forfaitaire bedrag voor de maaltijd als eigen bijdrage betaalt. Voor zover dat niet het geval is wordt vaak op basis van een gemiddeld eindheffingstarief afgerekend. In de werkkostenregeling blijft de forfaitaire waardering gehandhaafd. De werkgever telt het aantal verstrekte maaltijden, zonder toerekening aan personen. Dat is een stuk eenvoudiger, evenals de berekening van de verschuldigde belasting. De uitkomst (van aantal en waarde) valt in de forfaitaire ruimte. Voor zover het bedrag van de verstrekkingen boven de 1,5% van de loonsom uitkomt, is de werkgever belasting verschuldigd tegen een vast tarief van 80%. Dat is dus een stuk eenvoudiger. Tegelijk bespaart de werkgever zich de huidige eindheffing over de maaltijden. De werkgever kan er ook hier voor kiezen de maaltijden tegen de forfaitaire waarde tot het individuele loon te rekenen of deze waarde als eigen bijdrage in rekening te brengen.

Uitzending en extraterritoriale kosten

Voor werknemers die naar het buitenland of naar Nederland worden uitgezonden kan een bijzondere kostenvergoedingsregeling gelden, de zogeheten regeling voor extraterritoriale kosten, ook wel de 30%-regeling genoemd. De leden van de fractie van de SP vragen hiernaar. De definitie van het begrip extraterritoriale kosten wijzigt niet en de 30%-regeling wordt in beginsel ongewijzigd voortgezet. Een niet limitatieve opsomming van hetgeen onder het begrip extraterritoriale kosten1 valt, is opgenomen in het besluit van 11 februari 2004, nr. CPP2003/641M. Dergelijke kosten worden ook onder de nieuwe regelgeving aangemerkt als extraterritoriale kosten. In de regeling voor extraterritoriale kosten is een bepaling opgenomen dat onder uitgezonden werknemer mede wordt verstaan de tewerkstelling als militair buiten het Koninkrijk der Nederlanden. De leden van de fractie van het CDA vragen hiernaar. Kort gezegd, vallen uitgezonden militairen ingeval zij in een periode van twaalf maanden ten minste 45 dagen op de plaats van uitzending verblijven, onder de regeling voor extraterritoriale kosten, waarvoor een gerichte vrijstelling geldt.

Kosten van internationale reizen, zoals de leden van de fractie van de SGP vragen, zijn, in geval het niet om uitzending gaat, op te vatten als reis- dan wel tijdelijke verblijfkosten, waarvoor een gerichte vrijstelling geldt.

Modezaak

De leden van het fractie van het CDA vragen naar de toepassing van de werkkostenregeling voor een modezaak met een fiscale loonsom van € 100 000 waarbij een regeling voor personeelskorting geldt van 50% op de niet-afgeprijsde artikelen. Dit komt in totaal neer op een korting van € 10 000. De forfaitaire ruimte van de werkgever uit het voorbeeld bedraagt € 1 500. In geval de werkgever de gehele personeelskorting van € 10 000 aanmerkt als eindheffingsbestanddeel bedraagt de verschuldigde belasting (80% van € 8 500=) € 6 800. De werkgever kan er ook voor kiezen de personeelskorting niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken; in dat geval rekent hij het voordeel tot het loon van de individuele werknemer.

Alvorens een advies aan de ondernemer te geven, zoals de leden van de fractie van het CDA vragen, zou aan de ondernemer gevraagd moeten worden hoe hij thans omgaat met de fiscale gevolgen, en in hoeverre hij daar verandering in wil brengen. Thans leidt de personeelskorting bij overschrijding van de vrijgestelde marge van 20% korting per product, met een maximum van € 500 per jaar (2009), tot loon van de werknemer. In het voorbeeld leidt de aanschaf met 50% korting, tot een bijtelling van 30% (=50%-/-20%), of bij overschrijding van het maximum van € 500, tot een hogere bijtelling bij het loon van de werknemer. Indien de € 10 000 personeelskorting door vier medewerkers genoten wordt, zal onder de huidige regels (€ 10 000-/- (4* € 500)=) € 8 000 in de heffing worden betrokken.

Verhuizingen

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de situatie waarbij een werkgever in Amsterdam een medewerker uit Maastricht en een medewerker woonachtig in Brussel aanwerft. Beiden moeten verhuizen en de werkgever vergoedt de medewerkers een bedrag van € 10 000 per persoon. De verhuiskosten van de medewerker die woont in Maastricht en de medewerker die woont in Brussel worden hetzelfde behandeld. Voor beiden behoren de verhuiskosten tot de vergoedingen die als eindheffingsbestanddeel kunnen worden aangemerkt en waarop – nu het niet gaat om een bedrijfsverplaatsing – dan het forfait van 1,5% van de fiscale loonsom van toepassing is. De werkgever kan nalaten de verhuiskostenvergoeding aan te merken als eindheffingsbestanddeel. Dan vormt het loon voor de werknemer. Ook voor de medewerker die in Brussel woont zijn de verhuiskosten onder de nieuwe wettelijke regeling geen extraterritoriale kosten. Op dit punt is geen wijziging beoogd ten opzichte van de huidige wettelijke regeling1.

Outplacement

In de nota van wijziging is een bepaling opgenomen die ertoe leidt dat outplacementkosten onder de gerichte vrijstelling voor cursussen en dergelijke komen te vallen. Het fenomeen outplacementtraject heeft zich in de loop der jaren ontwikkeld tot een algemeen geaccepteerd instrument voor sociaal personeelsbeleid, zoals ook uit de vraag van de leden van de fractie van het CDA naar voren komt. Steeds meer biedt een outplacementtraject, naast de gebruikelijke sollicitatieondersteuning, versterking van persoonlijke vaardigheden, zoals persoonlijke effectiviteit, training van gesprekstechnieken en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid, vaardigheden waarvan de werknemer ook na het vinden van een nieuwe baan profijt blijft houden.

Prostitutiebranche

De leden van de fractie van het CDA vragen naar het onkostenpercentage van 20% in de prostitutiebranche. Dit percentage is vastgesteld op basis van een onderzoek naar de werkelijke kosten van sekswerkers, en ziet nagenoeg geheel op reiskosten. Een en ander lijkt ook mogelijk te zijn onder de voorgestelde werkkostenregeling. Mocht aan de kant van de branche twijfel bestaan, dan kan zij in overleg treden met de inspecteur.

Kilometervergoeding in de bouw

De leden van de fractie van de SP tonen zich bezorgd over de mogelijk nadeel voor mensen in de bouw met een kilometervergoeding. Het kabinet deelt deze zorg niet. De huidige regelingen rond reiskosten veranderen niet. Voor werknemers bij bedrijven die nog ruimte hebben onder het forfait en nu meer vergoed krijgen dan € 0,19 per kilometer kan juist een voordeel optreden doordat het belaste deel boven de € 0,19 per kilometer onder het forfait kan worden gebracht waardoor het zonder heffing bij de werknemer genoten kan worden.

Omvang forfaitaire ruimte

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de omvang van de forfaitaire ruimte bij een loonsom van € 1 miljoen. Bij een fiscale loonsom van € 1 miljoen kan de werkgever tot € 15 000 vrij besteden aan vergoedingen en verstrekkingen die hij als eindheffingsbestanddeel aanmerkt en niet onder de gerichte vrijstellingen vallen. Nadert hij de grens van € 15 000 dan kan hij naar keuze de vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddelen blijven aanmerken en over het meerdere 80% belasting afdragen of de vergoedingen en verstrekkingen tot het loon van de werknemer rekenen.

De leden van de fractie van de SP vragen bij welke fiscale loonsom ongeveer het omslagpunt ligt waarbij het tekort van de forfaitaire ruimte het kleinst is. Deze vraag valt niet goed te beantwoorden. Een dergelijk omslagpunt wordt bepaald door de omvang van de loonsom in relatie tot de omvang van de aangewezen eindheffingsbestanddelen. Beide factoren verschillen van werkgever tot werkgever. Uit het EIM-onderzoek blijkt dat de mate waarin werkgevers gebruik maken van de mogelijkheid om een onbelaste vergoeding te geven, per sector sterk uitloopt. Daarbij komt dat de variëteit in kostencategorieën die de werkgever kan aanwijzen als eindheffingsbestanddeel en waarmee hij zodoende de forfaitaire ruimte kan vullen, groot is.

Overschrijding van de grens van 1,5% van het fiscale loon

Kan het tekort aan forfaitaire ruimte opgelost worden door twee percentages in te voeren, zo vragen de leden van de fractie van de SP zich af. Dat valt sterk af te raden. De beslissing omtrent het onderscheid – naar sector, naar loonsomomvang – is altijd arbitrair. Iedere vorm van differentiatie, ook in de omvang van forfaitaire ruimte, leidt tot een toename of verschuiving van afgrenzingsproblemen en doet afbreuk aan de eenvoud en daardoor aan de rechtvaardigingsgrond van de forfaitaire regeling.

Tegenbewijs

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar een tegenbewijsregeling. Een tegenbewijsregeling brengt mee dat in de gevallen dat een werkgever meer vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel aanmerkt dan binnen 1,5% van de fiscale loonsom past, de werkgever door de zakelijkheid aan te tonen alsnog het meerdere onbelast kan vergoeden en verstrekken. Allereerst is een dergelijke regeling niet te verenigen met het forfaitaire karakter van de nieuwe regeling en leidt dit tot een terugval op de bestaande detailregelingen om de zakelijkheid te kunnen vaststellen. In feite zou de huidige wetgeving dan in stand blijven en komt de werkkostenregeling daar als keuzemogelijkheid bovenop. De wetgeving wordt alleen maar moeilijker en dat is juist bij dit onderwerp, waar de dagelijkse bedrijfsvoering aan de orde is, zeer ongewenst. Zo’n tegenbewijsregeling geeft, in plaats van vereenvoudiging en lastenverlichting, juist extra administratieve lasten en hogere uitvoeringskosten dan thans. In de tweede plaats heeft een tegenbewijsregeling als kenmerk dat pas in de loop van het kalenderjaar of achteraf is vast te stellen dat overschrijding plaats heeft gevonden. Dat maakt een tegenbewijsregeling onbruikbaar in de sfeer van loonheffingen, waarbij een regimewijziging niet alleen gevolgen heeft voor de grondslag voor heffing van de werkgever, maar mogelijk ook voor de grondslag voor heffing van de werknemer. Immers, er is sprake van een verschuiving. Een (tijdelijk) keuzeregime kent niet het bezwaar van grondslagverschuiving. De argumenten met betrekking tot in stand houden van de huidige regelgeving en de facto het omgekeerde van vereenvoudiging, voor een deel wel gedurende de periode van het tijdelijk keuzeregime. Met VNO-NCW en MKB Nederland zijn hierover nog gesprekken gaande om de mogelijkheden en eventuele wenselijkheid van een tijdelijk keuzeregime te onderzoeken.

Eindheffingstarief

De hoogte van het eindheffingstarief van 80% is aanleiding voor vragen. Allereerst vragen de leden van de fractie van het CDA naar de onderbouwing van het percentage van 80%. De bepaling van de hoogte stoelt op een aantal overwegingen. In het kader van eenvoud is als uitgangspunt voor het eindheffingstarief gekozen voor een benadering van de marginale druk bij werknemers. Daarbij speelt mee dat een lager tarief het aantrekkelijk maakt om het loon van werknemers met in de vierde schijf te belasten loon om te zetten in bij de werkgever (tegen een lager tarief) te belasten loon (met gedeeltelijke verrekening van het voordeel). Er ontstaan dan ontgaansmogelijkheden voor werknemers met hoge inkomens.

Voorts vragen deze leden of het eindheffingstarief voldoende representatief is voor alle sectoren en of het percentage variabel kan worden gemaakt. Een eindheffingstarief, gebaseerd op de gemiddelde marginale druk bij het personeel van de inhoudingsplichtige, wijkt per definitie af van een landelijk of sectoraal gemiddelde. Uit oogpunt van vereenvoudiging is gekozen voor één tarief waarbij er bedrijven met een hogere of lagere marginale druk zullen zijn. Ingeval zou worden aangesloten bij de feitelijke marginale druk van de desbetreffende werknemers zou behalve de hoogte van de marginale druk binnen het bedrijf, de mate van verdeling over (groepen van) werknemers binnen de onderneming een rol spelen bij de benadering van een dergelijk eindheffingstarief. Gaat een kostenvergoeding naar een functiegroep met gemiddeld hogere inkomens, dan zou dit tot een hoger eindheffingstarief leiden dan gemiddeld over het gehele bedrijf. Met een variabel tarief gaat de eenvoud verloren, en ontstaan meer ontgaansmogelijkheden.

Gevolgen werknemersverzekeringen

De leden van de fractie van de SP vragen naar de gevolgen voor de uitkeringsrechten. De door de werkgever aangewezen eindheffingsbestanddelen vallen buiten de grondslag voor werknemersverzekeringen. Daarin zit geen wijziging ten opzichte van de huidige situatie, waarbij onbelaste vergoedingen en verstrekkingen en eindheffingsbestanddelen evenmin tot de premie- en uitkeringsgrondslag behoren.

Afspraken werkgevers en werknemers

De leden van de fractie van de VVD veronderstellen dat de werkkostenregeling vergaande consequenties kan hebben voor binnen bedrijven gemaakte afspraken en in een aantal gevallen voor cao’s. Ook de leden van de fracties van de PVV en de SP vragen daarnaar. Werkgevers zullen hun huidige vergoedingen en verstrekkingen uiteraard nader moeten bekijken als gevolg van de introductie van de werkkostenregeling. De uitkomst van een dergelijk onderzoek verschilt van werkgever tot werkgever. Voor zover afspraken met werknemers, werknemersvertegenwoordigers of in cao’s afspraken vastliggen kan een heroverweging aan de orde zijn. Noodzakelijk is dat niet. Zoals in de memorie van toelichting in het doorkijkje is beschreven biedt de werkkostenregeling veel vrijheid voor het maken van maatafspraken. Voor zover er geen afspraken met werknemers zijn (de werkgever stelt bijvoorbeeld zonder overleg het budget voor feesten en kerstpakketten vast) leidt de werkkostenregeling niet tot vergaande consequenties voor gemaakte afspraken.

Vergroening

De leden van de fractie van Groen Links vragen naar het streven naar vergroening in relatie tot de werkkostenregeling. Bij een vereenvoudigingslag als deze zijn specifieke stimuleringsmaatregelen niet goed mogelijk. De werkkostenregeling brengt echter een grotere mate van keuzevrijheid voor werkgevers, waardoor zij zich bijvoorbeeld kunnen richten op andere vergroening stimulerende maatregelen, zoals een onbelaste vergoeding van € 0,19 cent per afgelegde fietskilometer.

Administratieve lasten

De leden van de fractie van het CDA vrezen dat toch alle uitgaven bijgehouden moeten worden, en dat daarom geen sprake is van een administratieve lastenverlichting. Deze vrees deelt het kabinet niet. Om te beoordelen of een werknemer terecht een onbelaste vergoeding of verstrekking ontvangt, is een goed toegankelijke registratie nodig. De werkgever moet derhalve thans vergoedingen en verstrekkingen op werknemersniveau – in de loonadministratie – vastleggen. Algemene boekhoudkundige verplichtingen vergen daarnaast nog een vastlegging in de financiële administratie. Met de invoering van de werkkostenregeling vervalt de zakelijkheidstoets voor wat betreft de vergoedingen en verstrekkingen die als eindheffingsbestanddeel onder de werking van het forfait vallen, en daarmee de verplichte vastleggingen in de loonadministratie. De noodzaak tot vastleggingen in de financiële administratie blijft.

Er is door de leden van de fracties van het CDA en van de SGP gevraagd naar de invoeringskosten. Deze zullen per bedrijf kunnen verschillen. Doorgaans zal de financiële administratie al bekend zijn met de diverse kosten die een bedrijf maakt terwijl de loonsom ook een bekend gegeven is uit de loonadministratie. De kosten om beide zaken te matchen zijn meegenomen in de administratieve lastenberekening zoals weergegeven in de memorie van toelichting. Bedrijven die de kosten om welke reden dan ook nog niet in beeld hebben zullen deze onderdeel moeten maken van hun financiële verslaglegging. Daarnaast worden geen grote invoeringskosten verwacht aangezien bij de inwerkingtreding van de werkkostenregeling bepaalde vrije vergoedingen en verstrekkingen en waarderingsregels geheel vervallen en voor andere de huidige vrijstellingen van toepassing blijven.

Invoeringsdatum

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of het voorstel thans rijp is voor besluitvorming. De commentaren op de werkkostenregeling doen denken aan de uitdrukking: onbekend maakt onbemind. Een zekere mate van terughoudendheid is te begrijpen vanuit het oogpunt van complexiteit van de huidige regelingen en de daarmee samenhangende wijzigingen, maar vormt geen reden tot uitstel. Zeker niet omdat het niet de complexiteit, maar de herverdelingseffecten zijn die dwars zitten. Het kabinet is van mening dat een zwaarwegend punt als herverdelingseffecten niet gebaat is met vertraging in de besluitvorming. Een verdere beperking van de herverdelingseffecten door kostencategorieën buiten het forfait te houden, dan wel de invloed te beperken door een lagere waardering dan de waarde in het economische verkeer, leidt tot daling van het forfait.

Vereenvoudiging inkomstenbelasting

Vereenvoudiging eigenwoningregeling

De leden van de fracties van het CDA en de SP vragen naar de budgettaire gevolgen van de drie onderdelen van de vereenvoudiging van de bijleenregeling. De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de budgettaire gevolgen van het verkorten van de verjaringstermijn van 5 naar 3 jaar. Het gelijktrekken van de behandeling van meefinancieringskosten voor starters en doorstromers leidt tot een budgettaire derving van 5 miljoen euro. Het tweede onderdeel, het afschaffen van de goedkoperwonenregeling levert een opbrengst van circa 70 miljoen euro op. Het verkorten van de verjaringstermijn van 5 naar 3 jaar ten slotte kost 3,5 miljoen euro.

De leden van de fractie van het CDA verzoeken om een nadere motivering voor het verkorten van de verjaringstermijn eigenwoningreserve van 5 naar 3 jaar.

De eigenwoningreserve is het verschil tussen de verkoopprijs van de woning en de eigenwoningschuld. De eigenwoningreserve moet worden gebruikt voor de financiering van de aankoop van een nieuwe woning en niet voor bijvoorbeeld consumptieve bestedingen of beleggingen. Op dit moment is de verjaringstermijn van de eigenwoningreserve 5 jaar. Dit betekent dat gedurende 5 jaar na de verkoop van de eigen woning rekening moet worden gehouden met de eigenwoningreserve. Meestal koopt men aansluitend op het verlaten van de oude eigen woning een nieuwe eigen woning en wordt de eigenwoningreserve snel ingezet voor de financiering van de nieuwe woning. De termijn van 5 jaar is met name van belang bij de toepassing van de goedkoperwonenregeling. Een belastingplichtige die goedkoper gaat wonen, mag op grond daarvan een even hoge eigenwoningschuld aangaan als voor de oude woning. Dit geldt ook indien de eigenwoningschuld lager zou zijn als de eigenwoningreserve volledig wordt ingezet voor de financiering van de goedkopere woning. In die situatie blijft een deel van de oorspronkelijke eigenwoningreserve bestaan dat pas later zal worden ingezet, bij bijvoorbeeld een verbouwing.

Voorbeeld

Verkoopprijs woning300 000
Af: eigenwoningschuld–/– 200 000
Eigenwoningreserve100 000
Aankoopprijs nieuwe woning250 000
Af: eigenwoningreserve–/– 100 000
Maximum eigenwoningschuld zonder goedkoperwonenregeling150 000
Maximum eigenwoningschuld met goedkoperwonenregeling200 000
Nog niet ingezette eigenwoningreserve bij goedkoperwonenregeling50 000

Nu wordt voorgesteld de goedkoperwonenregeling te laten vervallen, kan ook de verjaringstermijn worden verkort van 5 naar 3 jaar. Het verkorten van de verjaringstermijn betekent een administratieve lastenverlichting voor zowel de burger als de Belastingdienst. Het hanteren van een verjaringstermijn blijft van belang voor de situatie van tijdelijke huur vóór de aankoop van een nieuwe woning. Binnen de verjaringstermijn van drie jaar zal in vrijwel alle gevallen de eigenwoningreserve zijn ingezet.

De leden van de fractie van de SP vragen of het uitbreiden van de renteaftrek over meegefinancierde kosten een financiële vooruitgang is voor alle kopers van huizen, behalve voor starters. Starters kunnen ingevolge een beleidsbesluit1 thans al renteaftrek krijgen over meegefinancierde kosten ter verkrijging van de hypotheek. Met de voorgestelde wijziging krijgen ook doorstromers die mogelijkheid. Daarmee wordt het huidige verschil tussen starters en doorstromers weggenomen. Voor beide groepen wordt renteaftrek over meegefinancierde kosten ter verkrijging van een hypotheek mogelijk.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom de renteaftrek over meegefinancierde afsluitkosten ter verkrijging van de hypotheek wordt uitgebreid en niet is gekozen voor een beperking van de aftrekbaarheid van financieringskosten. Bij de introductie van de bijleenregeling is ervoor gekozen om de rente die ziet op een lening voor financieringskosten niet aftrekbaar te laten zijn, hoewel afsluitkosten als zodanig op grond van de Wet IB 2001 (hierna: Wet IB 2001) aftrekbaar zijn. Voor starters is renteaftrek over meegefinancierde afsluitkosten toen alsnog mogelijk gemaakt in een beleidsbesluit2. Hoewel het onderscheid tussen starters en doorstromers fiscaal technisch duidelijk is, leidt het bestaan van deze verschillende regimes in de communicatie hierover tot verwarring. Het kabinet heeft er daarom voor gekozen het onderscheid weg te nemen tussen starters en doorstromers. Dit is gebeurd door in beide gevallen renteaftrek over meegefinancierde afsluitkosten mogelijk te maken. Dit kan van belang zijn voor de aankoop van woningen door starters en doorstromers. Er is niet voor gekozen de aftrek van financieringskosten te beperken omdat deze aftrek eveneens van belang kan zijn voor de aankoop van woningen door starters en doorstromers.

De leden van de fractie van de SP vragen wat er wordt bedoeld met de onderbouwing voor het afschaffen van de goedkoperwonenregeling met de zin: «omdat de bijleenregeling bedoeld is om onnodige schuldverhoging te voorkomen, maar niet direct om tot aflossen van een bestaande eigenwoningschuld te verplichten». Uitgangspunt van de bijleenregeling is dat de opbrengst van een eigen woning na aflossing van de op die woning rustende schuld – de zogenoemde eigenwoningreserve – wordt gebruikt voor de financiering van de nieuwe woning. Dit voorkomt dat de nettoverkoopopbrengst van de verkochte woning wordt gebruikt voor consumptieve bestedingen of beleggingen, terwijl de woning volledig wordt gefinancierd met een lening waarvan de rente aftrekbaar is. De achtergrond van de goedkoperwonenregeling blijkt uit het hiervoor in een antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA opgenomen voorbeeld. In dat voorbeeld is slechts een hypotheek van€ 150 000 nodig als de verkoopopbrengst van de oude woning volledig wordt gebruikt voor de aankoop van de nieuwe woning. Toch mag een eigenwoningschuld van € 200 000 worden aangegaan omdat dit het bedrag was van de eigenwoningschuld van de oude woning. Deze reden voor de goedkoperwonenregeling weegt echter niet op tegen de complexiteit van de regeling. Bovendien staat de goedkoperwonenregeling haaks op het doel van de bijleenregeling, namelijk dat fiscaal gefaciliteerd geld wordt geleend dat bijvoorbeeld wordt gebruikt voor consumptieve bestedingen. In het genoemde voorbeeld kan € 50 000 meer fiscaal gefaciliteerd worden geleend dan nodig is als de nettoverkoopopbrengst van de oude woning volledig zou worden ingezet voor de financiering van de nieuwe woning.

De leden van de fractie van de SP vragen of het afschaffen van de goedkoperwonenregeling een afremmende werking heeft op doorstroming naar een goedkopere woning. Het kabinet verwacht geen invloed op de doorstroom naar goedkopere woningen. De nettoverkoopopbrengst van de oude woning is toereikend om het aankoopbedrag van de eigen woning waarvoor geen eigenwoningschuld meer kan worden aangegaan, te financieren. In het hiervoor opgenomen voorbeeld is het bedrag van € 50 000 beschikbaar voor de financiering van de nieuwe woning.

De leden van de fractie van de SP vragen naar de motieven om door te stromen naar een goedkopere woning. Aan de wens van belastingplichtigen om te verhuizen naar een goedkopere woning kunnen verschillende persoonlijke motieven ten grondslag liggen, maar dat hoeft niet een financieel motief te zijn. Er kan hierbij gedacht worden aan de situatie dat mensen na een scheiding in een goedkoper huis gaan wonen. Ook is een situatie denkbaar dat men kleiner (en goedkoper) gaat wonen nadat de kinderen het huis uit zijn gegaan of de partner is overleden.

Zowel de leden van de fractie van de VVD als van de fractie van de PVV vragen of het afschaffen van de goedkoperwonenregeling geen beperking betekent van de hypotheekrenteaftrek en daarmee strijdig is met het Coalitieakkoord. Tevens wordt gevraagd of er geen andere methode is om de bijleenregeling te vereenvoudigen.

Het vereenvoudigen van de bijleenregeling is een uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer. Hierbij wordt verwezen naar het AO met de vaste commissie voor Financiën van 17 april 20091. Het uitgangspunt van de bijleenregeling is dat de verkoopopbrengst van een eigen woning na aflossing van de op die woning rustende schuld wordt gebruikt voor de financiering van de aankoop van een nieuwe woning. Daarmee wordt de mogelijkheid beperkt om de overwaarde van de verkochte woning te gebruiken voor consumptieve bestedingen, beleggingen of andere doeleinden, die dan indirect zouden worden gefinancierd met een fiscaal gefaciliteerde lening. De goedkoperwonenregeling staat in feite haaks op de bijleenregeling. De belastingplichtige is op grond van de goedkoperwonenregeling immers niet verplicht om de gehele nettoverkoopopbrengst van de «oude» woning te steken in de aanschaf van een nieuwe, goedkopere, woning. Afschaffen van de goedkoperwonenregeling past bij het doel van de bijleenregeling, namelijk het voorkomen dat onnodig een lening voor een eigen woning wordt aangegaan waarvan de rente aftrekbaar is en het aldus vrijelijk kunnen besteden van de nettoverkoopopbrengst van de «oude» woning. Het afschaffen van de goedkoperwonenregeling leidt niet tot een financieringsprobleem, aangezien de nettoverkoopopbrengst van de oude woning toereikend is om het deel waarvoor geen schuld meer kan worden aangegaan, te financieren. De bijleenregeling is in essentie geen ingewikkelde regeling, maar kan in bepaalde gevallen ingewikkeld uitwerken, met name door de partnerregeling. Met het afschaffen van de goedkoperwonenregeling zal de partnerregeling minder vaak toepassing vinden. Het afschaffen van de partnerregeling zelf is geen optie, aangezien dit zou leiden tot uitholling van de regeling en ruime ontgaansmogelijkheden zou creëren. Dat zou sterke afbreuk doen aan de effectiviteit van de regeling. Het kabinet ziet, behalve de drie voorgestelde maatregelen, vooralsnog geen mogelijkheid om de bijleenregeling verder te vereenvoudigen zonder dat afbreuk wordt gedaan aan doel en strekking van de regeling. Het grootste deel van de budgettaire opbrengst van het afschaffen van de goedkoperwonenregeling wordt ingezet binnen de eigenwoningsfeer. Binnen de maatregelen ter vereenvoudiging van de bijleenregeling betreft dit het uitbreiden van de renteaftrek over meegefinancierde kosten ter verkrijging van de hypotheek en het verkorten van de verjaringstermijn eigenwoningreserve van 5 naar 3 jaar. Daarnaast is in het Belastingplan 2010 een aantal maatregelen in de eigenwoningsfeer opgenomen, namelijk het herleven van de hypotheekrenteaftrek na afloop van een periode van verhuur van de te koop staande voormalige eigen woning en een verlaging van het btw-tarief voor schilders en stukadoors en voor schoonmaakwerkzaamheden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wat het afschaffen van de goedkoperwonenregeling betekent voor de mensen die daar nu reeds onder vallen.

De goedkoperwonenregeling is van toepassing op de belastingplichtige van wie de eigenwoningschuld is vastgesteld op basis van het huidige artikel 3 119a, tweede lid, van de Wet IB 2001. Dat zijn de belastingplichtigen die vóór 1 januari 2010 zowel hun oude woning hebben vervreemd als vóór 1 januari 2010 hun nieuwe woning hebben verworven. Voor die mensen wordt de fiscaal gefaciliteerde eigenwoningschuld dus niet verlaagd. Belastingplichtigen die na 31 december 2009 een goedkopere woning verwerven kunnen niet langer gebruik maken van de goedkoperwonenregeling. Dit geldt ook voor mensen die voor 1 januari 2010 zijn verhuisd naar hun nieuwe woning, maar na 1 januari 2010 hun oude woning vervreemden. Artikel 3.119a, achtste lid, van de Wet IB 2001 is immers van toepassing op het moment van de vervreemding van de oude eigen woning. De verkorting van de verjaringstermijn eigenwoningreserve tot 3 jaar geldt overigens ook voor bestaande gevallen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar het aantal gevallen waarin geprofiteerd wordt van het verkorten van de verjaringstermijn in de bijleenregeling. Ook vragen de leden van de fractie van de PvdA om een beschrijving van deze gevallen. Van de verkorting van de verjaringstermijn profiteren mensen die hun woning verkopen, vervolgens tussen 3 en 5 jaar een woning huren en daarna een nieuwe woning kopen. Zij hebben profijt omdat geen rekening meer hoeft te worden gehouden met de eigenwoningreserve bij deze aanschaf. Het gaat hierbij om ongeveer 1500 belastingplichtigen.

De leden van de fractie van de SGP vragen hoe het verkorten van de verjaringstermijn eigenwoningreserve van vijf naar drie jaar wordt geregistreerd dan wel bijgehouden door de Belastingdienst. De termijn op zich wordt niet bijgehouden. Wel kan de Belastingdienst aan de hand van de gegevens die een belastingplichtige in het aangifteprogramma bij de eigenwoning invult (verkoopprijs, eigenschuld, aankoopprijs) de eigenwoningreserve bepalen. In de selectiemodule ten behoeve van het toezicht kan op 31 december van een jaar worden gekeken of een belastingplichtige een eigen woningreserve heeft. Dit kan dan voor verschillende jaren. Belastingplichtigen kunnen op eigen verzoek ook een beschikking aanvragen bij de Belastingdienst waarin de eigenwoningreserve is bepaald. Deze wordt meestal alleen gevraagd als er een verschil van mening bestaat over de eigenwoningreserve. Deze beschikking wordt dan in het elektronische dossier van de betreffende belastingplichtige opgenomen.

Onderzoek bijleenregeling

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om in deze nota gevolg te geven aan de toezegging in het algemeen overleg van de vaste commissie voor Financiën van 17 april 2008 over de bijleenregeling1. Die toezegging was om uw Kamer nader te informeren over het onderzoek van de Belastingdienst naar de toepassing van de bijleenregeling en nader in te gaan op de mogelijkheden van vereenvoudiging van de bijleenregeling. Aanvankelijk heb ik aangegeven aan het einde van 2008 met een tussenrapportage te komen over het onderzoek van de Belastingdienst en u in 2009 dan nader te informeren. Aangezien er echter geen gedetailleerde informatie beschikbaar is gekomen lopende het onderzoek bleek een tussentijdse rapportage niet zinvol. Hierna volgen de uitkomsten van het onderzoek.

1. Onderzoek Belastingdienst

Bij de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 heeft de bijleenregeling bijzondere aandacht gekregen. Hierna worden de resultaten van dit onderzoek beschreven. Uit het onderzoek is niet gebleken dat de bijleenregeling in de uitvoering tot problemen leidt. In het kader van complexiteitsreductie heb ik in dit wetsvoorstel enkele voorstellen gedaan om de bijleenregeling te vereenvoudigen. Aanleiding voor de in dat kader voorgestelde afschaffing van de goedkoperwonenregeling is de in de literatuur genoemde complexiteit van de partnerregeling. De partnerregeling zelf kan niet worden afgeschaft omdat dit afbreuk zou doen aan het doel van de bijleenregeling. Door afschaffing van de goedkoperwonenregeling is de partnerregeling echter minder vaak van toepassing.

2. Verbeterde communicatie

Er wordt gewerkt aan verbeteringen op het gebied van voorlichting en communicatie over de bijleenregeling. Tijdens de zogenoemde intermediairdagen, die zijn gehouden in november en december 2008, heeft de Belastingdienst mede op verzoek van de intermediairs zelf een presentatie gehouden over de toepassing van de bijleenregeling bij partners. Daarbij zijn onder meer de gevolgen van echtscheiding en het gaan samenwonen met een nieuwe partner uitgebreid behandeld. De presentatie is door de intermediairs goed gewaardeerd. In totaal hebben ongeveer 4500 intermediairs deze presentatie bijgewoond. Deze informatie wordt ook aan een breder publiek aangeboden; inmiddels is de presentatie op de site van de Belastingdienst geplaatst alsmede de uitwerking van tijdens de sessies gestelde vragen. Op het gebied van de uitvoering van en de communicatie over de bijleenregeling zijn verbeteringen aangebracht die de praktijk nog beter ondersteunen in toepassing van de bijleenregeling. Uiteraard blijf ik hiervoor de aandacht houden en zullen waar nodig en mogelijk aanvullende maatregelen worden getroffen om het doen van een juiste aangifte en een juiste toepassing van de bijleenregeling te waarborgen.

3. Uitkomsten onderzoek Belastingdienst

Bij de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 heeft de bijleenregeling bijzondere aandacht gekregen. In het onderzoek van de Belastingdienst zijn 40 000 aangiften betrokken. Dit betreft aangiften van belastingplichtigen die in 2006 hun eigen woning hebben verkocht. Dat is ongeveer 22% van het totaal aan verkochte woningen in 2006. Deze aangiften zijn geselecteerd vanwege het vermoeden dat de bijleenregeling niet juist is toegepast bij de vaststelling van de eigenwoningreserve of de hoogte van de eigenwoningschuld voor de nieuwe eigen woning.

Van de onderzochte aangiften 2006 is in de meeste situaties een vragenbrief verstuurd en zijn nadien de feiten beoordeeld en getoetst aan de beschikbare contra-informatie. Uiteindelijk zijn ongeveer 20 000 correcties aangebracht, die grofweg in twee categorieën zijn in te delen:

• Ongeveer 8000 correcties in de rubriek «eigenwoningreserve 31/12». De gemiddelde correctie bedraagt € 20 000.

• Ongeveer 12 000 correcties in de rubriek «saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning». De gemiddelde correctie bedraagt € 200.

In de rubriek «eigenwoningreserve 31/12» dient het bedrag te worden vermeld dat aan het einde van het jaar resteert aan eigenwoningreserve. In de standaardsituatie van verkoop van een eigen woning en aankoop van een nieuwe eigen woning gedurende het kalenderjaar is de stand van de eigenwoningreserve nihil. In de gevallen waarin de goedkoperwonenregeling is toegepast en in gevallen waarbij een eigen woning is verkocht, maar (nog) geen nieuwe eigen woning is aangekocht (overgaan naar een huurwoning, al dan niet tijdelijk), zal er wel een eigenwoningreserve resteren per 31/12 van een kalenderjaar. Het belang van deze rubriek ligt steeds in de toekomst, namelijk op het moment dat er een nieuwe eigen woning wordt aangekocht of op het moment dat er (bij goedkoperwonensituaties) onderhoud aan de eigen woning gepleegd gaat worden of wanneer er wordt afgelost. De eigenwoningreserve vervalt nu nog na vijf jaar. Het belang van de stand van de eigenwoningreserve bedraagt dan ook maximaal vijf jaar. Voor een deel van deze correcties zal het niet of onjuist vullen van de rubriek in het geheel geen fiscale gevolgen hebben (5-jaarstermijn verstreken of definitief huren). Voor het overige deel kunnen zich op termijn wel fiscale gevolgen voordoen; een deel van de (hypothecaire)schuld zal mogelijk niet als eigenwoningschuld kwalificeren (waardoor er geen renteaftrek over dat deel mogelijk is), maar dit zal niet per definitie het geval zijn. Bij aankoop van een nieuwe eigen woning kan immers wel degelijk rekening gehouden worden met de toepassing van de bijleenregeling, ondanks dat men de rubriek in de aangifte niet ingevuld heeft. Bij aankoop van een eigen woning is doorgaans een hypotheekadviseur betrokken die kan wijzen op de werking van de bijleenregeling en samen met de belastingplichtigen kan vaststellen wat de stand van de eigenwoningreserve en de eigenwoningschuld is.

In de rubriek «saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning» is het bedrag vermeld dat uiteindelijk in aftrek kan worden gebracht. Het gaat dan om het verschil tussen het bij te tellen eigenwoningforfait en de aftrekbare rente en kosten. Omdat de correcties in deze saldorubriek zijn aangebracht is niet vast te stellen of het hier om correcties van het eigenwoningforfait gaat of om correcties in de aftrekbare rente of kosten. Een correctie in deze rubriek heeft een direct belang. Voor het desbetreffende jaar is per saldo minder aftrekbaar binnen de rubriek eigen woning wat tot een fiscaal nadeel leidt. Daarnaast heeft de correctie belang voor de toekomst wanneer de correctie het gevolg is van aftrek van rente over een te groot bedrag aan eigenwoningschuld. Als de eigenwoningschuld lager is vastgesteld dan in de aangifte was opgevoerd, zal ook voor de komende jaren gelden dat over het bedrag dat niet als eigenwoningschuld is aangemerkt geen renteaftrek kan worden verkregen.

Bovenstaande resultaten geven dus wel een indicatie over het al dan niet juist invullen van de aangifte op het punt van de bijleenregeling/eigen woning, maar leiden niet tot vergaande inzichten over de ervaren complexiteit van de bijleenregeling en eventuele negatieve gevolgen voor belastingplichtigen.

Van het totaal aan verkochte woningen in 2006 van ruim 180 000 heeft 11% geleid tot een correctie bij de aanslagregeling. Van ruim 80% van die aangiften was er geen indicatie dat de bijleenregeling niet juist zou zijn toegepast. Waar wel een correctie heeft plaatsgevonden is geen onderscheid gemaakt in de exacte aard van de correctie zoals het toepassen van de goedkoperwonenregeling of de partnerregeling. Een dergelijk onderscheid zou vanuit de systemen van de Belastingdienst voor de desbetreffende 20 000 gevallen alleen handmatig te herleiden zijn.

Een deel van de correcties zou kunnen voortkomen uit onduidelijkheid van de aangifte op het gebied van de bijleenregeling. In de aangifte 2008 is echter een structuurwijziging aangebracht. De bijleenregeling is thans onderdeel van de vragen over de renteaftrek van de eigen woning. Uit de eerste analyse van de behandeling van de aangiften 2006 bleek namelijk dat belastingplichtigen niet per definitie een juiste inschatting hebben gemaakt van de gevolgen van het invullen van de separate vragen in de rubriek «bijleenregeling». Daarom zijn nu de vragen versimpeld en is de volgorde van de uitvraag gewijzigd. Ook het aantal vragen is teruggebracht. Zo worden de gegevens die de Belastingdienst van het Kadaster krijgt niet meer uitgevraagd. Daarnaast wordt de bijleenapplicatie op het internet gebruiksvriendelijker gemaakt door met name de communicatie binnen deze applicatie te verbeteren.

Vereenvoudiging lijfrenten/pensioenen

De leden van het CDA vragen of de wetswijzigingen uit de Fiscale Vereenvoudigingswet 2010 met betrekking tot lijfrenten/pensioenen, ook gelden voor de lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht. De wijzigingen in de artikelen 3.133 (het vaststellen van een redelijke termijn na de contractueel overeengekomen ingangsdatum binnen welke de termijnen moeten gaan lopen) en 3.130 (het vervallen per 1 januari 2011 van de mogelijkheid lijfrentepremies in het voorafgaande jaar in aftrek te brengen) Wet IB 2001, zullen evenzeer gelden voor de lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht. De wijziging in artikel I, hoofdstuk 2, onderdeel O Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (oplossing van de splitsingsproblematiek voor lijfrentecontracten uit de periode vóór 1992) heeft geen betekenis voor de lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht. De lijfrentespaarrekening en het lijfrentebeleggingsrecht zijn immers pas per 1 januari 2008 in de wetgeving opgenomen.

De leden van de PvdA wijzen op de reactie van de NOB met betrekking tot het vervallen van de mogelijkheid om lijfrentepremies die zijn betaald in de eerste drie maanden van het kalenderjaar in het voorafgaande kalenderjaar in aftrek te brengen. Voor het vervallen van deze terugwentelingsmogelijkheid van lijfrentepremies kan de NOB begrip opbrengen. Zij wijst echter op mogelijke overgangsproblemen doordat belastingplichtigen met een lopend contract zich ervan bewust zullen moeten zijn dat zij premies, onder aanpassing van het contract, voortaan eerder zullen moeten betalen indien zij de premies voor dat contract in het verleden terugwentelden naar het jaar vóór betaling.

In reactie hierop wordt opgemerkt dat belastingplichtigen die jaarlijks premies terugwentelden en nu hun betalingsritme willen aanpassen ten einde geen «aftrekhiaat» te laten ontstaan, dit met hun verzekeraar zullen moeten afstemmen. Gelet op het inwerkingtredingstijdstip van deze wijziging – 1 januari 2011 – is hiervoor een ruime periode van een jaar beschikbaar. Op dit punt worden voor de praktijk, deze leden vragen daarnaar, geen problemen voorzien. Het vervallen van de terugwentelingsmogelijkheid zal onder meer worden opgenomen in het eindejaarspersbericht met fiscale wijzigingen. Daarnaast zal deze wijziging worden opgenomen in de relevante teksten op de internetsite van de Belastingdienst en worden verwerkt in het Rekenprogramma Lijfrentepremie. Tot slot is het Verbond van Verzekeraars op de hoogte van deze wijziging zodat de aangesloten verzekeringsmaatschappijen deze informatie kunnen verwerken in de berichtgeving naar hun klanten.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de wijzigingen in de termijn voor lijfrentecontracten kenbaar worden gemaakt. Belastingplichtigen zullen via de reguliere voorlichtingskanalen van de Belastingdienst in het kader van de inkomstenbelasting hierop gewezen worden. Daarnaast zal in het periodieke overleg tussen de Belastingdienst en de verzekeraars ook aan de orde komen hoe en wanneer verzekeraars dit richting hun klanten communiceren.

De leden van de fractie van de SP vragen welke derving is gemoeid met de delegatiebepaling conserverende aanslagen voor lijfrente- en pensioenaanspraken. Voorts wordt gevraagd of de delegatiebepaling met betrekking tot conserverende aanslagen betekent dat de Belastingdienst zelf situaties kan gaan aanwijzen wanneer er geen conserverende aanslag wordt opgelegd. De delegatiebepaling houdt in dat bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke situaties een conserverende aanslag voor pensioen en lijfrente achterwege kan blijven. Het is dus niet de Belastingdienst, maar de staatssecretaris van Financiën die bepaalt in welke gevallen geen conserverende aanslag hoeft te worden opgelegd. Met de maatregel is in beginsel geen budgettaire derving gemoeid. De delegatiebepaling wordt alleen gebruikt in gevallen waarin om redenen van doelmatigheid geen conserverende aanslag hoeft te worden opgelegd. Daaronder kan de situatie worden begrepen als een emigrerende belastingplichtige een overheidspensioen heeft opgebouwd, omdat de heffing over overheidspensioenen internationaalrechtelijk steeds aan het bronland (i.c. Nederland) wordt toegewezen. Ook wordt gedacht aan situaties waarbij niet aannemelijk is dat de kosten verband houdende met een verboden handeling opwegen tegen het met zo’n handeling te behalen fiscale voordeel. Verder zou de bepaling onder omstandigheden mogelijk ook gebruikt kunnen worden in situaties dat ten tijde van de emigratie vaststaat dat de belastingplichtige alleen voor een korte periode vanwege zijn werkgever is uitgezonden naar een ander land en de werkgever er voor instaat dat in de buitenlandperiode geen handelingen worden verricht die tot invordering van de conserverende aanslag zouden leiden.

Vereenvoudiging box 3

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de SP hierover wordt opgemerkt dat aan het invoeren van één peildatum in plaats van de huidige twee peildata in box 3 geen specifieke risico’s zijn verbonden. Op verzoek van deze leden wordt hierna een voorbeeld uitgewerkt van de wijziging in de toerekening van het box-3 inkomen tussen partners.

Voorbeeld

X en Y zijn buiten gemeenschap van goederen gehuwd, 65+ en hebben geen minderjarige kinderen. X en Y hebben de volgende vermogensbestanddelen:

 XY
Bankrekening e/o (50%/50%)€ 750€ 750
Aandelen in een beleggingsfonds t.n.v. X€ 70 000 
Spaarrekening tnv Y € 7 000
Groene beleggingen tnv X€ 65 000 
Kortlopend krediet tnv X en Y (50%/50%)€ 3 500€ 3 500

De bovenstaande bedragen zijn de gemiddelde waarden op de peildata 1 januari en 31 december van het kalenderjaar.

Het belastbaar inkomen uit werk en woning van zowel X als Y bedraagt voor toepassing van de persoonsgebonden aftrek € 15 000.

Bij de onderstaande uitwerking wordt uitgegaan van de bedragen van de vrijstellingen in box 3 en schuldendrempel in 2009. Verder wordt bij de voorgestelde situatie nog uitgegaan van twee peildata.

Huidige situatie

• X en Y moeten in beginsel hun eigen vermogensbestanddelen in aanmerking nemen. Zij mogen de vermogenbestanddelen echter ook in aanmerking nemen op basis van de verhouding die zij daarvoor kiezen. Om tot een optimale verdeling te komen moeten X en Y de volgende stappen nemen.

• Om de volledige vrijstelling voor groene beleggingen voor partners gezamenlijk te kunnen effectueren, moeten de groene beleggingen gedeeltelijk aan Y worden toegerekend, of moet een verzoek worden ingediend om de vrijstelling van Y naar X over te hevelen.

• In verband met het kortlopend krediet wordt bij zowel X als Y in beginsel een schuldendrempel van € 5 800 in aanmerking genomen, tenzij een verzoek wordt ingediend om bij één van hen of bij beiden tezamen minimaal € 5 800 aan schulden buiten aanmerking te laten.

• Als X en Y hun eigen vermogensbestanddelen in aanmerking nemen, worden het heffingvrije vermogen en de ouderentoeslag van € 34 336 per persoon (€ 20 661 heffingvrij vermogen + € 13 675 ouderentoeslag) niet optimaal benut. Het vermogen van X is immers hoger dan het heffingvrije vermogen inclusief ouderentoeslag, het vermogen van Y is lager. Er zijn dan twee mogelijkheden. In de eerste plaats kunnen de vermogensbestanddelen in een andere verhouding worden toegedeeld (bijvoorbeeld 50%/50%). In de tweede plaats kan een verzoek worden ingediend om het heffingvrije vermogen van Y bij X in aanmerking te mogen nemen. Hetzelfde geldt voor de ouderentoeslag. Bij de tweede optie moet de verdeling van de vermogensbestanddelen overigens ook nog worden aangepast, omdat anders nog steeds een deel van het heffingvrije vermogen of de ouderentoeslag onbenut blijft.

• Uit de voorgaande stappen volgt dan uiteindelijk welk bedrag X en Y in aanmerking moeten nemen als grondslag voor het berekenen van het voordeel uit sparen en beleggen.

• Indien X en Y een verzoek hebben gedaan voor «overheveling» van de vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen, de schuldendrempel, het heffingvrije vermogen of de ouderentoeslag die voor hen ongunstig uitpakt, dan kunnen zij daarop niet meer terugkomen. De verdeling van de bestanddelen van de rendementsgrondslag kan tot het moment waarop de aanslagen van X en Y onherroepelijk komen vast te staan, worden gewijzigd.

Voorgestelde situatie

• Alle vermogensbestanddelen van X en Y worden bij elkaar geteld.

• De groene beleggingen zijn volledig vrijgesteld omdat voor X en Y samen een vrijstelling geldt van € 110 290 en het bedrag van de groene beleggingen daaronder blijft.

• Van het kortlopend krediet wordt een bedrag van € 5 800 niet in aanmerking genomen. De gezamenlijke rendementsgrondslag van X en Y is dan € 77 300.

• Op die gezamenlijke rendementsgrondslag wordt het heffingvrij vermogen inclusief ouderentoeslag van X en Y gezamenlijk (€ 68 672) in mindering gebracht. Er resteert dan een gezamenlijke grondslag uit sparen en beleggen van € 8 628 die X en Y naar wens kunnen verdelen.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom niet is gekozen voor een peildatum van 1 juli en wat de budgettaire effecten zijn als hier wel voor gekozen wordt. De achtergrond hiervan is dat bijna alle administratieplichtigen die gegevens moeten renseigneren, zoals banken en verzekeraars, reeds in een jaaroverzicht informatie doorgeven aan de klanten over de waarden per 1 januari en/of 31 december en hun administratie volledig daarop hebben ingericht. Deze informatie wordt ook al jaren gebruikt voor de belastingheffing in box 3. Het hanteren van de peildatum van 1 juli zou betekenen dat er ten behoeve van de belastingheffing een apart waardevaststellingsmoment moet plaatsvinden. Dit zou een aanzienlijke administratieve lastenverzwaring voor onder meer banken en verzekeraars betekenen en is alleen al vanuit dat oogpunt onwenselijk. Het kiezen voor de peildatum van 1 juli levert ten opzichte van de huidige situatie een budgettaire derving op van ongeveer € 2 mln. per jaar.

De leden van de fractie van het CDA stellen enkele vragen met betrekking tot de regeling groen beleggen met het oog op de ontwikkeling en toepassing van emissiearme binnenvaartschepen en de mogelijkheden om de regeling uit te breiden, bijvoorbeeld met duurzame veehouderij en met investeringen in landschapsmaatregelen. Het kabinet heeft het voornemen de Regeling groenprojecten uit te breiden met onder meer de hiervoor genoemde projecten. Een concept van de herziene Regeling is voorgelegd aan de Europese Commissie voor toetsing aan de staatssteunregels. Blijkens een persbericht van 15 oktober jl. heeft de Europese Commissie de herziening van de Regeling groenprojecten goedgekeurd. De conceptregeling zal op korte termijn aan de Staten-Generaal worden toegezonden. Na afloop van de voorhangprocedure kan de nieuwe Regeling groenprojecten worden vastgesteld.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de volgende voorbeelden onder de vrijstelling contant geld vallen:

• Geld op de chipknip, waardebonnen (boekenbonnen, VVV-bonnen, etc.), CVK-bonnen, muntjes voor de discotheek;

• Een knipkaart voor een bepaalde dienst. Bijvoorbeeld een kaart voor 10 bioscoopbezoeken, waarvan er twee gebruikt zijn;

• Kaartjes voor concerten, bioscoopbezoeken, voetbalwedstrijden (inclusief seizoenskaarten);

• Airmiles, rocks, airmiles bij luchtvaartmaatschappijen;

• Spaarboekjes met zegels van bijvoorbeeld Albert Heijn, Douwe Egberts of Shell;

• Kostbare juwelen.

Als veel van deze categorieën onder de vrijstelling vallen vragen deze leden of het kabinet kan aangeven waarom dan gekozen is voor een grens van € 500 vrijstelling per persoon en niet is aangesloten bij de grens voor schulden en welke budgettair beslag is gemoeid met het aansluiten bij de grens voor schulden.

Zoals in de toelichting is vermeld, kunnen naast geld in contanten ook vermogensrechten die zijn bestemd voor consumentenaankopen onder de vrijstelling vallen. De voorbeelden die de leden van de fractie van de CDA noemen, vallen alle onder de vrijstelling met uitzondering van de laatst genoemde categorie. Juwelen zijn geen vermogensrechten die zijn bestemd voor consumentenaankopen, en vallen dus niet onder deze vrijstelling. Juwelen zijn overigens over het algemeen niet belastbaar in box 3, omdat daarbij meestal sprake is van roerende zaken die voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt en die zijn uitgezonderd van de rendementsgrondslag. De verwachting van het kabinet is dat met de gekozen vrijstelling van € 500 een groot deel van de belastingplichtigen binnen de vrijstelling zal vallen en de rubriek niet meer hoeft in te vullen. De voorgestelde vrijstelling is bedoeld als doelmatigheidsgrens en niet om een vrijstelling van betekenis te creëren. Het bedrag van € 500 is dan ook zodanig gekozen dat maatschappelijk gezien geen sprake is van contanten van betekenis. Temeer omdat mensen tegenwoordig over het algemeen geen grote bedragen in hun portemonnee meer hebben. Er is niet aangesloten bij de vrijstelling voor schulden, omdat de bedragen waarvoor consumptieve leningen zijn afgesloten in het algemeen een stuk hoger liggen. Het aansluiten bij de grens voor schulden levert een extra budgettaire derving op van € 4 mln, waarvoor de budgettaire ruimte ontbreekt.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom niet gekozen is voor één peildatum op 31 december van het belastingjaar. Het invoeren van één peildatum van 1 januari voor box 3 is een belangrijke voorwaarde om het voorinvullen van een groot deel van box 3 vermogensbestanddelen mogelijk te maken. Dit lukt niet bij een peildatum van 31 december. De periode van 1 januari tot 1 april is te kort om de gegevens per de peildatum van 31 december tijdig te laten renseigneren door derden (onder meer banken en verzekeraars), vervolgens de gegevens door de Belastingdienst te laten voorinvullen en daarna belastingplichtigen een redelijke tijd te gunnen om de gegevens in de vooringevulde aangifte te controleren. Bij het hanteren van de (enige) peildatum van 1 januari van het belastingjaar kunnen derden gedurende het belastingjaar gegevens aanleveren, waardoor de Belastingdienst al tijdens het lopende belastingjaar kan werken aan de voorinvulling van box 3-gegevens over dat jaar. Dit maakt het ook mogelijk om al in de loop van het jaar – ten behoeve van de voorlopige aanslag of teruggaaf – een nauwkeurige berekening van de verschuldigde belasting in box 3 te maken.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom uitsluitend wordt gesproken over de verschuiving van de box 3 heffing over de helft van de waardestijging.

Het hanteren van één peildatum op 1 januari brengt met zich mee dat waardemutaties na die peildatum meegenomen worden in het volgende jaar. In de toelichting is ten onrechte gesproken over alleen een waardestijging. Het betreft, zoals de leden van de fractie van de VVD terecht opmerken, zowel stijgingen als dalingen na de peildatum.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet het standpunt deelt dat een waardedaling bij deze systeemwijziging door belastingbetalers anders zal worden gewaardeerd. Bij het hanteren van één peildatum wordt met waardemutaties na 1 januari pas in het daaropvolgende jaar rekening gehouden. Nu wordt de helft van deze waardemutatie in het jaar zelf meegeteld. Dit betreft zowel waardestijgingen als waardedalingen. Het hanteren van één peildatum kan voor de belastingplichtige dus beide kanten uitwerken en is een uitvloeisel van de vereenvoudiging op dit punt. Hierbij wordt opgemerkt dat op de langere termijn gemiddeld sprake is van een waardestijging van vermogen. De invoering van één peildatum zal voor de meeste belastingplichtigen op langere termijn dus gunstig uitwerken.

In reactie op de vraag van de leden van de fractie van de VVD over het opnemen van een tegenbewijsregeling voor de waardering van woningen in box 3 op basis van de WOZ-waarde kan het volgende worden opgemerkt. In de eerste plaats wordt de WOZ-waarde jaarlijks vastgesteld en er is dus jaarlijks bezwaar en eventueel beroep mogelijk tegen de WOZ-beschikking. In de tweede plaats is geconstateerd dat de marktwaarde van verhuurde woningen in box 3, over het algemeen goed benaderd kan worden door middel van een tabel op basis van de WOZ-waarde en de jaarlijkse huursom. In de derde plaats wordt de WOZ-waarde gecorrigeerd door rekening te houden met de verhuurde staat van woningen, met de aanwezigheid van een erfpachtcanon en met het feit of er sprake is van «ongesplitste» gesplitst verhuurde panden. Uitwerking hiervan vindt plaats bij algemene maatregel van bestuur. Omdat er nauw overleg is geweest met een breed samengestelde werkgroep, waarin waardedeskundigen uit de makelaardij, de vastgoedbranche, de belastingadviespraktijk en de Belastingdienst vertegenwoordigd zijn, er met de drie categorieën rekening wordt gehouden en er volgend jaar geëvalueerd zal worden of de toepassing van de WOZ-waarde en de daarop te maken bovenstaande correcties aanvaardbaar zijn, is er draagvlak voor deze regeling. Daarom is besloten om niet te kiezen voor een tegenbewijsregeling.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD hierover wordt opgemerkt dat het per 1 januari 2010 afzien van indexatie van het heffingsvrije vermogen, de overige vrijstellingen in box 3 en de schuldendrempel een budgettaire opbrengst van € 15 mln. oplevert.

Vereenvoudiging heffingskortingen

Het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SP of de genoemde samenvoegingen van de verschillende heffingskortingen lastenneutraal zijn, luidt bevestigend.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet ook overwogen heeft om de doorwerkbonus een andere naam te geven, waarin ook tot uitdrukking komt dat deze heffingskorting bedoeld is voor de extra kosten die iemand maakt voor het verrichten van arbeid. Binnen het kabinet wordt gehecht aan de term doorwerkbonus. Deze leden vragen voorts om een grafiek van de (nieuwe) doorwerkbonus waarin op de x-as het inkomen uit arbeid en op de y-as de doorwerkbonus is te zien. Tevens vragen de leden om een korte, begrijpelijke uitleg op elke knik in deze grafiek. In onderstaande grafiek wordt de doorwerkbonus op de gevraagde wijze weergegeven. De doorwerkbonus is afhankelijk van de leeftijd en het inkomen. Er zij op gewezen dat de leeftijden in de legenda niet oplopend zijn weergegeven, maar overeenkomstige de positie van de lijnen in de grafiek. Te zien is dat de doorwerkbonus voor 65 en 66-jarigen lager is ten opzichte van bijvoorbeeld 64-jarigen. Dit komt doordat 65-plussers geen AOW-premie betalen en de heffingskortingen met een evenredig deel worden verlaagd. Verhoudingsgewijs wordt een even hoge heffingskorting ontvangen.

KST136118-1.png

In de grafiek zijn vier knikken te zien waarop hierna zal worden ingegaan. De arbeidskorting en de (oude) doorwerkbonus beogen beide de arbeidsparticipatie (van ouderen) te stimuleren. De arbeidskorting en de (oude) doorwerkbonus zijn echter gericht op verschillende inkomenstrajecten waardoor specifieke groepen werkers met de korting bereikt worden. In de voorgestelde nieuwe doorwerkbonus komen deze heffingskortingen onveranderd terug met exact dezelfde knikpunten, percentages, etc. De knikken in de grafiek kunnen als volgt worden toelicht:

Knik 1. De doorwerkbonus kent een laag stijgingspercentage bij inkomens tot 50% van het wettelijk minimum loon (WML). 50% WML bedraagt in 2010 € 9 045 en hier ligt het eerste knikpunt.

Knik 2. Voor inkomens tussen 50% en 108% WML kent de doorwerkbonus een veel hoger stijgingspercentage omdat hier het grootste effect wordt bereikt op het tegengaan van de armoedeval, een belangrijke doelstelling van de arbeidskorting. Voor 61-plussers is dit percentage een optelsom van de percentages van de samengevoegde arbeidskorting en doorwerkbonus. Bij 108% WML (€ 20 255 in 2010) ligt de tweede knik.

Knik 3. De derde knik is in de grafiek minder goed te zien, maar zit er wel degelijk. Dit is de afstap van 1,25% voor inkomens hoger dan ongeveer € 43 000 (108% van 225% WML). Deze afstap is per 1 januari 2009 geïntroduceerd om de arbeidskorting inkomensafhankelijker te maken.

Knik 4. De laatste knik is het maximum van de doorwerkbonus. Dit maximum wordt bereikt rond een inkomen van € 55 500. Daarboven blijft de doorwerkbonus gelijk, wat in de grafiek zichtbaar wordt met de horizontale lijn.

De leden van de fractie van het CDA vragen vervolgens of de grafiek er begrijpelijk uit ziet en, zo deze grafiek er niet bijster begrijpelijk uitziet, welke maatregelen het kabinet dan voornemens is om te nemen om ervoor te zorgen dat de grafiek er in het vervolg begrijpelijk zal uitzien. Het kabinet is van mening dat de doorwerkbonus niet onbegrijpelijker is dan de arbeidskorting en de (oude) doorwerkbonus. De grafiek is slechts een optelsom van beide heffingskortingen, waarbij geen enkele inhoudelijke wijziging of wijziging aan de vormgeving van de heffingskortingen heeft plaatsgevonden. Wel merkt het kabinet op dat bij het samenvoegen zichtbaar is geworden dat de heffingskortingen er in de loop van de jaren niet eenvoudiger op zijn geworden. Het kabinet heeft echter, zoals in de memorie van toelichting omschreven, met de voorgestelde wijziging geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

De leden van de fractie van het CDA vragen op welke punten het nieuwe begrip «arbeidsinkomen» verschilt van het oude begrippenkader. Er is geen verschil tussen het nieuwe begrip «arbeidsinkomen» en het oude begrippenkader. Nu wordt voor de berekening van diverse arbeidsgerelateerde heffingskortingen telkens dezelfde grondslag in de wet helemaal uitgeschreven waardoor onduidelijkheid kan ontstaan. De vraag van de leden benadrukt overigens nog eens het nut van deze voorgestelde wijziging.

Stroomlijnen partnerbegrip

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de effecten van de stroomlijning van het partnerbegrip en noemen hierbij de vergelijking tussen een traditioneel gezin, te weten twee ouders met twee kinderen van 2 en 10 jaar, hierna aan te duiden als gezin A en een samengesteld gezin, te weten vader en zoon van 8 jaar die in een huis woont met een moeder met haar dochter van 2 jaar, hierna aan te duiden als gezin B. In beide gevallen geldt dat de man en de vrouw beiden een bruto-inkomen hebben van € 30 000. Allereerst is van belang dat de ouders van gezin A als partner kwalificeren voor de inkomstenbelasting en de toeslagen, aangezien zij samen kinderen hebben. Voor gezin B geldt dit niet. De kinderen zijn uit eerdere relaties geboren, zodat niet wordt voldaan aan de voorgestelde objectieve criteria van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001, respectievelijk artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Ook wordt niet voldaan aan een van de andere objectieve criteria.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar het recht op heffingskortingen, in het bijzonder de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting. Voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt als voorwaarde dat sprake moet zijn van meer dan € 4 619 (bedrag 2009) aan inkomsten uit tegenwoordige arbeid en er moet ten minste zes maanden een kind op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staan ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens (GBA)1. Partners krijgen deze heffingskorting eenmaal. Zowel gezin A als gezin B voldoet aan deze voorwaarden. Maar omdat de ouders van gezin A partner van elkaar zijn, wordt de inkomenafhankelijke combinatiekorting slechts eenmaal toegekend. Voor gezin B is dit anders. De man en de vrouw wonen weliswaar samen, maar kwalificeren niet als partner. Daardoor hebben zij beiden recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Voor het recht op (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting is het al dan niet zijn van partner niet relevant. Voor deze heffingskorting geldt dat er geen huishouding gevoerd mag worden met een ander dan een kind dat bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar nog niet heeft bereikt. Zowel gezin A als gezin B voldoet hier niet aan en hebben derhalve geen recht op deze heffingskorting.

Vervolgens wordt door de leden van de fractie van het CDA gevraagd naar het recht op kinderopvangtoeslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag. Gevolg van partnerschap voor de toeslagen is het samentellen van de inkomens voor het bepalen van de draagkracht en daarmee de hoogte van de toeslag. Concreet betekent dit dat gezin A, waar sprake is van partnerschap, recht heeft op een toeslag behorend bij € 60 000 inkomen en gezin B twee keer een toeslag behorend bij € 30 000 inkomen:

 Gezin AGezin B
Kinderopvangtoeslag:  
A: 125 uur per maand x € 6,10 = € 762,50 x 72,33% = € 552€ 552 
B: zelfde als gezin A maar met toepassing tabel o.b.v. € 30 000 inkomen: € 762,50 x 89,33% = € 681 € 681
Kindgebonden budget  
A: inkomensgrens bij 2 kinderen = € 49 895nihil 
B: inkomensgrens bij 1 kind = € 45 110 kindgebonden budget per maand: € 83; man en vrouw recht op € 83 x 2 = € 166 € 166
Zorgtoeslag:  
A: inkomensgrens bij partners: € 47 880nihil 
B: inkomensgrens per persoon: € 32 502; zorgtoeslag per maand: € 12; man en vrouw recht op € 12 x 2 = € 24  € 24
Totaal per maand€ 552€ 871
Netto besteedbare inkomen per maand€ 4 234€ 4 695

Ten opzichte van de huidige regeling zou gezin B in deze situatie een voordeel hebben ten opzichte van gezin A. Dit komt vooral door het verschil in toeslagen. Tegenover dit voorbeeld zou ook de situatie kunnen worden gezet van een gezin/samenwoners waarbij de inkomensverhouding tussen de ouders anders ligt (man heeft een inkomen van € 55 000 en vrouw van € 5 000) en waarbij het jongste kind geen of veel minder kinderopvang heeft. Dan heeft gezin A een financieel voordeel ten opzichte van gezin B omdat de vrouw in gezin A dan in aanmerking komt voor verhoging van de heffingskorting op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 terwijl de samenwoners in gezin B daar dan niet voor in aanmerking komen. Er wordt in het voorbeeld overigens alleen ingegaan op de gevolgen voor de toeslagen en een deel van de gevolgen voor de inkomstenbelasting. Voordelen van partnerschap in de inkomstenbelasting zoals vrije toerekening van inkomsten en vermogen, samentellen van ziektekosten, uitbetaling van de heffingskorting aan de minstverdienende partner, overdracht heffingvrij vermogen box 3, blijven in het voorbeeld buiten beschouwing.

Uit het voorbeeld blijkt dat het werken met objectieve criteria voor sommige samenwoners voordeel oplevert, omdat zij niet langer als partners worden aangemerkt voor de toeslagen, terwijl andere samenwoners daar nadeel van ondervinden omdat zij partnerfaciliteiten in de inkomstenbelasting missen. Met het nieuwe partnerbegrip willen we «duurzame relaties» objectiveren. Het aannemen van een duurzame gezamenlijke huishouding (en dus partnerschap) vanwege de enkele reden dat er een kind van één van de bewoners op het adres staat ingeschreven, past daar niet bij omdat we dan al snel in een materiële beoordeling terechtkomen of een regeling waarbij we een tegenbewijsmogelijkheid moeten gaan opnemen. En dat wordt met de objectieve criteria van het voorgestelde nieuwe partnerbegrip nu juist voorkomen.

Tot slot wordt naar aanleiding van het voorgelegde voorbeeld nog opgemerkt dat de situatie van gezin B zich naar mijn mening slechts incidenteel en dan vermoedelijk slechts kortstondig zal voordoen. Zoals ook aangegeven in mijn antwoorden op de vragen van leden van de fractie van het CDA in de nota naar aanleiding van het nader verslag inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten1, is het maatschappelijk meer en meer gebruikelijk (geworden) voor samenwoners om de vermogensrechtelijke gevolgen van een gemeenschappelijke huishouding te regelen door middel van een samenlevingscontract. In een situatie zoals die van gezin B waarin sprake is van kinderen en een woning die eigendom is van één van de ouders, is het verstandig om de vermogensrechtelijke gevolgen van de samenleving te regelen. Door het aangaan van een notarieel samenlevingscontract gaan de ouders in gezin B als partners kwalificeren. Los daarvan geldt dat als in een dergelijk gezin sprake is van een duurzame relatie, dit gezin er baat bij heeft dat ze hun zaakjes op orde hebben. Als het inkomen van een van beiden wegvalt door verlies van een baan of bij overlijden, dan is het beter om elkaar aan te wijzen voor de pensioenregeling, waardoor men automatisch als partner kwalificeert. Bovendien worden deze belastingplichtigen dan de eerdergenoemde partnerfaciliteiten in de inkomstenbelasting deelachtig.

De leden van de fractie van het CDA en van de SP vragen naar een toelichting op de € 9 miljoen euro lastenverzwaring als gevolg van het stroomlijnen van het partnerbegrip. Het stroomlijnen van het partnerbegrip treft belastingplichtigen die ongehuwd samenwonen, geen gezamenlijk kind hebben, geen eigen woning in gezamenlijk bezit hebben, geen partners zijn in de pensioenregeling en ook geen notarieel samenlevingscontract hebben, maar op dit moment wel gekozen hebben voor fiscaal partnerschap. De lastenverzwaring is voor het grootste gedeelte het gevolg van het vervallen van het recht op algemene heffingskorting wanneer één van beide belastingplichtigen geen of een klein inkomen heeft. Dit leidt tot een lastenverzwaring van circa 8,5 miljoen euro. Verder kunnen er gevolgen zijn voor diegenen die wel voldoen aan de objectieve criteria, maar op dit moment niet voor fiscaal partnerschap hebben gekozen. Deze belastingplichtigen worden na het stroomlijnen verplicht fiscaal partners, waardoor zij nadeel kunnen hebben bij giftenaftrek, buitengewone uitgaven en aanmerkelijk belang. Het gaat hier om een lastenverzwaring van circa 0,5 miljoen euro. Overigens kan de keuze voor fiscaal partnerschap op dit moment gemaakt worden door groepen voor wie deze regeling niet bedoeld is. Voorbeelden zijn studenten die gezamenlijk een huurwoning bewonen en meerderjarige kinderen die bij hun ouders wonen. Het stroomlijnen leidt tot het gewenste effect dat dergelijke samenlevingsvormen niet meer kwalificeren voor fiscaal partnerschap.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat een inschrijving of mutatie bij de GBA niet met terugwerkende kracht wordt doorgevoerd. Zij wijzen erop dat dit onevenredig nadelige effecten kan veroorzaken als een kind bijvoorbeeld niet tijdig op het woonadres van de ouders wordt overgeschreven. Deze fractieleden vragen of het kabinet bereid is om een hardheidsclausule op te nemen voor gevallen dat belastingplichtigen aannemelijk kunnen maken dat het kind wel op het woonadres van de ouders woonde maar nog niet was overgeschreven.

Hierover merk ik het volgende op. De Belastingdienst sluit voor de adresgegevens van de belastingplichtigen aan bij de GBA. Op de belastingplichtigen rust de verantwoordelijkheid om mutaties tijdig door te geven. Op de gemeente rust de verantwoordelijkheid om de mutatie zo spoedig mogelijk te verwerken. Pas als de GBA-inschrijving is verwerkt, is het woonadres voor de Belastingdienst kenbaar. In de rechtspraak is deze lijn – GBA-inschrijving is leidend – expliciet bevestigd voor de toepassing van de heffingskortingen. Met de invoering van het nieuwe partnerbegrip verandert dit uitgangspunt niet. Bij het voorgaande wordt opgemerkt dat de GBA een basisregistratie is en er – per 1 januari 2010 – voor alle afnemers sprake is van verplicht gebruik. Voorts merk ik volledigheidshalve nog op dat voor de toeslagen de GBA-inschrijving ook leidend is, maar dat daar mogelijkheden bestaan om het feitelijke woonadres gelijk te stellen met de GBA-inschrijving. De Belastingdienst/Toeslagen maakt in uitzonderingssituaties gebruik van deze mogelijkheid. Mijn conclusie is dat een hardheidsclausule waarom de leden van de fractie van het CDA vragen niet nodig is.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet voornemens is om bij ministeriële regeling uitzonderingen te maken op het inschrijvingsvereiste voor belastingplichtigen die niet Nederland wonen. Het basispartnerbegrip zoals voorgesteld in artikel 5a van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) stelt ten aanzien van ongehuwd samenwonenden onder meer als voorwaarde dat zij op hetzelfde woonadres in de GBA staan ingeschreven. Voor niet-inwoners volstaat inschrijving op hetzelfde woonadres in een met de GBA vergelijkbare administratie buiten Nederland. Het is mogelijk dat in het woonland geen vergelijkbare administratie wordt gevoerd. Ook kan het voorkomen dat iemand vanwege zijn functie niet kan of hoeft te worden ingeschreven in de administratie van het woonland. Te denken valt aan diplomaten. In al deze gevallen zou partnerschap vanwege het inschrijvingsvereiste niet mogelijk zijn. Om dit te voorkomen, kan in voorkomende gevallen worden bepaald dat iemand zijn feitelijke woonadres als inschrijving in een met de GBA vergelijkbare administratie buiten Nederland geldt. Een soortgelijke systematiek geldt nu al voor de toeslagen op grond van artikel 6, tweede lid, van de Awir en is uitgewerkt in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Awir. Zo nodig zal in de Uitvoeringsregeling AWR 1994 eenzelfde regeling worden opgenomen. Anders dan de genoemde fractieleden veronderstellen, betreft het hier geen uitzondering maar een nadere invulling van het inschrijvingsvereiste.

De leden van de fractie van de SP vragen naar de wijze waarop de burger wordt geïnformeerd over de wijzigingen in het partnerbegrip. De stroomlijning van het partnerbegrip zal voor individuele burgers gevolgen gaan hebben zowel voor de inkomstenbelasting als voor de toeslagen. De Belastingdienst zal vanzelfsprekend de burgers die het betreft zorgvuldig informeren over de veranderingen die zij kunnen verwachten.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe het zit met broers en zusters die samenwonen. Het nieuwe partnerbegrip maakt geen uitzondering voor deze categorie ongehuwde samenwoners. Dit geldt zowel voor het basispartnerbegrip van de AWR als de aanvullende partnercategorieën in de Wet IB 2001 en de Awir. Dit betekent dat als twee broers of twee zusters of een broer en een zus een notarieel samenlevingscontract sluiten, of een eigen woning in gezamenlijke eigendom hebben of zich voor een pensioenregeling als partners aanmelden, zij voor de belastingheffing en de toeslagen als partners worden aangemerkt. Ik merk daarbij op dat voor de erf- en schenkbelasting uitsluitend het basispartnerbegrip van toepassing is. Als twee broers of zusters de partnerfaciliteiten van de Successiewet 1956 deelachtig willen worden, zullen zij een notarieel samenlevingscontract moeten sluiten met daarin opgenomen een wederzijdse zorgplicht. Zoals ik tijdens het wetgevingsoverleg inzake de wijziging van de Successiewet 1956 heb aangegeven, zal voor de toepassing van de erf- en schenkbelasting een ruime termijn worden verleend (tot 1 januari 2012) waarin mensen die voor het overige aan de voorwaarden van de voor die wet geldende partnerdefinitie voldoen, de tijd krijgen alsnog een notarieel samenlevingscontract af te sluiten.

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of de voorinvulbaarheid van het nieuwe partnerbegrip voldoende motief is voor de nieuwe partnerregeling. Ook het Register Belastingadviseurs plaatst deze kanttekening in haar commentaar op het wetsvoorstel. Ik merk op dat de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen vereenvoudigingen bedoeld zijn om de administratieve lasten voor burgers en bedrijven alsmede de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst terug te dringen. Het voorinvullen van gegevens in de aangifte inkomstenbelasting is een belangrijke vereenvoudiging. Toch moet het schrappen van de keuzevrijheid om te worden aangemerkt als partner in een bredere context worden gezien, te weten de kenbaarheid van de grondslag voor de inkomstenbelasting1. Ongehuwd samenwonenden worden niet meer geconfronteerd met een keuzemogelijkheid waarvan zij de gevolgen niet altijd kunnen overzien. Ook wordt met het wetsvoorstel harmonisatie bereikt tussen het partnerbegrip voor de inkomstenbelasting en voor de toeslagen. Ten slotte wordt binnen de fiscaliteit een uniform partnerbegrip bereikt in de vorm van het basispartnerbegrip. Dit schept duidelijkheid bij de burgers en levert daarmee een administratieve lastenreductie op.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar het aantal belastingplichtigen dat niet voldoet aan de objectieve criteria, maar die op dit moment wel gekozen hebben voor fiscaal partnerschap. Allereerst dient te worden opgemerkt dat het aantal belastingplichtigen waarnaar gevraagd wordt bij de Belastingdienst niet bekend is. Wel kunnen we aangeven om welke type belastingplichtigen het gaat. Dat zijn belastingplichtigen die ongehuwd samenwonen, geen notarieel samenlevingscontract, geen gezamenlijk kind, geen eigen woning in gezamenlijk eigendom hebben en geen partners in de pensioenregeling zijn maar op dit moment wel gekozen hebben voor fiscaal partnerschap. Op basis van CBS-cijfers (zie hierna) betreft het naar schatting circa 70 000 belastingplichtigen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of ongehuwd samenwonenden in de toekomst aan minimaal één van de objectieve criteria moeten voldoen om nog als partners te worden aangemerkt. Dat is inderdaad het geval, met dien verstande dat als basisvoorwaarde geldt dat de samenwoners op hetzelfde woonadres in de GBA moeten staan ingeschreven.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel samenwonende partners niet voldoen aan de eis van een notarieel samenlevingscontract. Hiervoor geldt eveneens dat de Belastingdienst niet beschikt over gegevens van de gevraagde groep mensen. Wel kan op basis van cijfers van het CBS een inschatting gemaakt worden van de omvang van deze groep. Uit cijfers van het CBS blijkt namelijk dat ongeveer de helft van de ongehuwd samenwonende paren een notarieel samenlevingscontract heeft. Van de samenwonende partners die niet voldoen aan de overige objectieve criteria, hebben er circa 70 000 ook geen notarieel samenlevingscontract.

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of een ruime overgangsregeling wenselijk is. Voor de inkomstenbelasting en de toeslagen is dit niet nodig. Voor de inkomstenbelasting wordt het nieuwe partnerbegrip per 1 januari 2011 van kracht. Voor de toeslagen treedt het nieuwe partnerbegrip bij koninklijk besluit op een tijdstip na 1 januari 2011 in werking. Voor zowel de inkomstenbelasting als toeslagen geldt voorts dat zodra twee mensen als partner van elkaar worden aangemerkt, het partnerschap tevens geldt voor andere perioden in het kalenderjaar waarin zij op hetzelfde woonadres in de GBA staan ingeschreven. Dit geldt ook voor mensen die op het moment van inwerkingtreding van het nieuwe partnerbegrip nog niet, maar later in het kalenderjaar wel aan alle vereisten voldoen. Dit betekent dat belastingplichtigen tot eind 2011 de tijd hebben om het partnerschap te formaliseren. Vanwege de latere inwerkingtreding van het nieuwe partnerbegrip voor de toeslagen, geldt voor de toeslagen een nog ruimere termijn.

Dit is anders voor de erf- en schenkbelasting. De regel dat het partnerschap doorwerkt naar de andere perioden in het kalenderjaar waarin je op hetzelfde woonadres staat ingeschreven, geldt niet voor de Successiewet 1956. Dit om misbruik van partnerfaciliteiten te voorkomen. Zoals ik tijdens het wetgevingsoverleg inzake de wijziging van de Successiewet 1956 heb aangegeven, zal voor de toepassing van de erf- en schenkbelasting een ruime termijn worden verleend (tot 1 januari 2012) waarin mensen die voor het overige aan de voorwaarden van de voor die wet geldende partnerdefinitie voldoen, de tijd krijgen alsnog een notarieel samenlevingscontract af te sluiten.

De leden van de fractie van de SGP vragen of zij het juist inschatten dat het mogelijk is om geen toeslagpartner te hebben terwijl men wel samenwoont. De leden van de fractie van de VVD vragen nadere informatie over de consequenties van de wijzigingen voor toeslaggerechtigden. Het nieuwe partnerbegrip heeft tot gevolg dat ongehuwd samenwonenden zonder notarieel samenlevingscontract, gezamenlijk kind, gezamenlijke eigen woning, of gezamenlijke pensioenregeling geen partners meer zijn voor de toeslagen. Voor de huurtoeslag heeft dit echter geen gevolgen, omdat medebewoners daar ook meetellen voor de draagkracht. Voor de zorgtoeslag betekent dit dat beide in aanmerking kunnen komen voor een zorgtoeslag. Voor de kindgerelateerde toeslagen ten slotte heeft het nieuwe partnerbegrip over het algemeen geen consequenties omdat veelal sprake zal zijn van partnerschap vanwege het gezamenlijk hebben van een kind.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van de VVD over de relatie tussen de inwerkingtreding van het nieuwe partnerbegrip voor de toeslagen en de implementatie van een nieuw automatiseringssysteem bij de Belastingdienst wordt het volgende opgemerkt. Er is sprake van een samenloop tussen dit wetsvoorstel en de introductie van het nieuwe automatiseringssysteem bij de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: toeslagensysteem). Dit geldt zowel voor de burger, als voor de Belastingdienst. Als het nieuwe toeslagensysteem geïmplementeerd is zal de burger hier eerst aan moeten wennen. Daarnaast is er sprake van een samenloop omdat de invoering van het nieuwe partnerbegrip voor de toeslagen de implementatie van het toeslagensysteem zou belasten. Daarom is het wenselijk eerst de invoering van het nieuwe toeslagensysteem af te ronden, voordat het nieuwe partnerbegrip voor de toeslagen gaat gelden. Voor de wenselijkheid van een overgangstermijn wordt verwezen naar de eerdere vraag van de leden van de fractie van de VVD hierover.

Enkele formeelrechtelijke vereenvoudigingen

Bijzondere regels voor voorlopige aanslagen IB

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het kabinet kan aangeven waarom het voorstel inzake de bijzondere regels voor voorlopige aanslagen alleen voor de inkomstenbelasting wordt gedaan. Zou het niet logischer zijn de regels in de AWR op te nemen en uit te breiden tot andere belastingmiddelen? Met deze wijziging in de inkomstenbelasting wordt een eerste stap gezet in de uitwerking en invoering van de toekomstvisie op heffen en innen. Een verdere uitbreiding naar de vennootschapsbelasting is zeker gewenst en vindt plaats zodra dat uitvoeringstechnisch haalbaar is. De inzet is begin 2010 in ieder geval duidelijk te hebben of uitbreiding naar de vennootschapsbelasting uitvoeringstechnisch haalbaar is, zodat die uitbreiding dan in het Belastingplan 2011 c.a. kan worden geregeld. Zodra de bijzondere regels de algemene regels voor de aanslagbelastingen zijn geworden, ligt het voor de hand deze regels op te nemen in de AWR.

De leden van de fractie van de SGP vragen naar enkele aspecten van de beoogde vereenvoudiging voor het wijzigen van voorlopige aanslagen. Met name vragen deze leden naar de vormgeving van telefonisch wijzigen van de voorlopige aanslag.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat het in de loop van 2010 voor de belastingplichtige mogelijk wordt om telefonisch zijn wijzigingen door te geven. De Belastingdienst onderzoekt thans op welke manier en met welke waarborgen dat proces kan worden ingericht. Hierbij wordt mede aandacht besteed aan de mogelijke doelgroepen die hiervan gebruik zullen maken. In het voorjaar van 2010 wordt op basis van de resultaten van dit onderzoek besloten over de precieze vormgeving.

Ambtshalve vermindering aanslagen IB met rechtsbescherming

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het niet logischer zou zijn het voorstel inzake ambtshalve vermindering van aanslagen IB met rechtsbescherming in de AWR op te nemen en uit te breiden tot andere belastingmiddelen. Met deze wijziging in de inkomstenbelasting vindt een stroomlijning plaats met de per 2009 geïntroduceerde rechtsbescherming bij ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven, in casu het verzamelinkomen. Het is een eerste stap die vooralsnog is beperkt tot de inkomstenbelasting en derhalve wordt geregeld in de Wet IB 2001. Verdere uitbreiding van de rechtsbescherming bij ambtshalve vermindering naar de vennootschapsbelasting is gewenst. De inzet is begin 2010 in ieder geval duidelijk te hebben of deze uitbreiding uitvoeringstechnisch haalbaar is, zodat die uitbreiding dan in het Belastingplan 2011 c.a. kan worden geregeld. Zodra de bijzondere regels de algemene regels zijn geworden, ligt het voor de hand deze regels op te nemen in de AWR.

Naar aanleiding van een kanttekening van de NOB wordt opgemerkt dat de bijzondere ambtshalve verminderingsregels opgenomen in artikel 21k van de AWR niet zien op belastingmiddelen, doch op de inkomensgegevens opgenomen in de basisregistratie inkomen (BRI). Aangezien de regels rond de BRI zijn opgenomen in de AWR heeft ook de regeling over ambtshalve vermindering van het inkomensgegeven daar zijn plaats gekregen.

Heffingsrente, revisierente, betalingskorting en verzamelinkomen onderdeel van belastingaanslag

De leden van de fractie van het CDA zijn verheugd met het voorstel waarbij heffingsrente, revisierente, betalingskorting en verzamelinkomen worden geacht voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep onderdeel uit te maken van de belastingaanslag. Zij en de leden van de fractie van de PvdA vragen waarom niet hetzelfde wordt geregeld voor de verliesbeschikkingen. De inzet is begin 2010 duidelijk te hebben of het wenselijk en uitvoeringstechnisch haalbaar is dat ook verliesbeschikkingen voor de toepassing van bezwaar en beroep zijn aan te merken als onderdeel van de belastingaanslag, zodat deze uitbreiding desgewenst in het Belastingplan 2011 c.a. kan worden geregeld.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet heeft overwogen de inwerkingtreding zodanig vorm te geven dat elk bezwaar tegen een belastingaanslag die is opgelegd op of na 1 januari 2010 automatisch geldt als een bezwaar tegen de op het aanslagbiljet vermelde heffingsrente, revisierente, verzamelinkomen, betalingskorting en de verliesbeschikkingen. De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af waarom het voorstel niet voor alle aanslagen kan gelden die na 1 januari 2010 worden opgelegd, ongeacht het tijdvak waarop deze betrekking hebben. Het is niet mogelijk gebleken de rechtsmiddelverwijzingen op alle vanaf 1 januari 2010 op te leggen belastingaanslagen aan te passen. Dit is wel mogelijk voor belastingaanslagen over belastingjaar 2010 en verder. In verband met de duidelijkheid voor de burger – de regelgeving en informatie op een belastingaanslag komen overeen – geef ik er de voorkeur aan de voorgestelde inwerkingtredingbepaling te handhaven.

Startdatum heffingsrente voor IB en Vpb

De leden van de fractie van de PvdA vragen of door de verplaatsing van de startdatum van de heffingsrente naar 1 januari na afloop van het kalenderjaar weer symmetrie wordt aangebracht in de heffingsrentesystematiek.

Het is inderdaad zo dat de verplaatsing van de startdatum naar 1 januari volgend op het belastingjaar de symmetrie ten goede komt. Binnen de regeling heffingsrente zelf omdat de nieuwe startdatum tot gevolg heeft dat het opleggen en wijzigen van voorlopige aanslagen gedurende het belastingjaar waarover ze zijn vastgesteld, anders dan in de huidige situatie, renteneutraal verloopt: er wordt heffingsrente gerekend noch vergoed. Vooral van belang voor het herstel van de symmetrie is echter dat door de verplaatsing van de startdatum naar 1 januari na het belastingjaar de regeling heffingsrente en de regeling invorderingsrente weer goed op elkaar aansluiten. Dat komt omdat 1 januari na het belastingjaar ook als startdatum geldt voor de toepassing van de regeling invorderingsrente bij voorlopige aanslagen opgelegd in het belastingjaar die in termijnen mogen worden betaald. Hierdoor verdwijnt de bestaande ongelijkheid voor dergelijke belastingaanslagen als het gaat om de periode waarover heffingsrente wordt gerekend enerzijds en de periode waarover invorderingsrente wordt vergoed anderzijds. Als, bijvoorbeeld, het bedrag van de voorlopige aanslag IB over 2010 die is opgelegd aan het begin van het jaar 2010 naar aanleiding van de aangifte in 2011 met € 1 000 wordt verlaagd, wordt invorderingsrente vergoed over het teveel betaalde bedrag van € 1 000 vanaf 1 januari 2011. In het geval, in hetzelfde voorbeeld, het bedrag van de voorlopige aanslag wordt verhoogd met € 1 000, wordt voortaan heffingsrente gerekend vanaf 1 januari 2011 (in plaats van 1 juli 2010) over het extra geheven bedrag van € 1 000.

Voorts vragen deze leden of het aanbrengen van symmetrie betekent dat de heffingsrente die een belastingplichtige ontvangt als hij een bedrag terugkrijgt over een bepaalde periode even hoog is als de heffingsrente die hij moet betalen indien hij datzelfde bedrag over diezelfde periode verschuldigd is.

Als sprake is van een te ontvangen of een te betalen bedrag op basis van een belastingaanslag over een belastingjaar die pas na afloop van dat belastingjaar wordt opgelegd, wordt evenveel heffingsrente vergoed als in rekening gebracht.

Als sprake is van een te ontvangen of een te betalen bedrag op basis van een na afloop van het belastingjaar doorgevoerde wijziging van een belastingaanslag die is opgelegd gedurende dat belastingjaar, wordt evenveel heffingsrente gerekend als er invorderingsrente wordt vergoed. Hier wordt de symmetrie dus bereikt door de invorderingsrente erbij te betrekken.

De vraag van de leden van de leden van de fractie van de PvdA of rente wordt vergoed bij een teruggaaf die het gevolg is van een achterwaartse verliesverrekening beantwoordt het kabinet ontkennend. Rentevergoeding (zowel in de sfeer van de heffingsrente als in de sfeer van de invorderingsrente) is in de wet in deze gevallen nadrukkelijk uitgesloten.

Termijn afdoen verzoek om teruggaaf BTW

De leden van de SGP fractie vragen zich af waarom voor de teruggaven omzetbelasting is gekozen voor een termijn van 8 weken. Zij vragen zichverder af of de teruggaaf van BTW niet binnen vier weken na indiening zou kunnen plaatsvinden. Zij wijzen daarbij nog op de indiening van de aangifte door de ondernemer. VNO-NCW en MKB-Nederland vragen eveneens naar een snellere terugbetaling. Met de voorgestelde regeling is buiten elke twijfel dat voor de teruggaven omzetbelasting afdeling 4.1.3. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is. Die regeling is algemeen geldend voor zogenoemde aanvragen en betreft onder meer de termijn voor het nemen van de beschikking op het teruggaaf verzoek. In die zin is er geen sprake van een keuze voor de omzetbelasting. Inderdaad heeft de ondernemer voor een deel zelf de hand in het tijdstip van afdoening van de teruggaaf. Hij kan immers direct na afloop van het tijdvak zijn aangifte met daarop gesteld het verzoek om teruggaaf doen. Zoals wordt aangegeven door VNO-NCW en MKB-Nederland vindt een teruggaaf thans in het reguliere geval plaats ongeveer een maand nadat de aangifte is ontvangen. In het kader van de maatregelen die genomen worden ter stimulering van de economie in deze crisistijd, is ook gekeken naar deze problematiek. Hierbij is onderzoek gedaan naar een voorschotregeling voor de teruggave van BTW. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat een voorschotregeling, waarbij de aangifte nog niet ontvangen is, qua automatisering zeker op de korte termijn niet uitvoerbaar is en een hoog risico op fouten bevat. Dit houdt verband met de geautomatiseerde koppeling tussen aangifte en betaling in de systemen van de Belastingdienst, die met het oog op de continuïteit van de processen onmisbaar is. De variant waarbij de belastingplichtige vooraf informatie verstrekt, waardoor op het moment dat de aangifte binnen is, de teruggave zonder oponthoud verleend kan worden, leidt tot een zodanige verhoging van de administratieve lasten en uitvoeringskosten dat deze niet opwegen tegen het beperkte voordeel. In het kader van de vergroting van de liquiditeit van ondernemers heeft het kabinet wel besloten om ondernemers die maandaangifte doen, de mogelijkheid te geven tot het doen van kwartaalaangifte. Hierbij is de mogelijkheid tot het doen van maandaangifte uitdrukkelijk blijven bestaan, om zo bijvoorbeeld de ondernemers die veel exporteren hun maandelijkse teruggave te laten houden. Doet de ondernemer overigens direct aangifte dan wordt daarmee gezien het vorenstaande overigens feitelijk bereikt dat normaliter binnen vier weken uitbetaling van de door de ondernemer teruggevraagde omzetbelasting plaatsvindt.

Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet de tabel in bijlage 2, waarin de effecten voor verschillende leefvormen worden weergegeven, aan te vullen met concrete bedragen.

Bij het berekenen van de hoogte van de heffingskortingen, toeslagen en het besteedbaar inkomen voor elk van de leefvormen zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd. Het inkomen van het hoofd van het huishouden bedraagt € 25 000. De eventuele partner heeft een inkomen van € 15 000 per jaar. Alle huishoudens bewonen een huurwoning waarvoor per maand € 500 kale huur en € 50 aan servicekosten wordt betaald. De huishoudens met kinderen hebben één kind, dat jonger dan 4 jaar is en waarvoor wekelijks 20 uur kinderopvang wordt verzorgd tegen het maximale uurtarief. Onderstaande tabel geeft de hoogte van de heffingskortingen, toeslagen en het besteedbaar inkomen van de verschillende huishoudens weer1. Bij de berekening van het besteedbaar inkomen in de tabel is geen rekening gehouden met kinderopvangkosten.

LeefvormHeffingskortingen (per jaar)Toeslagen (per maand)Besteedbaar inkomen (per maand)
Alleenstaande, geen kinderenAlgemene heffingskorting2 007Huurtoeslag1 579
Arbeidskorting1 504Kindgebonden budget 
 CombinatiekortingKinderopvangtoeslag 
 Alleenstaande ouderkortingZorgtoeslag33 
 Aanvullende alleenstaande ouderkorting   
      
Alleenstaande, één kindAlgemene heffingskorting2 007Huurtoeslag1502 793
 Arbeidskorting1 504Kindgebonden budget84 
 Combinatiekorting1 592Kinderopvangtoeslag481 
 Alleenstaande ouderkorting902Zorgtoeslag33 
 Aanvullende alleenstaande ouderkorting1 075   
      
Tweeverdieners, geen kinderenAlgemene heffingskorting4 014Huurtoeslag2 632
Arbeidskorting2 536Kindgebonden budget 
 CombinatiekortingKinderopvangtoeslag 
 Alleenstaande ouderkortingZorgtoeslag34 
 Aanvullende alleenstaande ouderkorting   
      
Tweeverdieners, één kindAlgemene heffingskorting4 014Huurtoeslag3 204
 Arbeidskorting2 536Kindgebonden budget29 
 Combinatiekorting1 201Kinderopvangtoeslag443 
 Alleenstaande ouderkortingZorgtoeslag34 
      
Aanvullende alleenstaande ouderkorting    
      
Alleenverdiener met partner, één kindAlgemene heffingskorting4 014Huurtoeslag1772 072
Arbeidskorting1 504Kindgebonden budget84 
 CombinatiekortingKinderopvangtoeslag 
 Alleenstaande ouderkortingZorgtoeslag97 
 Aanvullende alleenstaande ouderkorting   

De leden van de fractie van de SGP vragen naar de administratieve lastenreductie door invoering van één peildatum in box 3. Met de invoering van één peildatum wordt voorinvulling van een belangrijk deel van de vermogensbestanddelen mogelijk. Dit is vergelijkbaar met de mogelijkheid van voorinvulling van loongegevens en de WOZ-waarde die bij de aangifte IB/PVV 2008 geboden is. Ook in de huidige situatie levert de invoering van één peildatum een administratieve lastenreductie op. Zoals de leden van de fractie van de SGP terecht opmerken is het zowel bij de aangifteprogrammatuur van de Belastingdienst als van commerciële partijen mogelijk om saldi van 31 december van de aangifte in jaar T over te zetten naar 1 januari van de aangifte T+1. Hierbij dient wel per post een controle toegepast te worden aangezien beide saldi niet per definitie gelijk zijn vanwege bijvoorbeeld rentebetalingen. Bij de invoering van één peildatum hoeft deze correctie niet meer plaats te vinden. Voor personen die bij de elektronische aangifte geen gebruik maken van de genoemde mogelijkheid tot overzetting van box 3 gegevens per 31 december van het voorafgaande jaar en voor personen die de aangifte op papier doen, zal de hoeveelheid aan te leveren gegevens halveren. Totaal vervallen hiermee 300 500 uren voor burgers. Zodra voorinvulling van box 3 gegevens plaatsvindt, kan ook een groot deel van de resterende uren vervallen.

De leden van de fractie van de SGP vragen wat er verder gebeurt met de verplichte schattingen voor de IB-ondernemers en de vennootschapsbelasting. In het bijzonder willen zij weten of deze regeling in zijn geheel komt te vervallen. In het overleg van de Belastingdienst met de koepelorganisaties van belastingadviseurs is de afspraak gemaakt om in een gezamenlijke werkgroep het proces van de schattingsopgave door te lichten. Het is daarbij de bedoeling de knelpunten in beeld te krijgen en nog dit jaar met voorstellen en oplossingen te komen. Ik verwacht dat in deze werkgroep voor de komende jaren ten aanzien van de vormgeving van de schattingsopgave voorstellen worden ontwikkeld, die leiden tot lagere administratieve lasten voor de ondernemers en belastingadviseurs. Ik wil met deze voorstellen terdege rekening houden bij beslissingen over de schattingsopgave voor de jaren 2010 en verder.

Overig

De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie op de commentaren van de redactie van de NOB, Vakstudienieuws en het RB voor zover deze nog niet hiervoor aan de orde zijn gekomen.

Nederlandse Orde van Belastingadviseurs

De NOB besteedt aandacht aan internationale aspecten van de werkkostenregeling. De NOB merkt op dat werknemers die geen in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige hebben door de introductie van de werkkostenregeling onevenredig zwaar worden getroffen omdat vergoedingen en verstrekkingen bij het loon bijgeteld worden, maar de werkgever deze niet kan aanwijzen als eindheffingsbestanddeel om zo eventueel de belasting voor zijn rekening te nemen. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State1 is een wijziging in de Wet IB 2001 opgenomen die beoogt te voorkomen dat een werknemer met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in een nadeliger positie komt dan andere werknemers. De regeling in de Wet IB 2001 leidt er toe dat dergelijke werknemers, naast de gerichte vrijstellingen, een vrijstelling van 1,5% van het loon krijgt.

De in Nederland wonende grensarbeider die in België werkt voor een Belgische werkgever zal te maken krijgen met de regeling in de Wet IB 2001. Of zijn loon hoger wordt, is afhankelijk van de hoogte van de vergoedingen die hij ontvangt in België. Bedragen de vergoedingen en verstrekkingen meer dan 1,5% van het loon dan leidt dat tot een hoger inkomen en een hogere heffing in Nederland. Door de compensatieregeling wordt hij immers gelijk behandeld met een inwoner van Nederland. Of hij meer belasting is verschuldigd hangt af van de vraag wat voor vergoedingen hij krijgt in het buitenland. Wijken die af van hetgeen thans in Nederland als vrije vergoedingen en verstrekkingen wordt aangemerkt, dan zijn deze momenteel ook belast en treedt er geen wijziging op. Door de 1,5%-aftrek kan het zelfs voordeliger uitpakken. In dat licht is het bezwaar van de NOB niet begrijpelijk.

Het kabinet is verheugd dat de invoering van één peildatum positief door de NOB is ontvangen. De NOB vraagt in het verlengde hiervan de anti-boxhopbepaling van artikel 2.14, derde lid, Wet IB 2001 te stroomlijnen, in die zin dat de tegenbewijsregeling van onderdeel c van dat lid ook binnen de driemaandsperiode van toepassing wordt. De NOB vindt dat de fictiebepaling in artikel 2.14, derde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 disproportioneel is en daarmee mogelijk strijdig met het EU-recht. De bepalingen van artikel 2.14, derde lid, onderdelen b en c, Wet IB 2001 zijn antimisbruikbepalingen en hebben tot doel oneigenlijk gebruik tussen de boxen tegen te gaan. Door het tijdelijk overhevelen van vermogensbestanddelen van box 3 naar box 1 of box 2 rond de peildatum, zou anders de grondslag van sparen en beleggen verminderd kunnen worden. Onderdeel b ziet op de situatie dat gedurende minder dan 3 maanden een verschuiving van vermogensbestanddelen uit box 3 naar één van de andere boxen plaatsvindt. Onderdeel c heeft betrekking op de situatie dat de verschuiving gedurende meer dan 3 maanden, maar minder dan 6 maanden plaatsvindt. Voor de laatstgenoemde situatie is er een tegenbewijsregeling. De fictiebepaling van artikel 2.14, derde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 is niet strijdig met het EU-recht. Bij de toepassing van deze fictiebepaling wordt geen onderscheid gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen. Van een beperking van het vrij verkeer van kapitaal, de vrijheid van vestiging of het vrij verkeer van werknemers is dan ook geen sprake. Aan de vraag of de maatregel gerechtvaardigd is op basis van een dwingende reden van algemeen belang, en of deze proportioneel is, komt men dus niet toe.

Voorts wordt opgemerkt dat ook bij het hanteren van één peildatum de mogelijkheid blijft bestaan dat belastingplichtigen proberen de grondslag van box 3 te verlagen door het tijdelijk overhevelen van box 3 vermogensbestanddelen naar de andere boxen. Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding om een tegenbewijsregeling op te nemen voor de situatie dat gedurende een korte periode van minder dan drie maanden vermogensbestanddelen van box 3 naar één van de andere boxen verschuiven. Het kabinet vindt dat de huidige regeling evenwichtig is en dat sprake is van een goed evenwicht tussen eenvoud en rechtvaardigheid.

De NOB heeft waardering voor de uniformering van het partnerbegrip, waarbij in de AWR een basisbegrip is gedefinieerd dat in de heffingswetten is aangevuld met specifieke afwijkingen. De NOB beveelt aan deze methode ook te gebruiken voor het begrip lichaam en geeft in overweging iets soortgelijks te doen met de begrippen «verbonden lichaam» en «verbonden natuurlijk persoon».

Het zou de overzichtelijkheid niet ten goede komen als in de AWR zou worden geregeld voor welke lichamen de specifieke bepalingen in de heffingswetten van toepassing zijn. De begrippen «verbonden lichaam» en «verbonden natuurlijk persoon» hebben in de Wet IB 2001 en in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gelet op de verschillende context een zozeer afwijkende invulling gekregen, dat het definiëren van basisbegrippen in de AWR de overzichtelijkheid hierbij niet zou bevorderen.

De door de NOB voorgestelde wetswijzigingen in het kader van de startdatum heffingsrente voor de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting zijn overgenomen en opgenomen in de bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegde nota van wijziging.

Vakstudienieuws

De redactie van Vakstudienieuws suggereert dat de reden voor de bijzondere regels voor de voorlopige aanslagen IB is gelegen in het feit dat de afhandeling van de bezwaren de Belastingdienst te veel werk oplevert. Het RB heeft de indruk dat de rechtsbescherming ondergeschikt wordt gemaakt aan de verwerkingsprocessen van de Belastingdienst. Deze vereenvoudiging levert, in tegenstelling tot wat wordt gesuggereerd, ook duidelijke voordelen voor de burger op. De burger krijgt rechtsbescherming op maat. Bezwaar is steeds mogelijk als er sprake is van een geschil tussen belastingplichtige en de Belastingdienst, bijvoorbeeld als een mutatie niet wordt gevolgd door de Belastingdienst of de Belastingdienst geen voorlopige aanslag of teruggaaf wil opleggen. Voor situaties waarin de Belastingdienst geen voorlopige aanslag of teruggaaf wil opleggen geldt onder het huidige regime geen rechtsbescherming. Onder het voorgestelde regime is een afwijzing van een verzoek om een voorlopige aanslag of teruggaaf op te leggen voor bezwaar vatbaar. In zoverre is sprake van een verbetering van de rechtsbescherming. Tevens loopt de burger niet meer het risico van niet-ontvankelijkheid. De burger heeft de tijd om bezwaar te maken totdat de definitieve aanslag wordt opgelegd. Door het nieuwe herzieningsregime met minder formaliteiten kan de Belastingdienst sneller werken en krijgt ook de burger sneller bericht. Ook wordt het voor de burger eenvoudiger omdat bepaalde samenhangende beschikkingen (zoals heffingsrente) automatisch meeliften met het herzieningsverzoek. Daarnaast wordt het in de loop van 2010 mogelijk telefonisch wijzigingen door te geven.

De discussie over fiscale rechtsbescherming spitst zich vaak toe op de vraag of ook in de fiscaliteit niet het zogeheten «open stelsel» van de Awb zou moeten gelden. Dit punt wordt aan de orde gesteld door de redactie van Vakstudienieuws. De Awb kent een goed doordacht stelsel van rechtsbescherming, met een open norm voor situaties waar het belang van de burger aan de orde is. De AWR kent ook een goed doordacht stelsel, zij het in een iets andere vorm en toegesneden op de procedures rondom de heffing van belasting. De verschillen tussen de AWR- en de Awb-systematiek zijn zeker niet zo groot als de aanduidingen «open stelsel» en «gesloten stelsel» doen vermoeden. Ook in de fiscaliteit is tegen vrijwel alle wezenlijke beslissingen beroep op de rechter mogelijk. In het voorgenomen heffingsysteem is het streven gericht op het in overleg zoveel mogelijk beperken van juridische procedures tot de echte geschillen. In deze sfeer zou een stelsel dat vrijwel iedere handeling van de Belastingdienst als beschikking aanmerkt onnodig juridiserend kunnen werken. Het nieuwe stelsel van de AWR zoals ik dat voorzie is niet «open» in de zin van de Awb, maar daarmee zeker ook niet «gesloten». Het heeft alles in zich voor een volwaardige rechtsbescherming op maat op het moment waarop deze nodig is; in deze zin is het meer «open» dan nu het geval is. De informele procedure die vooraf gaat aan het verstrekken van een beschikking biedt kansen om er zonder juridische middelen uit te komen. Lukt dat niet, dan heeft men vervolgens de volle mogelijkheden van bezwaar en beroep.

De redactie van Vakstudienieuws is van mening dat de toekomstvisie de aantrekkingskracht van het nieuwe heeft. Het vergezicht is niet onbereikbaar mits de Belastingdienst eerst vertrouwen geeft, bijvoorbeeld door afschaffing van beperkingen van de rechtsbescherming en voortvarend te werk te gaan.

In de eerste stappen die in onderhavig wetsvoorstel worden gezet in de uitwerking en invoering van de toekomstvisie zijn hiervan al elementen zichtbaar. Zo wordt bijvoorbeeld de bezwaartermijn voor een geschilbeschikking verruimd en zal de Belastingdienst bij een herzieningsverzoek automatisch de invorderingsmaatregelen opschorten.

De redactie van Vakstudienieuws vraagt waarom het kabinet niet heeft gekozen voor het uitsluiten van de voorlopige aanslag IB/PVV van beroep, waardoor deze automatisch op grond van artikel 7:1 van de Awb zou zijn uitgesloten van bezwaar.

Door de verwijzing in artikel 9.5 van de Wet IB 2001 naar artikel 26 van de AWR wordt de voorlopige aanslag de facto uitgesloten van beroep. In dat artikel is immers geregeld tegen welke ingevolge de belastingwet genomen besluiten beroep kan worden ingesteld. Om de voorlopige aanslag hiervan uit te zonderen is het nodig deze niet te begrijpen onder de voor bezwaar vatbare beschikkingen die artikel 26 noemt.

De redactie van Vakstudienieuws is van mening dat een verzoek om ambtshalve vermindering (zoals opgenomen in artikel 9.6 van de Wet IB 2001) terminologisch een contradictio in terminis is. Er is geen tegenstrijdigheid in de gebruikte woorden. Ambtshalve vermindering kan ook plaatsvinden op verzoek, dit is bijvoorbeeld thans al het geval bij toepassing van de artikelen 21k en 65 van de AWR.

Door de redactie van Vakstudienieuws wordt positief geoordeeld over het voorstel om de heffingsrente, de revisierente, de betalingskorting en het verzamelinkomen die op het aanslagbiljet van de belastingaanslag zijn vermeld, voor de toepassing van het bezwaar en beroep aan te merken als een onderdeel van de belastingaanslag. Dit voorstel wordt gezien als een opmaat naar een verdergaande verbetering van de rechtsbescherming. Gesuggereerd wordt een wettelijke bepaling conform artikel 30 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: wet WOZ) op te nemen. In het wetsvoorstel is voor een van artikel 30 van de Wet WOZ afwijkende formulering gekozen. Voordeel van de in onderhavig wetsvoorstel opgenomen formulering is dat – voor zover het gaat om de genoemde samenhangende beschikkingen – kan worden volstaan met één rechtsmiddelverwijzing op het aanslagbiljet. Dit maakt het aanslagbiljet voor de burger overzichtelijk.

Register Belastingadviseurs

Het RB merkt terecht op dat de gebruikelijkheidstoets van de werkkostenregeling achteraf plaatsvindt en dat een beoordeling op werknemersniveau kan plaatsvinden. De inspecteur krijgt met de gebruikelijkheidstoets de mogelijkheid extreme situaties aan te pakken, zoals ongebruikelijke omvangrijke omzettingen van belast loon in een onbelaste vergoeding. De gebruikelijkheidstoets richt zich op individuele gevallen, waarbij het desgevraagd aan de werkgever is om de gebruikelijkheid aan te tonen. Dat betekent niet dat de werkgever aan de bestaande verplichte vastlegging in de loonadministratie blijft gebonden. Afspraken met individuele werknemers liggen in het algemeen schriftelijk vast, veelal in het personeelsdossier. Vergoedingen en verstrekkingen blijven als kosten geboekt worden in de financiële administratie. Onduidelijkheden zijn net als thans onderwerp van gesprek tussen inspecteur en werkgever.

Het RB vraagt hoe de voorinvulling van het eigenwoningforfait gestalte gaat krijgen in de situatie dat niet aangesloten kan worden bij de GBA. Door het eigenwoningforfait te baseren op gegevens uit de GBA wordt het mogelijk om voor een grote groep mensen het eigenwoningforfait te gaan voorinvullen. In de uitzonderingsgevallen waarbij registratie op het woonadres niet mogelijk is, kan geen voorinvulling van het eigenwoningforfait plaatsvinden. Deze belastingplichtigen zullen derhalve, net zoals dat nu het geval is, deze gegevens zelf moeten aangeven in hun aangifte.

Het RB betwijfelt of de voorgestelde regeling waarbij 70% van de inkomsten uit tijdelijke verhuur worden belast en het eigenwoningforfait van toepassing is, wel voorinvulling mogelijk maakt, nu de Belastingdienst niet bekend zal zijn met de hoogte van de verhuurinkomsten. In de bestaande regeling moet het eigenwoningforfait worden «geknipt» omdat het eigenwoningforfait niet van toepassing is in de periode van tijdelijke verhuur. De periode van verhuur is echter niet kenbaar voor de Belastingdienst. Dit betekent dat het eigenwoningforfait nu niet kan worden vooringevuld in de aangifte inkomstenbelasting. Omdat met de voorgestelde wijziging het eigenwoningforfait ook blijft gelden tijdens de periode van tijdelijke verhuur, wordt voorinvulling van het eigenwoningforfait mogelijk, ook als sprake is van tijdelijke verhuur. De huuropbrengst is en blijft niet kenbaar voor de Belastingdienst en kan derhalve niet vooringevuld worden. Deze huuropbrengst zal de belastingplichtige zelf moeten aangeven, zoals dat nu ook al het geval is.

Het RB vindt dat het werken in de actualiteit op gespannen voet staat met de invoering van één peildatum. Met de opmerking hierover in de memorie van toelichting is bedoeld dat de Belastingdienst al tijdens het kalenderjaar een juiste voorlopige aanslag kan opleggen en daardoor sneller een definitieve aanslag kan opleggen. Hierdoor weet de belastingplichtige eerder waar hij aan toe is. Het hanteren van één peildatum van 1 januari draagt hieraan bij. De voorlopige aanslag kan immers al tijdens het lopende belastingjaar worden gebaseerd op de juiste rendementsgrondslag. Verder kan de Belastingdienst werken aan de voorinvulling van box 3-gegevens in de aangifte inkomstenbelasting over dat jaar.

Het RB stelt de vraag of er door het invoeren van één peildatum sprake is van het herintroduceren van een vermogensbelasting. Het hanteren van één peildatum van 1 januari brengt met zich mee dat waardemutaties na die peildatum meegenomen worden in het volgende jaar. De invoering van één peildatum leidt derhalve feitelijk slechts tot een verschuiving in de tijd van de heffing over de waardemutaties en laat het karakter van de belastingheffing in box 3 intact. Na de invoering van één peildatum voor box 3 blijft het mogelijk om bijvoorbeeld de persoonsgebonden aftrek in aanmerking te nemen en de heffingskortingen te verrekenen, criteria die de Hoge Raad1 doorslaggevend acht om de heffing aan te merken als inkomstenbelasting. Het kabinet verwacht geen nieuwe discussies met verdragspartners over de aard van de belastingheffing in box 3.

Nu wordt voorgesteld de waardering van woonhuizen in box 3 te baseren op de WOZ-waarde, zou het RB deze vereenvoudiging ook willen hanteren voor niet-woningen in box 3. Uitbreiding tot het gebruik van de WOZ-waarde tot niet-woningen in box 3 ligt echter niet zo eenvoudig. Niet-woningen betreffen in het algemeen commercieel vastgoed, als kantoren, winkels, bedrijven en overig exploitatiegebonden vastgoed, meestal in handen van derden. De WOZ-waarde veronderstelt een vrije opleverbaarheid van de onroerende zaak. Met omstandigheden die daarop inbreuk plegen, zoals het bewoond, verhuurd of verpacht zijn van de onroerende zaak, wordt geen rekening gehouden. Er is dus een vertaalslag nodig om van de WOZ-waarde te komen tot de werkelijke waarde in de gebruikte staat. Anders dan bij de woningen, waar een eenvormige relatie tussen de waarde, de verhuurperiode en de hoogte van de huur bestaat, is er bij niet-woningen op dit moment geen eenvoudig model ter correctie van de op de waarde van invloed zijnde factoren mogelijk.

Het RB maakt een opmerking over de korting voor maatschappelijke beleggingen en de korting voor directe beleggingen en durfkapitaal. Deze heffingskortingen kunnen volgens het RB in voorkomende gevallen niet meer worden geëffectueerd, tenzij de tenaamstelling wordt gewijzigd. Dit als gevolg van het voorstel om bij partners voortaan uit te gaan van een verdeling van de gezamenlijke grondslag in plaats van een toerekening van de afzonderlijke vermogensbestanddelen. Door deze wijziging krijgt de belastingplichtige die de vrijgestelde beleggingen bezit volgens het RB voortaan recht op de korting. Als deze belastingplichtige geen eigen inkomsten heeft, zou de korting niet kunnen worden geëffectueerd. Voor de toepassing van artikel 8.19 en 8.20 Wet IB 2001 wordt de verhouding gevolgd die de partners kiezen voor toerekening van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. In die verhouding kunnen de vrijgestelde beleggingen worden toegerekend aan beide partners. Als één van beide partners geen eigen inkomsten heeft, kan de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen worden toegerekend aan de andere partner. De korting voor maatschappelijke beleggingen en de korting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen kunnen dan door de partner met de eigen inkomsten worden geëffectueerd.

Het RB heeft een voorkeur voor een volledige stroomlijning van het partnerbegrip in de inkomstenbelasting en de Successiewet 1956. Dit is voor zover mogelijk in de voorstellen al gebeurd door middel van de introductie van een basispartnerbegrip. De afwijkingen die nog resteren, hangen samen met de achtergrond van de partnerfaciliteiten in de Successiewet 1956. Aan deze faciliteiten, te weten het lage tarief in de erf- en schenkbelasting en een hoge vrijstelling voor de erfbelasting, liggen twee gedachten ten grondslag. Ten eerste de wederzijdse zorgplicht, die naar voren komt in een rechtens afdwingbaar recht. Ten tweede de verwachtingswaarde voor de partner volgend uit het gevoel niet«verrijkt» te zijn. Het zijn deze gedachten die hebben geleid tot het stellen van nadere voorwaarden op het basispartnerbegrip.

Het RB stelt de situatie aan de orde dat door de Belastingdienst fouten zijn gemaakt bij het opleggen van voorlopige aanslagen. Tegenover het indienen van een herzieningsverzoek – om de fouten te herstellen – zou geen adequate kostenvergoeding staan. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 9.5 van de Wet IB 2001.

Het RB voorziet problemen voor wat betreft het eventueel verlenen van uitstel van betaling. Als de belastingplichtige verzoekt om een lagere voorlopige aanslag zal de Belastingdienst automatisch de invorderingsmaatregelen voor de voorlopige aanslag opschorten.

Het RB meent dat in het voorgestelde systeem ten opzichte van het huidige systeem een extra stap moet worden gezet, namelijk eerst een herzieningsverzoek en vervolgens bij afwijzing: bezwaar. Herzieningsverzoeken worden vrijwel altijd gevolgd door de inspecteur. Daardoor zal het aantal voor bezwaar vatbare beschikkingen en daarmee het aantal bezwaarschriften zeer beperkt zijn. Voorts is van belang dat voordat een verzoek wordt afgewezen er contact is met de belastingplichtige over het geschilpunt. Desgewenst kan de bezwaarfase worden overgeslagen en rechtstreeks beroep bij de rechter worden ingesteld.

Het RB is positief over de mogelijkheid tegen een afgewezen verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag inkomstenbelasting in bezwaar te komen. Het is het RB echter niet duidelijk of deze mogelijkheid alleen geldt voor onherroepelijk vaststaande definitieve aanslagen inkomstenbelasting of dat deze ook gaat gelden voor de afgewezen herzieningsverzoeken van voorlopige aanslagen. Bezwaar tegen een beschikking waarbij herziening van de voorlopige aanslag is afgewezen is mogelijk tot de dag van dagtekening van de definitieve aanslag. Doordat in de gehele voorlopigeaanslagfase tot de dagtekening van de definitieve aanslag het regime geldt van herziening en bezwaar, is het regime van ambtshalve vermindering, in casu artikel 9.6 van de Wet IB 2001, niet van toepassing op voorlopige aanslagen IB.

Het RB bepleit dat de bijzondere regels voor ambtshalve verminderingen ook gelden voor aanslagen die betrekking hebben op tijdvakken van vóór 1 januari 2010. De bijzondere regels voor herziening van de voorlopige aanslag en ambtshalve vermindering in de inkomstenbelasting hangen inhoudelijk bezien zodanig met elkaar samen dat ervoor is gekozen ze gelijktijdig in te voeren, te weten vanaf belastingjaar 2010. Daarnaast zou inwerkingtreding met ingang van een eerder belastingjaar tot uitvoeringsproblemen leiden.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager

BIJLAGE

Overzicht bijzondere posten werkkostenregeling*

Posten die onder het algemeen forfait vallen; thans aangewezen als eindheffingsbestanddeelBehandeling volgens de werkkostenregeling
  
Aan- of verkoopkosten van woningen bij verhuizingen, niet zijnde bedrijfsverplaatsingAlgemeen forfait**
Achtergestelde vliegvervoerbewijzen door luchtvaartmaatschappijen en aanverwante bedrijvenAlgemeen forfait
Kerstpakketten en andere kleine geschenkenAlgemeen forfait
Maaltijden in kantinesAlgemeen forfait met een forfaitaire besparingswaarde
Niet-verhaalde verkeersboetesAlgemeen forfait
Parkeer-, veer- en tolgeldenAlgemeen forfait (niet zijnde auto van de zaak)
Schade wegens diefstal tijdens de vervulling de dienstbetrekkingAlgemeen forfait
Schade door overstromingen, aardbevingen en dergelijke, die niet pleegt te worden verzekerdAlgemeen forfait
  
Overige posten die onder het algemeen forfait vallen 
  
Apparatuur, gereedschappen en instrumenten voor gebruik thuisAlgemeen forfait
Bedrijfsfitness eldersAlgemeen forfait (factuurbedrag)
Bedrijfsfitness op de werkplekAlgemeen forfait met een lage forfaitaire waardering per werknemer die ervan gebruik kan maken
Contributie van personeelverenigingenAlgemeen forfait
Contributie voor vakverenigingAlgemeen forfait
Fiets, elektrische fiets, scooter e.d. (terbeschikkingstelling)Algemeen forfait
Huisvesting buiten de woonplaats door permanente werkzaamheden eldersAlgemeen forfait
Internet thuis en dergelijke communicatiemiddelenAlgemeen forfait
Personeelsfeesten, personeelsreizen, en dergelijkeAlgemeen forfait
Persoonlijke verzorgingAlgemeen forfait
Producten van het eigen bedrijfAlgemeen forfait
Reiskostenvergoedingen, declaraties, voor reizen met eigen vervoer van meer dan € 0,19 per kilometerAlgemeen forfait
Rentevoordeel van aan personeel verstrekte leningenAlgemeen forfait
Representatiekosten en relatiegeschenken (aan medewerkers) ten behoeve van interne relatiesAlgemeen forfait
Vakliteratuur thuisAlgemeen forfait
Verhuiskosten, niet in het kader van bedrijfsverplaatsingAlgemeen forfait
Voeding, verlichting of verwarming in verband met onregelmatige diensten of continudienstenAlgemeen forfait
Werkkleding die mee naar huis gaat en geschikt is om ook thuis te dragenAlgemeen forfait
Werkruimte bij de werknemer thuisAlgemeen forfait
  
Posten met een nihilwaardering, die geen forfaitaire ruimte innemen 
  
Arbo-voorzieningenNihilwaardering
Vakliteratuur op de werkplekNihilwaardering
Consumpties tijdens werktijd, die geen deel uitmaken van de maaltijdNihilwaardering
Inrichting van de werkplek, niet zijnde de werkplek in de eigen woningNihilwaardering
Mobiele telefoons (zakelijk gebruik > 10%)Nihilwaardering
Openbaarvervoerkaart (mede zakelijk gebruik)Nihilwaardering
Portable computers, zoals notebooks en laptops (zakelijk gebruik 90% of meer)Nihilwaardering
Uniformen, werkkleding die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens het werk te dragen en werkkleding die op het werk achterblijftNihilwaardering
Voordeelurenkaart (mede zakelijk gebruik)Nihilwaardering
Posten met een gerichte vrijstelling (bestaande wettelijke regelingen) 
  
Abonnementen voor reizen met openbaar vervoerGerichte vrijstelling
Bijscholing, cursussen, congressen, training e.d. Gerichte vrijstelling
Maaltijden als gevolg van overwerk, koopavonden, dienstreizen e.d. Gerichte vrijstelling
OutplacementGerichte vrijstelling
Reiskostenvergoedingen, declaraties, voor reizen met eigen vervoer van maximaal € 0,19 per kilometerGerichte vrijstelling
Studiekosten van medewerkersGerichte vrijstelling
Verblijfskostenvergoeding door tijdelijke werkzaamheden eldersGerichte vrijstelling
Extraterritoriale kostenGerichte vrijstelling
Losse kaartjes voor zakelijke reizen met openbaar vervoerGerichte vrijstelling
Fiets, elektrische fiets, scooter e.d. (per afgelegde zakelijke reiskilometer)Gerichte vrijstelling***
  
Overige posten 
  
DienstwoningIndividuele heffing bij werknemer
Personenauto en bestelautoBestaande wettelijke regeling
Representatiekosten en relatiegeschenken ten behoeve van externe relaties en klantenIntermediaire kosten

* niet-limitatieve opsomming

** tenzij anders vermeld geldt als waarde voor verstrekkingen de hoofdregel (hetgeen in rekening is gebracht danwel de waarde in het economische verkeer)

*** tot en met € 0,19 per kilometer: zie bij reiskostenvergoedingen


XNoot
1

Kamerstukken II 2009/10, 32 130.

XNoot
1

Kamerstukken II 2009/10, 32 131, nr. 3, blz. 3.

XNoot
1

MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 3, blz. 5–6.

XNoot
1

Zie artikel 17 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001.

XNoot
1

MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, blz 82–83.

XNoot
1

zie het besluit van 11 februari 2004, nr. CPP2003/641M, onder 3.

XNoot
1

Besluit van 13 november 2006, nr. CPP2006/ 412M, Stcrt. Nr. 228.

XNoot
2

Besluit van 13 november 2006, nr. CPP2006/ 412M, Stcrt. Nr. 228.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 29 507, 28 122, nr. 57.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 29 507, 28 122, nr. 57.

XNoot
1

Overigens is in tabel 4 bij de memorie van toelichting over leefvormen abusievelijk aangegeven dat een alleenverdiener met partner en kind recht zou hebben op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Dit is niet het geval.

XNoot
1

Kamerstukken II 2009/10, 31 930, nr. 13, blz. 2.

XNoot
1

Zie ook de opmerkingen van de Raad van State in zijn advies bij het wetsvoorstel, Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 4.

XNoot
1

De tabel is gebaseerd op de cijfers voor 2009 omdat een deel van de cijfers voor de toeslagen voor 2010 nog niet is vastgesteld.

XNoot
1

Zie Nader Rapport, Kamerstukken II 2009/10, 32 130.

XNoot
1

Hoge Raad, 1 december 2006, nr. 42211, BNB 2007/68c.

Naar boven