32 125 Staat van de Europese Unie 2009–2010

32 123 V Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2010

B1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES, DE MINISTER VAN JUSTITIE EN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 augustus 2010

Tijdens de behandeling van de algemene Europese beschouwingen op 20 april 2010 heeft het lid mevrouw Bemelmans-Videc (CDA) aangegeven signalen te hebben ontvangen dat sprake is van duplicatie van werkzaamheden van de Raad van Europa en van het EU-Grondrechtagentschap, ondanks eerdere toezeggingen van het kabinet aan uw Kamer dat het erop zou toezien dat dubbel werk tussen beide organisaties wordt voorkomen. Mevrouw Bemelmans-Videc heeft daarop het kabinet verzocht uw Kamer te laten weten hoe het deze situatie beoordeelt en haar daartoe een schriftelijke rapportage te sturen (Handelingen I 2009–2010, nr. 26, p. 1130). De Minister van Buitenlandse Zaken heeft uw Kamer de toezending van een dergelijke reactie toegezegd. Ter uitvoering van deze toezegging melden wij u het volgende.

Het kabinet hecht aan een effectieve bescherming van de grondrechten in Europa. Zowel de Raad van Europa als het EU-Grondrechtenagentschap spelen daarbij, elk vanuit eigen verantwoordelijkheden en elk met eigen taken en bevoegdheden, een cruciale rol. Een goede samenwerking tussen beide organisaties acht het kabinet daarbij noodzakelijk, evenals het voorkomen van overlap van elkaars werkzaamheden. Het belang hiervan is op diverse manieren expliciet onderkend en gegarandeerd.

De oprichtingsverordening van het Agentschap wijdt algemene aandacht aan samenwerking met andere organisaties in artikel 8, en expliciet aan die met de Raad van Europa in overweging 18 en artikel 9, van de Verordening.2 Dit artikel 9 bepaalt dat het Bureau «om doublures te voorkomen en om complementariteit en meerwaarde te waarborgen, (...) zijn activiteiten (coördineert) met die van de Raad van Europa, met name met betrekking tot zijn jaarlijks werkprogramma (...) en met betrekking tot de samenwerking met het maatschappelijke middenveld (...).» Het artikel bepaalt ook dat de Gemeenschap «een overeenkomst (sluit) met de Raad van Europa voor nauwe samenwerking van deze Raad met het Bureau. Deze overeenkomst omvat de aanwijzing door de Raad van Europa van een onafhankelijke persoon in de raad van bestuur en in het dagelijks bestuur van het Bureau (...).» Verder bepaalt artikel 5, lid 2, sub e, dat elk meerjarenkader bepalingen omvat ter waarborging van complementariteit met de werkzaamheden van onder andere de Raad van Europa, en artikel 6, lid 2, sub b, van de Verordening garandeert dat het Agentschap bij de uitoefening van zijn activiteiten, in voorkomende gevallen, rekening houdt met de informatie die is verzameld en met de werkzaamheden die zijn verricht door onder andere deze Raad, «door te verwijzen naar de bevindingen en werkzaamheden van de toezicht- en controlemechanismen van de Raad van Europa, evenals naar die van de Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa.»

Enkele maanden nadat het Agentschap operationeel werd, is een Memorandum of Understanding tussen de twee organisaties tot stand gekomen.3 Een jaar later sloten zij een overeenkomst. Daarin wordt ingegaan op algemene samenwerkingsbeginselen en methoden van samenwerking, het uitwisselen van informatie en gegevens, en de aanwijzing door de Raad van Europa van een onafhankelijke persoon in de raad van bestuur en het dagelijks bestuur van het Agentschap.4

Naar de waarneming van het kabinet worden deze afspraken adequaat in praktijk gebracht. Allereerst heeft voormelde aanwijzing van een vertegenwoordiger van de Raad van Europa in de raad van bestuur en het dagelijks bestuur van het Agentschap daadwerkelijk plaatsgevonden. Daarnaast betrekt het Agentschap vertegenwoordigers van de Raad van Europa bij de ontwikkeling van specifieke onderzoeksprojecten. Voorts gebruikt het EU-Grondrechtenagentschap het Raad van Europa acquis in zijn eigen advisering. Zo verwijst het uitgebreid naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in bijvoorbeeld zijn Opinie van oktober 2008 over een voorstel voor een kaderrichtlijn over het gebruik van passagiersgegevens bij opsporing en de Opinie van juli 2010 over de inzet van bodyscanners.5 Ook verschaft het Agentschap gegevens aan de Raad van Europa indien daaraan behoefte bestaat bij de Raad. Dit is bijvoorbeeld gebeurd met betrekking tot de voorbereiding binnen de Raad van Europa van een Aanbeveling van april 2010 van het Comité van Ministers over de rechten van homoseksuele, lesbische en transseksuele personen. In de toelichting bij deze Aanbeveling van het Comité van Ministers is een verwijzing naar het werk van het Agentschap op dit punt opgenomen.

Voorts is het belangrijk te wijzen op verschillende activiteiten die de beide organisaties inmiddels in gezamenlijkheid hebben ondernomen. Het Agentschap brengt geregeld gezamenlijke verklaringen uit met verschillende onderdelen van de Raad van Europa, zoals de Mensenrechtencommissaris en de Europese Commissie ter bestrijding van Racisme en Intolerantie (ECRI).6 Ook zijn het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het EU-Grondrechtenagentschap begin 2010 overeengekomen om samen een handboek te ontwikkelen waarin Luxemburgse en Straatsburgse rechtspraak op het vlak van non-discriminatie wordt besproken om nationale implementatie van zowel de Raad van Europa als de EU-standaarden te verbeteren.

Aldus maken beide organisaties gebruik van elkaars medewerkers, expertise en producten op een wijze die zich kenmerkt door complementariteit. Het kabinet ondersteunt dit. Dit neemt niet weg dat de voortzetting van de beoogde werkverdeling tussen de Raad van Europa en het EU-Grondrechtenagentschap een punt van aandacht blijft van de regering. Het is een van de permanente aandachtspunten van de national liaison officer, die namens de regering tweejaarlijks deelneemt aan vergaderingen met het EU-Grondrechtenagentschap om lopende zaken te bespreken. Ook in het kader van de vaststellingsprocedure van de jaarprogramma’s waakt de Nederlandse regering altijd voor voorgestelde activiteiten van het Agentschap die naar de mening van de regering onvoldoende meerwaarde hebben in het licht van reeds eerder ontplooide initiatieven van de Raad van Europa. Dit laat onverlet dat er soms redenen zijn waarom zowel het Agentschap als een orgaan van de Raad van Europa activiteiten moet ontplooien op thematisch eenzelfde gebied. Daarbij moet bedacht worden dat de meerwaarde in een dergelijk geval gelegen kan zijn in het feit dat het Agentschap zich specifiek richt op conformiteit van EU-regelgeving en de implementatie daarvan met grondrechtelijke normen, zoals dit het geval is bij de Opinie inzake de PNR-gegevens. Bescherming van grondrechten in de EU-rechtsorde dient primair plaats te vinden binnen die rechtsorde zelf, zoals dit ook geschiedt binnen een nationale rechtsorde. Het garanderen van complementariteit wordt ook meegenomen door het onafhankelijk functionerende Nederlandse lid en plaatsvervangend lid van de Raad van Bestuur van het EU-Grondrechtenagentschap, thans respectievelijk mr. P. van Dijk en prof. mr. S.F.M. Wortmann, die beiden veel ervaring hebben met onder andere de werkzaamheden van de Raad van Europa.

Het EU-Grondrechtenagentschap is zich bovendien terdege bewust van de noodzaak tot samenwerking, het vermijden van duplicatie en van de formele en informele controle die hierop bestaat, niet in de laatste plaats door Nederland. Dit blijkt niet alleen uit de voormelde werkwijze, maar ook uit de wijze waarop de directeur van het EU-Grondrechtenagentschap, de heer M. Kjaerum, invulling geeft aan zijn taak, bijvoorbeeld door middel van het bezoek dat hij op 10 maart 2009 heeft afgelegd aan Den Haag, waarbij hij ook met leden van drie commissies van uw Kamer heeft gesproken. Daarnaast geeft hij bijvoorbeeld, met de voorzitter van de Raad van Bestuur, blijk van het nut van de versterking van een complementaire relatie tussen beide organisaties in zijn voorwoord van het Jaarrapport 2010 van het Agentschap.

Tegen deze achtergrond herkent het kabinet niet de signalen zoals weergegeven door het lid Bemelmans-Videc. Dat neemt niet weg dat het bereid is om deze signalen, indien deze nader gepreciseerd kunnen worden, mee te nemen in de contacten met het Agentschap. De inzet van de Nederlandse regering ten opzichte van het EU-Grondrechtenagentschap op dit punt blijft erop gericht dat de al ingezette samenwerking met de Raad van Europa verder wordt versterkt.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen


XNoot
1

De letter B heeft alleen betrekking op 32 125.

XNoot
2

Verordening (EG) nr. 168/2007 van de Raad van 15.02.2007 tot oprichting van een Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, PB L 53/1 van 22.07.2007.

XNoot
3

Memorandum of Understanding between the Council of Europe and the European Union, 23 May 2007 (www.fra.europa.eu).

XNoot
4

PB L 186/6 van 28.02.2008.

XNoot
5

L 186/6, 15.07.2008.

XNoot
6

Bijvoorbeeld de «Joint statement on the occasion of the International Day for the Elimination of Racial Discrimination (21 March 2009) of the OSCE’s Office for Democratic Institutions and Human Rights (ODIHR), the Council of Europe’s European Commission against Racism and Intolerance (ECRI) and the European Union Agency for Fundamental Rights (FRA) concerning a joint call on governments, intergovernmental organisations and civil society to intensify efforts in addressing racism and xenophobia» (zie www.fra.europa.eu).

Naar boven