nr. 5
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 oktober 2009
Tijdens het Algemeen Overleg Binnenvaart en Waddenveren op 30 juni
2009 (31 700 XII, nr. 78) met de staatssecretaris voor Verkeer en Waterstaat
hebben enkele leden van de vaste kamer commissie voor Verkeer en Waterstaat
de suggestie gedaan om een potentiële ordeverstoorder die een gebiedsverbod
op een Waddeneiland heeft gekregen een reisverbod voor de waddenveerdiensten
op te leggen. De achterliggende gedachte van deze leden was dat wanneer een
persoon, met een gebiedsverbod voor een Waddeneiland, wordt geweerd van de
veerboot, deze persoon niet op het eiland kan komen. Daardoor is het gebiedsverbod
ook beter is te handhaven.
Omdat deze vragen betrekking hebben op het bestuurlijke instrumentarium
ter handhaving van de openbare orde door de burgemeester heeft de staatssecretaris
van Verkeer en Waterstaat mij de in het AO gestelde vragen ter hand gesteld
en verzocht om de behandeling over te nemen en uw Kamer te informeren.
Graag voldoe ik hierbij aan dat verzoek. Centraal in deze kwestie staan
het reisverbod en het gebiedsverbod. Op het doel van beide instrumenten ga
ik nader in.
Wat betreft het reisverbod zij het volgende opgemerkt.
Na de inwerkingtreding van het ontwerp-besluit tot wijziging van het Besluit
personenvervoer 2000 (dat een concessie-systematiek introduceert voor het
personenvervoer van en naar de Waddeneilanden) kan er bij een verstoring van
de orde, rust, veiligheid of goede bedrijfsgang aan boord of in de wachtruimte
een reisverbod worden opgelegd door de vervoerder. De mogelijkheid om zo’n
reisverbod op te leggen is neergelegd in de artikelen 72 jo. 98 van de Wet
personenvervoer. In het ontwerp-besluit is vastgelegd dat deze bepalingen
uit de wet van toepassing verklaard zijn op de waddenveerdiensten. Op dit
moment kunnen de rederijen op grond van de vervoervoorwaarden personen, die
zich misdragen aan boord of in de wachtruimten, weigeren. Deze
middelen kunnen worden ingezet, wanneer een persoon zich misdraagt aan boord
of in de wachtruimte, niet wanneer een persoon zich op een andere locatie
heeft misdragen.
Het gebiedsverbod heeft een openbare-ordedoel. Het wordt opgelegd door
een burgemeester op het Waddeneiland op grond van artikel 172, derde lid van
de Gemeentewet1 of de APV (danwel het voorgestelde
artikel 172a van de Gemeentewet)2. De aanleiding
voor gebiedsverboden is gelegen in de vrees voor verstoring van de openbare
orde en eerder ordeverstorend gedrag op een bepaald eilandgedeelte (bijvoorbeeld
het uitgaansgedeelte van een stad of rondom een strandboulevard). Het gebiedsverbod
heeft een situationeel karakter en heeft als doel om de openbare orde in die
omgeving te handhaven c.q. te herstellen.
Het gebiedsverbod heeft, vanwege de eisen van proportionaliteit en de
grenzen die zijn gesteld aan de beperking van de bewegingsvrijheid, geen onbeperkte
reikwijdte. Weliswaar zijn mij geen gevallen bekend waarbij het gehele grondgebied
van de gemeente tot «verboden gebied» werd verklaard, maar besluiten
van een dergelijke vergaande strekking zullen – in het licht van het
vorenstaande – een rechtmatigheidstoets naar verwachting niet kunnen
doorstaan. Dat betekent dat een persoon aan wie een gebiedsverbod is opgelegd,
zich op bepaalde delen van dat eiland niet mag ophouden maar op andere delen
van dat eiland wel. Het niet overzetten door de veerdienst van het vaste land
naar het Waddeneiland past daarin dan uiteraard niet. De betrokkene is immers
niet de toegang tot het gehele eiland ontzegd.
De Wet personenvervoer biedt overigens ook geen basis voor een constructie
op basis waarvan een automatisme mogelijk is, in die zin dat een opgelegd
gebiedsverbod door een burgemeester als vanzelf ook een reisverbod door de
vervoerder oplevert. Het reisverbod kan immers pas worden opgelegd als de
orde, rust, veiligheid en goede bedrijfsgang in het vervoermiddel in het geding
is (hetgeen niet het geval is) en vergt dus een aparte beslissing door de
vervoerder.
Een andere vraag betreft de handhaving. Naar mijn oordeel ligt het niet
in de rede om, in relatie tot de potentiële ordeverstoorders die zich
hebben misdragen in het publieke domein, een handhavende taak c.q. een controlerende
annex signalerende activiteit op te dragen aan de rederijen. Een dergelijke
taak behoort te berusten bij politie en justitie. Hetzelfde geldt voor de
vraag of in het kader van de handhavende taak ook zwarte lijsten door de vervoermaatschappijen
moeten worden aangelegd. Dit acht ik al evenmin een voor de handliggende taak
voor deze maatschappijen. Het gaat immers niet om ordeverstoorders die tijdens
de bootreis de orde en rust verstoren (in dat geval hebben de vervoerder uiteraard
hun eigen verantwoordelijkheid krachtens artikel 98 van de Wet personenvervoer)
maar die dat elders, op het Waddeneiland, in het publieke domein hebben gedaan.
Mijn conclusie op grond van het vorenstaande is dat verschillende in deze
brief genoemde kanttekeningen een verdere concretisering van de suggestie
van de betrokken Kamerleden in de weg staan.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
G. ter Horst