Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32123-VIII nr. 16 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32123-VIII nr. 16 |
Vastgesteld 23 oktober 2009
De algemene commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidende onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De op 2 oktober 2009 voorgelegde vragen zijn, bij brief van 14 oktober 2009, beantwoord door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Vragen en antwoorden inzake de vaststelling van de begrotingsstaten van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2010
Is het mogelijk een volledig overzicht te geven van alle fondsen en subsidieregelingen, met bijbehorende budgetten, die een ondersteunende functie hebben bij het onderwijsproces (zoals het Kennisnet, Platform Beroepsonderwijs en Platform Bètatechniek, alsook de regelingen uitgevoerd door de sectororganisaties, etc.) en specifiek voor het stimuleren van techniekonderwijs?
In onderstaand overzicht zijn de organisaties vermeld die een ondersteunende functie hebben, gericht op techniekonderwijs. Het genoemde bedrag in 2010 bestaat daarbij uit het bedrag voor de organisatie zelf en de regelingen die zij uitvoeren.
Organisatie | Uitgaven 2010 | Uit te voeren regelingen |
---|---|---|
Stichting Kennisnet | 23,5 | ondersteuning scholen in het kader van ICT |
Surfnet | 1,0 | ondersteuning scholen in het kader van ICT |
Platform Beta-Techniek | 67,4 | deltaplan beta/techniek en o.a. proff. Techniek/wetenschapsknooppunten, talentenkracht, Vernieuwing wiskunde (Cie Siersma), project Persoonlijk Assistent Leraar en Investeringsagenda beta en techniek hoger onderwijs. |
Technocentra | 10,0 | het ondersteunen van technocentra om de kennisinfrastructuur in de regio te versterken. |
Het Platform Beroepsonderwijs (HBPO) | 20,0 | Uitvoering innovatiearrangement uit voor doelgroepen vmbo, mbo, hbo. |
Onder welk hoofdstuk zijn de inspanningen op het terrein van mensenrechteneducatie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap terug te vinden, zoals verzocht in de motie Pechtold?
De inspanningen met betrekking tot mensenrechteneducatie zijn niet apart opgenomen in een hoofdstuk van de OCW-begroting. Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer van 8 december 2008 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 700 V, nr. 72) hebben deze inspanningen betrekking op een breed scala van activiteiten in het primair en voortgezet onderwijs. Eén van de toezeggingen betreft een dialoog met het maatschappelijk middenveld om te bezien op welke wijze kennis van mensenrechten kan worden verbeterd. Ik heb op 14 april 2009 een gesprek gehad met het Platform Mensenrechteneducatie. Het gesprek heeft geleid tot een agendabrief aan het Platform Mensenrechteneducatie met daarin opgenomen de te realiseren activiteiten. Ik heb aangegeven dat het hier gaat om een meerjarig en geleidelijk proces, waarbij als uitgangspunt geldt dat het onderwijsveld hierin eigenstandige keuzes kan blijven maken.
Kunt u een overzicht verstrekken van het budgettaire beslag van de apparaatsuitgaven voor de nieuwe Dienst Uitvoering Onderwijs voor 2010 en volgende jaren?
Een overzicht van de geraamde apparaatsuitgaven voor de jaren 2010 en verder voor de Dienst Uitvoering Onderwijs is met toelichting opgenomen in de paragraaf inzake baten-lastendiensten, op blz. 244, in tabel 2: Staat van baten en lasten DUO.
Waarom blijft het lerarenbeleid nog altijd steken bij uitvoering van eerste stappen en een convenant met de sociale partners dat in 2010 nog verder moet worden uitgewerkt? Zou de vergroting van de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep niet zijn gebaat bij voortvarender optreden?
In 2009 is een aantal belangrijke stappen gezet in de uitvoering van het Actieplan Leerkracht van Nederland. Het actieplan en de convenanten omvatten maatregelen voor een betere beloning, meer scholingsmogelijkheden en meer zeggenschap voor leraren. De extra investeringen die hiervoor nodig zijn, nemen jaarlijks toe. In 2009, het eerste jaar van het actieplan, bedragen deze al zo’n € 400 miljoen. De beloningsmaatregelen zijn bijvoorbeeld het inkorten van de carrièrelijn alsmede de toeslag voor leraren aan het einde van hun schaal (po, vo en mbo), het versterken van de functiemix (po, vo en hbo), betere beloning (via functiemix) in de Randstadregio’s (vo en mbo) en een betere beloning voor schoolleiders in het primair onderwijs. Met deze maatregelen is de aantrekkelijkheid van het beroep zeker gediend.
Kunt u in kwantitatieve zin uiteenzetten hoe het arbeidsaanbod van leraren zich het afgelopen jaar heeft ontwikkeld en nog zal ontwikkelen de komende jaren?
In het onderwijs is het aantal openstaande vacatures gedaald: van gemiddeld 1850 voltijdbanen in het schooljaar 2007–2008 naar 1540 in het schooljaar 2008–2009. Deze daling komt vooral door het lagere aantal openstaande vacatures in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. In het primair onderwijs is het aantal openstaande vacatures juist gestegen: van 720 in het schooljaar 2007–2008 naar ruim 1000 in het schooljaar 2008–2009.
De huidige economische situatie is een forse trendbreuk. Daarom zijn de ontwikkelingen in de nabije toekomst niet goed in te schatten. De onzekerheid over de ramingen van de Nederlandse economie en arbeidsmarkt, zoals het CPB die signaleert, maakt verbijzondering naar sectorale arbeidsmarktontwikkelingen nu niet goed mogelijk. Wel is het mogelijk om de huidige onderwijsarbeidsmarktsituatie op hoofdlijnen te duiden. Op de (middel)lange termijn blijven de zorgen over het voorziene lerarentekort onverminderd van kracht. Gezien de leeftijdsopbouw van leraren zal de uitstroom naar (pre)pensioen nog lang hoog blijven. De vraag om vervanging blijft de komende jaren bovengemiddeld hoog.
Bij hoeveel docenten heeft het inkorten van carrièrelijnen, verhoging van schaaluitloopbedragen en invoering van de functiemix voor het voortgezet onderwijs in de Randstad geleid tot een salarisverhoging? Hoe hoog was deze verhoging gemiddeld?
Voor het inkorten van carrièrelijnen en het verhogen van schaaluitloopbedragen in het voortgezet onderwijs is in 2009 landelijk € 79 miljoen beschikbaar. Onderzoek heeft uitgewezen dat scholen deze middelen ook daadwerkelijk allemaal hebben toegekend. Dat betekent dat alle zittende leraren hiervan profijt hebben. Het landelijk totaal lumpsumbedrag voor leraren voortgezet onderwijs bedraagt € 4,2 miljard. Dat betekent dus als gevolg van het inkorten van carrièrelijnen en het verhogen van schaaluitloopbedragen een gemiddelde structurele salarisverhoging van 1,9 procent voor leraren voortgezet onderwijs, zowel in als buiten de Randstad (bovenop de reguliere cao-loonsverhoging).
De beschikbare middelen voor de functiemix in de Randstad zijn voor 2009 € 12 miljoen. Het aandeel van de leraren in de Randstad is ongeveer 40% van het landelijk totaal. De loonsverhoging als gevolg van deze functiemixmiddelen in de Randstad bedraagt dus € 12 miljoen op ongeveer 40% van het landelijk totaal lumpsumbedrag van € 4,2 miljard voor leraren voortgezet onderwijs, ofwel 0,7 procent (bovenop de reguliere cao-loonsverhoging en bovenop de eerder berekende 1,9 procent).
In hoeverre zal het vastleggen van de professionele ruimte consequenties hebben voor de didactische vrijheid van leraren? Welke organisaties worden zoal betrokken bij het bepalen van de professionele ruimte? Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat vakinhoudelijke verenigingen totnogtoe niet zijn geraadpleegd?
Met het wetsvoorstel dat ik hoop spoedig in te dienen wordt beoogd dat de leraar zeggenschap heeft over het onderwijskundig en kwaliteitsbeleid van de school. Een aantal uitgangspunten bij het benutten van die professionele ruimte wordt eveneens vastgelegd, zo is het voorstel. Het gaat onder andere om de centrale rol voor het team bij het vorm en inhoud geven aan de professionele ruimte en dat de zeggenschap van de leraren zich binnen de eindverantwoordelijkheid van het bevoegd gezag afspeelt. De precieze invulling en afbakening van de professionele ruimte in termen van het vastleggen hoe de zeggenschap van de leraren wordt georganiseerd gebeurt op de school zelf. Het zijn dus niet de vakbonden, werkgevers of vakinhoudelijke verenigingen maar de mensen in de school, op de werkvloer, die de professionele ruimte bepalen: leraren, de directie, het management spreken af hoe ze samen invulling geven aan de rol van de leraar in de school.
Overigens hebben sociale partners afgesproken dat zij de in het convenant LeerKracht van Nederland overeengekomen uitgangspunten voor de professionele ruimte nader zullen uitwerken.
Hoeveel schakelklassen moeten er in 2010 gerealiseerd worden in het basisonderwijs?
Met de G31 zijn prestatieafspraken gemaakt, níet over een aantal schakelklassen, maar over het aantal leerlingen dat in de periode 2006–2010 heeft deelgenomen aan een schakelklas. In totaal gaat het om 12 757 leerlingen. Nadat de eindverantwoording over de jaren 2006–2010 is opgeleverd, weten we of dat aantal is bereikt. Het beeld is in ieder geval positief, want de evaluaties laten een gestage groei zien van het aantal schakelklasleerlingen.
Met de overige gemeenten (niet G-31) die ook geld ontvangen voor VVE en schakelklassen, zijn geen prestatieafspraken gemaakt over het aantal te bereiken schakelklasleerlingen, maar in die gemeenten worden wel schakelklassen ingericht. Op basis van de evaluatieonderzoeken is er een beeld van de te verwachten aantallen schakelklasleerlingen in die overige gemeenten. De verwachting is dat het in 2010 derhalve zal gaan om totaal zo’n 20 000 bereikte schakelklasleerlingen.
Ligt u op koers met de doelstelling om in het schooljaar 2012 het aantal schooluitvallers tot 35 000 te hebben gereduceerd? Wat is het aantal schooluitvallers in 2009?
Ja, de uitval is gedaald van 71 000 (2002) tot 48 800 (schooljaar 2007–2008). Om de doelstelling van 35 000 nieuwe voortijdige schoolverlaters in 2012 te halen zal de gerealiseerde daling zich in dezelfde mate moeten voortzetten. We liggen momenteel op koers. Uitgaande van de gerealiseerde gemiddelde daling van 4000 per jaar zal de doelstelling naar verwachting in 2010/2011 worden gehaald.
Het aantal nieuwe voortijdige schoolverlaters wordt bepaald op basis van tellingen over één schooljaar. De meest recente cijfers hebben betrekking op het schooljaar 2007–2008. Het voorlopige cijfer voor schooljaar 2007–2008 bedraagt 48 800 nieuwe voortijdige schoolverlaters (CFI 2009). In het voorjaar van 2010 zijn de voorlopige cijfers over schooljaar 2008/2009 beschikbaar.
Kan een totaaloverzicht worden verstrekt van alle investeringen ter bevordering van taal en rekenonderwijs over de jaren 2007, 2008, 2009? Wat waren hiervan de doelstellingen? Waar is dat geld voor aangewend? Wat zijn de resultaten/effecten?
Het huidige kabinet is in 2007 aangetreden. De intensiveringen op het gebied van taal en rekenen, vanuit de diverse kwaliteitsagenda’s, lopen vanaf 2008. In onderstaand overzicht worden op hoofdlijnen de belangrijkste investeringen per sector genoemd (afgeronde bedragen in miljoenen euro’s).
Resultaat van de investeringen is een grotere aandacht voor taal en rekenen en groot draagvlak in het onderwijsveld voor de doelen van de kwaliteitsagenda’s. De eerste resultaten op het niveau van leerling-prestaties zullen vanaf 2010 bekend worden.
Sector | Doel | Middel | 2007 | 2008 | 2009 |
---|---|---|---|---|---|
PO | 1. Versterken taal/rekenonderwijs | 1. taal/rekenverbetertrajecten door ca 2000 scholen; opbrengstgericht werken; implementatie referentieniveaus | 3 | 13 | 26 |
2. bestrijden taalachterstanden | 2. gewichtenregeling; GOA/OAB, VVE; schakelklassen; taalpilots; e.d. | 543 | 627 | 666 | |
3. versterken kwaliteit (v)so | 3. taal/rekenverbetertrajecten; project leesinterventie; e.d. | – | 5 | 5 | |
VO | intensivering taal- en rekenonderwijs | Regeling kwaliteit VO; implementatie referentieniveaus; | – | 28 | 33 |
MBO | Intensivering taal- en rekenonderwijs | 1. Impuls intensivering taal en rekenonderwijs (via rijksbijdragebrief) | – | 9 | 7 |
2. Steunpunt taal en rekenen; invoering centrale examinering | 1 | 4 | |||
Leraren-opleidingen | 1. Intensivering taal- en rekenonderwijs | 1. Optimalisering taal/reken-onderwijs pabo’s + lerarenopleiding | – | 2 | 4 |
2. versterken instroom pabo’s | 2. ontwikkeling + afname instroomtoetsen | 1 | 1 | 1 |
Tot welke concrete afspraken moeten de gesprekken met individuele besturen leiden?
De mbo-instellingen staan voor een enorme uitdaging in tijden van economische crisis met de invoering van competentiegericht onderwijs, steeds meer zorgleerlingen en de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten. OCW ziet dat een aantal instellingen daar goed mee om kan gaan en een aantal instellingen minder goed. Een belangrijke succesfactor blijkt een gedegen bedrijfsvoering met een goede kwaliteitsborging te zijn. Staatssecretaris Marja van Bijsterveldt gaat in gesprek met een aantal bekostigde instellingen om het belang van een goede bedrijfvoering te onderstrepen. Ze doet dit vanuit haar verantwoordelijkheid voor het mbo, en niet in de rol van toezichthouder.
Valt het redelijkerwijs te verwachten dat de kosten die scholen moeten maken voor de maatschappelijke stages proportioneel afnemen met het aantal uren van de maatschappelijke stages? Zo neen, wat is dan een reële inschatting van de afname?
De raming voor de kosten die de scholen moeten maken voor de maatschappelijke stage vanaf het moment dat deze definitief is ingevoerd is en blijft opgebouwd uit een vaste voet per school (brin-nummer) naast variabele kosten voor de begeleiding op de school en op de stageplaats. Met de afname van het aantal uren maatschappelijke stage neemt natuurlijk ook de duur van de begeleiding af en derhalve de kosten die de scholen zich hiervoor moeten maken.
In het Coalitie Akkoord is € 100 miljoen beschikbaar gesteld voor een maatschappelijke stage van 72 uur voor alle leerlingen voortgezet onderwijs. Gehoord de wens van de scholen om het aantal stageuren te verlagen heb ik het aantal uren gedifferentieerd naar de duur van de opleidingen. (TK 2008–2009, 31 289, nr. 67) De afname van het aantal uren maatschappelijke stage levert een besparing op van € 25 miljoen. Daarmee blijft € 80 miljoen (na indexatie) als inzet beschikbaar. De exacte verdeling wordt nog nader bezien.
Wat is de voortgang van de doelstelling om het aantal zeer zwakke scholen in deze kabinetsperiode te halveren?
Bij de start van de doelstelling was het percentage 1,3% van de basisscholen. Halvering betekent dat slechts 0,65% van de basisscholen zeer zwak is. Op dit moment is ongeveer 1,5% van de basisscholen zeer zwak. Zoals ook aangegeven in het actieplan zeer zwakke basisscholen dat aan de Kamer in februari 2009 is toegezonden (Kamerstukken 31 293, nr. 28) is deze lichte stijging het gevolg van het aangescherpte toezicht van de inspectie. Zeer zwakke scholen worden eerder gedetecteerd. De lichte stijging is een eenmalig effect.
In het genoemde actieplan staan de (oude en nieuwe) maatregelen die zijn genomen om de doelstelling dichterbij te brengen. Deze maatregelen worden inmiddels voortvarend ter hand genomen. Omdat scholen tenminste een jaar nodig hebben om het predikaat zeer zwak te verliezen duurt het enige tijd voordat de nieuwe maatregelen effect hebben op het percentage zeer zwakke scholen.
Ook na het toesturen van het actieplan zijn nieuwe maatregelen genomen en/of aangekondigd:
• De analyse van de PO-Raad staat ook open voor zwakke scholen;
• Een deel van de extra taal- en rekenverbetertrajecten wordt gereserveerd voor zwakke scholen in de aangewezen «concentratiegebieden»;
• Het wetsvoorstel Goed onderwijs, goed bestuur is aangevuld met bepalingen die adequate informatievoorzieningen aan ouders met kinderen op een zeer zwakke school moeten waarborgen.
(zie ook vraag 015)
Waarom wordt er gestreefd naar een halvering van het aantal zeer zwakke scholen? Waarom streeft de regering er niet naar dat er geen zeer zwakke scholen meer zijn aan het eind van deze kabinetsperiode?
Iedere zeer zwakke school is er een teveel. De doelstelling het aantal zeer zwakke scholen per 2011 te halveren is een eerste stap en gebaseerd op wat realistisch gezien haalbaar is binnen deze termijn.
Naast het gegeven dat zeer zwakke scholen van de lijst gaan, komen er ook nieuwe zeer zwakke scholen bij. Dit blijkt ook uit de cijfers van 2009. Tot 1 oktober hebben in totaal 43 zeer zwakke scholen zich verbeterd naar het «basisarrangement» (= voldoende onderwijskwaliteit). Maar in deze afgelopen periode zijn er ook 32 zeer zwakke scholen bijgekomen. Het beleid is meer en meer gericht op preventie om ervoor te zorgen dat er geen nieuwe zwakke en zeer zwakke scholen bijkomen.
Wat is uw inzet van de wat betreft het aantal zwakke scholen? Geldt hier ook de ambitie om dit aantal te halveren?
Het aantal zwakke basisscholen is afgenomen van ongeveer 650 in 2007 naar ongeveer 400 in 2009. Een doelstelling voor het halveren van het aantal zwakke scholen, is niet opgenomen.
Een deel van het beleid is er op gericht om te voorkomen dat scholen zwak worden of blijven:
• De Inspectie van het Onderwijs waarschuwt schoolbesturen als een school zwak dreigt te worden zodat schoolbesturen vroegtijdig maatregelen kunnen nemen.
• Scholen die desondanks zwak worden «krijgen» van de inspectie een zelfde intensief verbetertraject als zeer zwakke scholen.
• De maatregelen uit de Kwaliteitsagenda PO zijn er in zijn algemeenheid op gericht de kwaliteit van scholen te verbeteren. Meer in het bijzonder, de taal- en rekenverbetertrajecten uit deze Kwaliteitsagenda zijn (deels) gereserveerd voor zwakke scholen.
• De systemen voor vroegsignalering van kwaliteitstekorten, die schoolbesturen met hulp van de PO-Raad implementeren, richten zich niet alleen op het voorkomen van zeer zwak worden, maar ook op het voorkomen van zwak worden.
Bij de huidige relatieve beoordelingswijze van de Inspectie van het Onderwijs zullen er altijd scholen zijn die onvoldoende opbrengsten hebben en dus zwak zijn.
Op welke maatschappelijke thema’s worden de kenniswerkers en onderzoekers uit het bedrijfsleven ingezet?
Bijgaand een overzicht van de maatschappelijke thema’s waar de kenniswerkers en onderzoekers zijn ingezet:
1. Hi Tech Systems
2. Gezondheid
3. Energie
4. Innovatietraject Chemie
5. Materialen
6. Automotive
7. Food & Nutrition Delta
8. Life Science & Health
9. Duurzame Agro- en Visserijketens
10. Kennisbasis voor ICT-toepassingen
11. Veiligheid
12. Duurzame aarde
13. Water
14. Logistiek en Supply Chains
15. Ruimte
16. Omgaan met veranderende samenleving
Wat is de exacte stijging van het aantal eerstejaars studenten voor het nieuwe collegejaar ten opzichte van vorig jaar?
Op dit moment kan nog geen uitsluitsel worden gegeven over de werkelijke instroom van eerstejaars studenten. Met een aanmelding bij Studielink maakt een student zijn interesse voor een of meer studies kenbaar. Niet elke student die zich aanmeldt, schrijft zich ook in. Het totale definitieve aantal inschrijvingen op de peildatum 1 oktober 2009 wordt de komende tijd door de Informatie Beheer Groep geregistreerd en is niet eerder dan medio december bekend.
Klopt het dat een besluit over de bekostiging van hoge onderwijsinstellingen voor de enorme toename van het aantal studenten in het voorjaar plaatsvindt? Kan hieruit worden opgemaakt dat de problematiek dan ook opgelost wordt? Is de invoering van een sociaal leenstelsel ook onderdeel van de overwegingen om te komen tot een aanpak waardoor de bekostiging en kwaliteit van het hoger onderwijs op peil wordt gehouden? Zo ja, kunt u de Kamer hierover op korte termijn informeren? Zo nee, waarom niet?
Over de compensatie van de ontwikkeling van het aantal studenten bij de universiteiten en hogescholen zal -conform de gebruikelijke systematiek- jaarlijks bij Voorjaarsnota door het kabinet een besluit worden genomen. Op dat moment wordt duidelijk of er wel of geen compensatie wordt toegekend.
De werkgroep heroverweging hoger onderwijs heeft een brede opdracht gekregen (zie ook de brief van de minister van Algemene Zaken; Tweede Kamer; vergaderjaar 2009–2010, 32 123, nr. 25). Deze heroverweging betreft het geheel aan collectief gefinancierde instrumenten in het hoger onderwijs samenhangende met i) het publiek bekostigde onderwijsdeel van het hoger onderwijs en ii) het bieden van financiële mogelijkheden voor studenten om deel te nemen aan het hoger onderwijs.
Belangrijke doelstellingen bij al deze collectief gefinancierde instrumenten zijn het waarborgen van de kwaliteit van het hoger onderwijs en van de financiële toegankelijkheid tot dit onderwijs voor studenten. Daarmee kan invoering van een sociaal leenstel ook onderdeel vormen van de heroverwegingen. In het begin van het tweede kwartaal van 2010 zullen de rapporten aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Waardoor wordt het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen binnen de overheid van 2,6% veroorzaakt en welke concrete acties onderneemt u om aan dit verschil een einde te maken?
De Arbeidsinspectie heeft in haar onderzoek De arbeidsmarktpositie van werknemers in 2006 hierover geschreven dat vrouwen ten opzichte van mannen in de overheidssectoren over het algemeen jonger zijn en vaker in deeltijd werken. Vrouwen werken vooral in het onderwijs en vervullen relatief minder vaak functies in de hoogste niveaus (met name leidinggevende functies).
Minister Ter Horst van BZK is verantwoordelijk voor het arbeidsmarktbeleid bij de rijksoverheid.
In het najaar van 2008 heeft BZK onderzoek laten doen naar beloningsverschillen bij de rijksoverheid. De uitkomsten van dat onderzoek zijn gepubliceerd in het sociaal jaarverslag 2008 van de sector Rijk. Dit is naar de Kamer gezonden in het voorjaar van 2009. Na correctie voor gelegitimeerde vormen van onderscheid (zoals deeltijd, ervaring en functieniveau) blijft er een gecorrigeerd beloningsverschil bij de rijksoverheid over van 1,7%.
Daarnaast coördineert de minister van BZK het arbeidsmarktbeleid in de overheidssectoren.
Op grond van het gevonden beloningsverschil is in overleg met de centrales van overheidspersoneel besloten de beloningsverschillen te verkleinen via het bevorderen van meer diversiteit, dat wil zeggen: door het stimuleren van vrouwen om door te stromen naar hogere functies.
Op welke wijze sluiten de activiteiten van het Fonds voor Cultuurparticipatie op het gebied van amateurkunst, cultuureducatie en volkscultuur aan bij de wens om jongeren meer in aanraking te laten komen met cultuur?
Hoewel het fonds er beslist niet alleen voor jongeren is, is deze doelgroep wel één van de belangrijkste. Zowel in de plannen van gemeenten en provincies die bij het fonds zijn ingediend als binnen de pijler cultuureducatie is er veel aandacht voor jongeren. Ook het programma «Er zit muziek in ieder kind» is op deze leeftijd gericht.
Op welke termijn verwacht u dat het Nationaal Historisch Museum gerealiseerd kan worden en wat zijn de verwachte kosten?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de voortgangsrapportage over de voortgang van het NHM die in oktober naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.
In welke mate voorziet u betreffende de realisering van het Nationaal Historisch Museum kostenoverschrijdingen als gevolg van de beslissing van de Kamer in juli 2009 om het museum te bouwen naast het Nederlands Openlucht Museum in plaats van in het centrum van Arnhem?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de voortgangsrapportage over de voortgang van het NHM die in oktober naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.
Hoe verhoudt het voornemen om twee jaar lang 60 journalisten bij krantenredacties te subsidiëren, zich tot staatssteunregels?
Deze regeling voor jonge journalisten vormt onderdeel van een aantal maatregelen die de Nederlandse overheid neemt om innovatie binnen de perssector en de journalistiek te stimuleren. Al deze maatregelen worden uitgevoerd door het Stimuleringsfonds voor de Pers.
In 1990 is het systeem van perssteun en de financiering daarvan gewijzigd in de toen geldende Mediawet. Het toenmalige kabinet heeft die voorgenomen wijziging voorgelegd aan de Europese Commissie. Deze heeft de regeling aan een onderzoek onderworpen en laten weten dat zij hiertegen geen bezwaar had.
De huidige maatregelen, inclusief de tijdelijke regeling voor jonge journalisten, passen binnen dit door de Europese Commissie beoordeelde systeem van steunverlening aan de pers.
Welke maatregelen zijn volgens u noodzakelijk om de ontwikkeling van onderwijs, innovatie en kennis op tenminste het niveau van het OESO-gemiddelde te brengen?
In de TK-brief «Naar een robuuste kenniseconomie» heeft het kabinet invulling gegeven aan het streven om de ontwikkeling van onderwijs, kennis en innovatie naar tenminste het niveau van het OESO-gemiddelde te brengen. In deze brief zijn ook de beleidsrichtingen opgenomen. In de recent gestarte Heroverwegingen wordt de in de Kamer breed gesteunde ambitie om het onderwijs en wetenschap in Nederland tot de mondiale top vijf te laten behoren, betrokken.
Uit hoeveel maatregelen is het bezuinigingsbedrag van € 142 miljoen in 2010 opgebouwd?
Op pagina 56 van de ontwerp-begroting wordt een opsomming gegeven van de maatregelen waaruit het bezuinigingsbedrag bestaat. Deze maatregelen worden op pagina 56 tot en met 59 toegelicht. Voor 2010 gaat het om vijftien maatregelen.
Als wordt gesteld dat per saldo aan het einde van deze kabinetsperiode vele honderden miljoenen extra geïnvesteerd in onderwijs, cultuur en wetenschap, kunt u dan preciezer toelichten om welk bedrag aan extra middelen het gaat en wat hierin de oploop zal zijn?
Onderstaand overzicht geeft op hoofdlijnen weer welke investeringen zijn gedaan in onderwijs, cultuur en wetenschap. Hiertoe zijn de aansluitingstabellen van de OCW-begrotingen van 2008, 2009 en 2010 gebruikt. De verschillende intensiveringen/herschikkingen zijn nader toegelicht elders in deze OCW-begroting en in de OCW-begrotingen van 2008 en 2009.
Omdat 2008 geen deel uitmaakt van de aansluitingstabel op pagina 49 van de ontwerpbegroting 2010, is voor 2008 de stand ontwerpbegroting 2009 gehanteerd. Tevens zijn de bedragen voor 2011 afhankelijk van aanstaande budgettaire besluitvorming over 2010 en latere jaren.
Investeringen/ombuigingen 2008–2011 (in € miljoen)
2008 | 2009 | 2010 | 2011 | |
---|---|---|---|---|
Stand ontwerpbegroting 2010 | 34 945 | 36 332 | 36 542 | 36 452 |
Stand geautoriseerde ontwerpbegroting 2007 | 29 229 | 29 395 | 29 487 | 29 597 |
Totaal verschil | 5 717 | 6 937 | 7 055 | 6 855 |
Intensiveringen/herschikkingen: | ||||
Enveloppemiddelen OCW Coalitieakkoord* | 516 | 1 173 | 1 607 | 1 807 |
Stimuleringsmiddelen OCW aanvullend beleidsakkoord | 228 | 485 | 27 | |
Herschikkingen (o.a. herschikkingen aanvullend beleidsakkoord)**– | - 70 | – 425 | – 519 | – 786 |
Zorgmiddelen | 136 | 146 | 142 | 113 |
FES-middelen | 178 | 46 | 27 | 45 |
Kinderopvang*** | 960 | 814 | 423 | 393 |
Overig (o.a. Teldatum MBO, Werkleerrecht, etc.) | 276 | 208 | 289 | 337 |
Totaal Intensiveringen/ombuigingen | 1 996 | 2 191 | 2 454 | 1 936 |
Technisch: | ||||
Technische verschillen (o.a loon- en prijsbijstellingen, overheveling budgetten van en naar andere ministeries, etc.) | 3 721 | 4 747 | 4 601 | 4 919 |
Totaal Technisch | 3 721 | 4 747 | 4 601 | 4 919 |
Totaal verschil | 5 717 | 6 937 | 7 055 | 6 855 |
* Dit betreft de enveloppemiddelen tranche 2008, 2009 en 2010. De tranche 2011 staat nog op de aanvullende post bij Financiën (zie ook vraag 195).
** Dit betreft zowel de taakstellingen uit het Coalitieakkoord (opgenomen in de begroting 2008) als de herschikkingen uit het aanvullend beleidsakkoord (opgenomen in de begroting 2010).
*** Dit betreft het saldo van zowel de additionele middelen als de herschikkingen voor kinderopvang uit de begrotingen 2008, 2009 en 2010.
Als beoogd wordt de opbrengst van het taal- en rekenonderwijs te verhogen, gaat daarbij ook aandacht uit naar leerlingen met dyslexie en dyscalculie? Worden voor hen specifieke middelen vrijgemaakt?
Binnen de € 115 miljoen die in de begroting is opgenomen voor het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs in het algemeen en het taal- en rekenonderwijs in het bijzonder zijn ook middelen bestemd voor het taal- en rekenonderwijs aan leerlingen met dyslexie en dyscalculie. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het ontwikkelen van een protocol ernstige reken-wiskundeproblemen en dyscalculie.
Om welke redenen wordt de centrale examinering voor taal en rekenen in beginsel uitsluitend ingevoerd in mbo niveau 4?
De centrale examinering voor taal en rekenen wordt ingevoerd in het mbo, te beginnen met mbo niveau 4. Dit heeft twee redenen. De mbo niveau 4 opleidingen hebben het langste cohort (tot en met 4 jaar) van alle mbo opleidingen. De invoering duurt hier zodoende het langst. Een andere reden om prioriteit te geven aan mbo niveau 4 is vanwege het recht op doorstroom naar het hbo vanuit deze opleidingen. Voor het hbo is het van belang om zo spoedig mogelijk meer duidelijkheid te krijgen over het in het mbo behaalde niveau van taal en rekenen.
Over de invoering van centrale examinering van taal en rekenen op de mbo niveaus 1 t/m 3 wordt in het najaar van 2009 besloten.
Wat is de exacte reden dat voor begrijpend lezen en voor rekenen/wiskunde geen streefwaarden zijn geformuleerd?
Het COOL onderzoek betreft een longitudinaal onderzoek naar de onderwijsloopbanen van een groep leerlingen, gestart in 2006 in de eerste klas VO. De leerlingen zijn in de derde klas getest op wiskunde en taal. Een deel van deze testen meet ook de relevante inhoudselementen van de referentieniveaus taal en rekenen. Met die gegevens is nagegaan welk percentage leerlingen voldoet aan de referentieniveau‘s.
Gebruik makend van bestaande reeds afgenomen toetsen, heb ik slechts voor een deel van de vaardigheden de beheersing van de referentieniveau‘s kunnen vaststellen. Er bestond ook onzekerheid over de betrouwbaarheid van de gegevens. Daarom is afgezien van het formuleren van doelstelling op basis van deze gegevens. Inmiddels is besloten om voor het vaststellen van de beheersing van referentieniveaus niet meer uit te gaan van de COOL metingen (de volgende vindt plaats in 2011), maar een aparte meting op te zetten om referentieniveaus taal en rekenen in te richten. Onlangs is door CITO een publicatie uitgebracht met de resultaten van de eerste meting. De hier gevolgde werkwijze leent zich wel voor het formuleren van streefwaardes.
Wat wordt bedoeld met «eigentijdse vormen van onderwijs»? Wordt hier bijvoorbeeld gedoeld op een docent op loopafstand of contact met een docent via internet?
Wat «eigentijdse vormen van onderwijs» zijn, kan het beste worden bepaald door degenen die er dagelijks mee te maken hebben: leraren, leerlingen en ouders. Een kernpunt van het advies van de Commissie Onderwijstijd, dat de Regering heeft overgenomen, is daarom dat er ruimte én waarborgen worden gecreëerd voor een goede dialoog op schoolniveau over de kwalitatieve invulling van de onderwijstijd. Uit deze dialoog kunnen vormen van onderwijs naar voren komen die nu nog niet in het beoordelingskader van de Inspectie zijn opgenomen, maar waarover de betrokkenen in de sector voortgezet onderwijs concluderen dat het waardevolle nieuwe («eigentijdse») onderwijsactiviteiten zijn. Kwalitatief hoogstaande vormen van e-learning worden in dit kader vaak als voorbeeld genoemd.
Hoe groot is het draagvlak in het onderwijs om de zomervakantie voor docenten met een week in te korten?
Het centraal vaststellen van zes in plaats van zeven weken zomervakantie was één van de onderdelen van het advies van de Commissie Onderwijstijd. Hoewel alle partijen op onderdelen moeten toegeven, is er grotendeels begrip voor dat de aanbevelingen van de Commissie Onderwijstijd als totaalpakket gezien moeten worden en dat dit advies een zo goed mogelijke balans biedt tussen de verschillende belangen.
Tegenover de inkorting van de zomervakantie met een week staan overigens vijf dagen die voor leerlingen (collectief) roostervrij zijn. Werkgevers en werknemers moeten op schoolniveau onderling afspraken maken over de invulling door leraren van deze roostervrije dagen: OCW kan dit niet voorschrijven. De personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad krijgt ten behoeve hiervan instemmingsrecht op de invulling van de voor leerlingen roostervrije dagen. Werkgevers en werknemers kunnen ook onderling bepalen dat de leraren vrij zijn op de voor leerlingen roostervrije dagen. Als deze dagen echter door leraren worden benut voor niet-lesgebonden activiteiten (die nu vaak leiden tot lesuitval of lange werkdagen), kan op schoolniveau de werkdruk beter over het jaar worden gespreid.
Uiteindelijk zal uit overleg op individuele scholen moeten blijken welk draagvlak er is voor deze handreiking.
Onder welke begrotingspost is het subsidiebedrag van € 12 miljoen extra in 2010 voor scholen met achterstandsleerlingen ondergebracht?
Het subsidiebedrag van € 12 miljoen extra is voor het project Onderwijstijdverlenging. Dit bedrag maakt onderdeel uit van de begrotingspost Onderwijsachterstandsmiddelen waaruit betaald worden: GOA/OAB, VVE, schakelklassen en taalpilots en is onderdeel van de doelstelling: Leerlingen kunnen zonder drempels het primair onderwijs volgen dat het beste past bij hun talenten en specifieke behoeften.
Deze begrotingspost is als volgt zichtbaar in tabel 1.2. – budgettaire gevolgen van beleid van artikel 1:
2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | 2014 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Onderwijsachterstandenbeleid (GOA/OAB, VVE en schakelklassen) | 283 542 | 280 190 | 111 469 | 277 922 | 278 506 | 278 452 | 278 452 |
Kunt u een exacte streefwaarde in procenten geven voor het aantal vo- en vso-scholen dat in 2011 voldoet aan de nieuwe urennorm van 1000 uur, in plaats van enkel te stellen dat het streven is dat het overgrote deel van de scholen voldoet?
In 2011 zouden in principe alle scholen (dus 100%) aan de norm moeten voldoen. Er zijn echter gevallen van overmacht mogelijk, waardoor niet uitgesloten kan worden dat niet elke school daadwerkelijk aan de norm voldoet. Op voorhand kan niet gekwantificeerd worden hoe vaak zich dergelijke gevallen van overmacht voordoen, vandaar dat wordt gesproken over «het overgrote deel van de scholen».
Als naar verwachting de groei van het aantal geïndiceerde leerlingen leidt tot een overschrijding van de budgetten van € 30 miljoen in 2010, oplopend tot € 70 miljoen in 2014, hoe wordt deze overschrijding dan gedekt? Is budgetfinanciering een oplossing? Wat gebeurt er wanneer budgetten alsnog ontoereikend blijken?
De Kamer ontvangt voor 1 november een rapportage met daarin de resultaten van de heroverweging passend onderwijs. Daarin zal ook worden ingegaan op het budgettaire kader. Het invoeren van budgetfinanciering betekent dat er geen sprake meer is van overschrijding. Dit betekent immers het einde van de huidige «open-einde systematiek» en het uitgangspunt bij de budgetfinanciering vormt het beschikbare budget voor passend onderwijs op de begroting van OCW. De invoering van budgetfinanciering vergt wetswijziging. Daarom zal de invoering op zijn vroegst kunnen plaatsvinden m.i.v. het schooljaar 2012–2013. Vanaf 2012 zal de nu nog geraamde overschrijding dan ook gedekt kunnen worden middels budgetfinanciering. In de tussenliggende periode (tussen nu en de invoering van budgetfinanciering) is de verwachting dat er sprake zal zijn van de genoemde overschrijdingen. Deze geraamde overschrijdingen in 2010 en 2011 van respectievelijk € 30 en € 65 mln. zullen gedekt worden binnen de middelen die op de OCW-begroting beschikbaar zijn voor passend onderwijs. Voor de wijze waarop de overschrijding precies wordt gedekt wordt verwezen naar de brief over de heroverweging Passend Onderwijs die uw Kamer voor 1 november ontvangt.
Kan de Kamer zo snel mogelijk de indicatoren voor passend onderwijs ontvangen?
De Kamer ontvangt voor 1 november een voortgangsrapportage met daarin de resultaten van de heroverweging passend onderwijs. Hierin zal ook worden ingegaan op het meetbaar maken van de resultaten van passend onderwijs (indicatoren).
Waarom komt er in het hoger onderwijs in 2010 meer differentiatie, terwijl een commissie nog gaat onderzoeken of en hoe meer differentiatie gewenst is?
Bij de opening van het academisch jaar bij de Universiteit Twente heb ik gewezen op signalen dat het hoger onderwijsstelsel tegen zijn grenzen aanloopt: er is een aanzienlijke uitval, een substantieel aantal studenten voelt zich te weinig uitgedaagd, het hoger onderwijs weet weinig volwassen studenten aan te trekken etc. Voor mij zijn dat signalen dat het Nederlands hoger onderwijs kennelijk niet die differentiatie weet te bieden waar we behoefte aan hebben. De vraag die ik de commissie «toekomstbestendig ho-stelsel» meegeef, is dus niet óf we meer differentiatie nodig hebben. De vraag is of we de differentiatie die we nodig hebben, kunnen realiseren binnen ons huidige stelsel en welke lessen we kunnen trekken uit stelsels in andere landen.
Er zijn al meerdere initiatieven gerealiseerd om invulling te geven aan de gewenste differentiatie, genoemd worden o.a.: de introductie van Associate-degree programma’s, het Sirius Programma, nieuwe hbo-masteropleidingen, de University Colleges, de Graduate Schools, studiekeuzegesprekken e.d.
Ook in de Strategische Agenda voor hoger onderwijs-, wetenschap- en onderzoeksbeleid «Het Hoogste Goed» zijn beleidsaanzetten gegeven tot meer differentiatie en zijn hiervoor ook extra middelen beschikbaar gesteld.
Waaraan wordt de € 10 miljoen bestemd voor het Sirius Programma uitgegeven, aangezien aan studenten een hoger collegegeld wordt gevraagd voor de meerwaarde van het programma?
Het Sirius Programma beoogt excellentie te bevorderen en inzicht te verkrijgen in de wijze waarop excellentie in het hoger onderwijs gerealiseerd kan worden en in de belemmeringen die daarvoor in de huidige situatie zijn. De ronde waarvoor de € 10 miljoen beschikbaar is, is gericht op de masteropleidingen. Het is aan de instellingen om het bevorderen van excellentie in de masterfase geheel of gedeeltelijk te financieren uit collegegeldverhoging, en/of hiervoor subsidie aan te vragen.
Voor hoeveel scholen pakt de functiemix financieel negatief uit?
Scholen krijgen extra geld voor versterking van hun functiemix. Het functiemixbeleid pakt dus voor alle scholen financieel positief uit. Ook als het er om gaat of de toegekende financiële middelen voor alle scholen voldoende zijn om de functiemix-afspraken mee te realiseren, is het antwoord positief: alle scholen krijgen voldoende middelen om de functiemix-afspraken te kunnen nakomen.
Waarom zijn de convenanten tegen schooluitval dit jaar ingeboekt voor € 34 miljoen, terwijl dit vorig jaar nog € 22 miljoen was?
Voor schooljaar 2009–2010 is de doelstelling een vermindering van 30% van het aantal voortijdig schoolverlaters (vsv’ers) ten opzichte van het schooljaar 2005–2006. Voor schooljaar 2008–2009 was de doelstelling een vermindering van 20%. Het aantal vsv’ers in schooljaar 2005–2006 bedroeg 56 500. Scholen en onderwijsinstellingen ontvangen € 2 000 per vsv’er minder. Bij een vermindering van 20% betekent dit een bedrag van afgerond € 22 miljoen, bij 30% een bedrag van afgerond € 34 miljoen.
Hoeveel fte’s moeten er met de inzet van middelen vanuit de OCW- en VWS-begroting in totaal voor de combinatiefuncties beschikbaar komen?
In 2007 is met de gemeenten een ambitie van 2500 combinatiefuncties afgesproken. Gemeenten die al deelnemen aan de Impuls, maar ook gemeenten die nog gaan starten, hebben meermaals aandacht gevraagd voor de moeilijke financiële positie van gemeenten om cofinanciering te realiseren als gevolg van de (financiële) crisis. De oorspronkelijke ambitie komt hierdoor onder druk te staan. OCW, VWS en de gemeenten hebben daarom samen naar een oplossing gezocht hoe verder te gaan met de Impuls en het aanstellen van combinatiefunctionarissen.
Binnenkort wordt u per brief geïnformeerd over de voortgang van de «Impuls brede scholen, sport en Cultuur» en de aantallen combinatiefuncties die in 2012 gerealiseerd moeten zijn met middelen vanuit de OCW- en VWS-begroting en met lokale cofinanciering.
Wat zijn de kosten van de monitoring van de maatschappelijke stage door SenterNovem?
SenterNovem voert de regeling aanvullende bekostiging maatschappelijke stage uit en rapporteert hierover jaarlijks aan OCW. Zij ontvangt hiervoor een totaalbedrag van 413 910 euro voor de periode van januari 2007 tot 15 juli 2012.
Wordt het budget dat is toegevoegd aan het gemeentefonds voor de makelaarsfunctie rond de maatschappelijke stage daartoe ook volledig aangewend? Zo nee, welk deel niet, en waarvoor wordt dit ingezet?
Gemeenten ontvangen ongeoormerkt geld voor de makelaarsfunctie maatschappelijke stage en de stimulering van vrijwilligerswerk. Gemeenten worden door de convenantspartners (VNG, ministerie van VWS en ministerie van OCW) zoveel mogelijk aangesproken op hun verantwoordelijkheid in deze en gestimuleerd de gelden in te zetten voor deze functie. Onderzoek laat zien dat het merendeel van de gemeenten bezig is met de concretisering hiervan.
Hoeveel stageplaatsen zullen de intentieverklaringpartners Fortis Foundation Nederland, Rabobank en IBM ter beschikking stellen als zij aankondigen een bijdrage te zullen leveren aan de maatschappelijke stage?
Deze organisaties leveren geen stageplaatsen maar faciliteren de maatschappelijke stage. Zij betrekken de maatschappelijke stage bij hun activiteiten het kader van maatschappelijk betrokken ondernemen, bijvoorbeeld door werknemers die leerlingen begeleiden tijdens hun maatschappelijke stage.
Hoeveel maatschappelijke stage «awards» zullen in 2010 worden uitgereikt en wat zijn hiervan de kosten?
Er zullen in totaal 6 maatschappelijke stage awards worden uitgereikt. Deze worden uitgereikt in de volgende categorieën: scholieren, school, stagebieder, stagemakelaar, bedrijf (in kader van maatschappelijk betrokken ondernemen) en een publieksaward scholieren.
De uitreiking van de awards vindt plaats tijden een groot «Mas sensation evenement» voor scholieren. Voor betrokken docenten wordt parallel een programma georganiseerd. De totale kosten zijn circa 270 000 euro.
Wat zijn de kosten van de maatschappelijke stage tiplijn? Wat is de personeelssterkte uitgedrukt in fte ?
De kosten van de Mas tiplijn bedragen circa € 7 500,– op jaarbasis. Dit is niet uit te drukken in fte.
Hoeveel scholen komen uit met het bedrag dat zij van de overheid krijgen om de «gratis» schoolboeken te kopen? In hoeverre verschilt dit per schooltype? Hoe verschilt dit wat betreft omvang van de school?
Het geld dat de scholen krijgen van de overheid voor de gratis schoolboeken is onderdeel van het totale lumpsumbedrag. Dit bedrag is vastgesteld aan de hand van de kosten van een gemiddeld boekenpakket. De ontwikkeling van de kosten van het lesmateriaal in relatie tot het bedrag per leerling zal ook meegenomen worden in de evaluatie in 2011.
Waarom zijn de gratis schoolboeken niet langer als aparte post in de begroting opgenomen? Kunt u alsnog een overzicht verstrekken van het budgettaire beslag van de gratis schoolboeken voor de komende jaren?
De gratis schoolboeken zijn in het kalenderjaar 2009 met het oog op het schooljaar 2009–2010 onderdeel gaan uitmaken van de lumpsum bekostiging van de scholen (art. 6e WVO, Stb. 2008, 206). Het budgettaire beslag is afhankelijk van het aantal leerlingen voortgezet onderwijs en bedraagt circa € 285 à 290 miljoen per jaar voor de komende jaren (prijspeil 2009).
Op basis waarvan worden de voorstellen van scholen beoordeeld om in aanmerking te komen voor subsidie voor een project ter voorkoming en terugdringing van polarisatie en radicalisering?
In het kader van het actieplan Polarisatie en Radicalisering 2007–2011, welke door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt gecoördineerd, kunnen individuele scholen in beginsel géén subsidies voor een project aanvragen. Het actieplan stelt zich immers tot doel om het lokale bestuur de regie te geven in de aanpak van polarisatie en radicalisering. De gemeente waarbinnen de school valt kan namens de school (of groep van scholen), via de decentralisatie-uitkering, co-financiering aanvragen bij het ministerie van BZK. De criteria voor het beoordelen van de subsidieaanvraag liggen vast in de «Criteria decentralisatie-uitkering polarisatie en radicalisering voor gemeentelijke plannen van aanpak en andere activiteiten».
Welk bedrag is voor 2010 gereserveerd voor de tegemoetkoming voor gastouders die zich moeten bijscholen als gevolg van de nieuwe opleidingseisen?
Bij voorjaarsnota 2009 is via een kasschuif in 2009 € 11,1 miljoen en in 2010 € 19,2 miljoen beschikbaar gesteld voor de implementatie van de wet gastouderopvang. Er is afgesproken dat gastouders die een EVC-procedure volgen een tegemoetkoming van het rijk krijgen van 75% tot een maximum van €750,-. De tegemoetkoming wordt gefinancierd uit de OCW-begroting en maakt deel uit van het totaalbudget dat beschikbaar is voor de implementatie.
Hoeveel onderzoekers zijn momenteel via de kenniswerkersregeling van Senter Novem gedetacheerd bij publieke kennisinstellingen?
Er zijn 1339 onderzoekers gedetacheerd bij publieke kennisinstellingen.
Welk budget heeft u beschikbaar voor het opzetten van een expertisecentrum Launching Costumer?
Het materiële budget is € 100 000, verdeeld over twee jaar. Daarnaast is 0,7 fte ter beschikking gesteld voor het expertisecentrum Innovatiegericht Inkopen (was Launching Customer). De middelen worden via de EZ-begroting ter beschikking gesteld.
Kunt u feitelijke informatie verschaffen over de mate waarin het Fonds voor Cultuurparticipatie er momenteel in is geslaagd om bij te dragen aan het bevorderen van cultuurparticipatie?
Het is op dit moment nog te vroeg om te bepalen wat de bijdrage van het fonds aan de cultuurparticipatie is geweest. Het Fonds voor Cultuurparticipatie is per 1 januari 2009 van start gegaan. Over de voortgang van de realisatie van zijn beleidsplan rapporteert het fonds in mei 2010 voor de eerste maal.
In hoeverre denkt u dat de cultuurkaart scholen beter in staat gaat stellen te voldoen aan de kerndoelen en eindtermen op het gebied van kunst en cultuur?
Met de cultuurkaart krijgen alle scholen voor voortgezet onderwijs voor al hun leerlingen een ruimer budget om cultuur in te kopen. Er ontstaan daardoor meer mogelijkheden voor scholen om, ook buiten de kunst en cultuurvakken, culturele activiteiten te ondernemen. Enerzijds wordt het voldoen aan de kerndoelen en eindtermen van de kunst en cultuurvakken hiermee ondersteund, anderzijds kunnen scholen de cultuurkaart inzetten om de kerndoelen en eindtermen van de overige vakken te realiseren. Denk bij dat laatste bijvoorbeeld aan het bezoeken van een toneelstuk in het kader van het vak Frans.
Is er inzicht in de doeleinden waarvoor de cultuurkaart doorgaans wordt gebruikt? Kunt u een overzicht verstrekken van de sectoren (film, theater, musea, etc.) en de mate waarin de cultuurkaart voor dat doeleinde wordt aangewend?
Het budget van de cultuurkaart voor het schooljaar 2008–2009 kan nog tot 1 november 2009 worden besteed. Na die datum zal CJP het eerste jaaroverzicht opstellen. In dat overzicht zal ook worden gerapporteerd over de besteding per sector. Op basis van de voorlopige cijfers van 1 oktober 2009 kan ik al wel melden dat het streefcijfer van 70% verzilvering ruimschoots gehaald zal worden. De voorlopige cijfers geven geen goed inzicht in de verdeling over de sectoren.
Als de streefwaarde voor de cultuurkaart in 2009 een verzilveringspercentage van 70% is, wat doet u als blijkt dat het afgelopen jaar het verzilveringspercentage daar ver onder ligt? Is dat aanleiding voor beleidswijziging?
Het voorlopige verzilveringspercentage (peildatum 1 oktober 2009) ligt reeds boven het streefcijfer van 70%. Tot 1 november kan dit percentage nog verder oplopen. Het streefcijfer wordt dus ruim gehaald.
Mocht het percentage lager hebben gelegen dan 70%, dan was ik met de stichting CJP in gesprek getreden over de vraag welke acties ondernomen zouden moeten worden om het percentage volgend jaar op het gewenste peil te brengen.
Op welke wijze gaat u bewerkstelligen dat de vadercentra die de emancipatie van allochtone mannen moeten gaan vergroten, ook de mannen gaan bereiken waarvoor deze vadercentra zijn bedoeld? Is het de bedoeling dat vaders die de opvoeding van hun kinderen op hun beloop laten hierover aan het denken worden gezet?
Vadercentra zijn een geschikt instrument om de soms lastig te bereiken doelgroep allochtone mannen op een structurele manier te bereiken en hun emancipatie- en integratieproces te stimuleren. Het Vadercentrum Adam in Den Haag heeft bewezen met deze aanpak ruim 2500 mannen te bereiken.
De mannen worden bereikt door een sterk lokaal netwerk en met een aanbod van concrete activiteiten en cursussen. Door de mannen een structurele plek te bieden komen vervolgens ook zaken als de rol van mannen in de opvoeding en emancipatie aan de orde. Het vadercentrum kan binnen de gemeente of wijk als kapstok dienen voor meerdere (reeds lopende) activiteiten gericht op mannen. De uitvoering van de activiteiten vindt plaats op basis van vrijwillige inzet door de doelgroep: allochtone én autochtone mannen en vaders van alle leeftijden uit de buurt.
Het streven is om minimaal 10 nieuwe vadercentra in 2010 in heel Nederland te starten. Samen met de minister van WWI wordt € 2,4 miljoen beschikbaar gesteld voor het opzetten van nieuwe vadercentra (€ 1,2 miljoen per ministerie).
Aan wat voor activiteiten wordt in deze kabinetsperiode de € 5 miljoen voor participatie van vrouwen besteed?
Het genoemde geld wordt voor het grootste deel besteed aan het programma 1001Kracht. Gemeenten ontvangen middelen om de maatschappelijke participatie van de vrouwen uit etnische minderheden te vergroten.
Activiteiten die gemeenten in dat kader uitvoeren zijn:
• Werving van vrouwen bij inburgeringcursussen, buurtcentra, Vluchtelingenwerk, en andere locaties;
• Stimulering van de organisaties die met vrijwilligers werken om de werkplekken voor deze vrouwen te creëren;
• Organiseren van taalcursussen en trainingen, inclusief Empowerment trainingen;
• Inzetten van de EVC-procedure (Erkenning van Verworven Competenties);
• Ondersteuning bij het zoeken en vinden van het passend vrijwilligerswerk (zorg, onderwijs, kinderopvang, buurthuizen, horeca, administratief werk etc.).
Wie zijn de beoogde deelnemers en wat zijn de beoogde resultaten van de grote internationale conferentie over het homobeleid die zal worden georganiseerd?
De beoogde deelnemers zijn vertegenwoordigers van zelforganisaties van homoseksuelen uit eigen land en verschillende Europese landen, vertegenwoordigers van paneuropese organisaties zoals de Europese Commissie, de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa, de European Union Agency voor Fundamental Rights (FRA) en internationale NGO’s, zoals International Gay & Lesbian Student Organisation en International Lesbian & Gay Association – Europe en vertegenwoordigers van nationale overheden die een actief homo-emancipatiebeleid voeren.
De beoogde resultaten zijn versteviging van de samenwerking en uitwisseling van goede voorbeelden van homo-emancipatiebeleid in Europa. De beoogde thema’s zijn: recht en vrede, onderwijs en dialoog – bespreekbaar maken van homoseksualiteit.
Waarop is het bedrag van € 10 miljoen dat is gereserveerd voor het opvangen van de gevolgen van de bezuinigingen op de awbz op het onderwijs, gebaseerd? Is de kans reëel dat dit niet genoeg is om de problemen in het (speciaal) onderwijs op te vangen?
Het bedrag is gebaseerd op verschillende onderzoeken (CIZ, ITS en HHM). Onderzocht is hoeveel jeugdigen een pgb ontvangen en hoeveel een deel hiervan inzetten op school, wat de gemiddelde inzet is en het bedrag dat hiermee gemoeid is. Ook is onderzocht wat de verwachtte effecten van de herziening op het onderwijs zijn. Op basis van de onderzoeken is uitgekomen op het compensatiebedrag van € 10 miljoen. De verwachting is dat de gevolgen van de herziening voor leerlingen die dit echt nodig hebben gecompenseerd kunnen worden.
Kunt u toelichten uit welke middelen de toename van de ramingsbijstelling Kinderopvang voor sociaal medische indicatie wordt gefinancierd? Ten koste van welke begroting werden deze kosten geboekt voordat ze op de begroting van OCW moesten worden opgevoerd?
Deze middelen zijn vrijgemaakt binnen het totaal van alle begrotingsbijstellingen voor de begroting 2010. Tot en met 2009 waren deze middelen beschikbaar op tijdelijke basis binnen het Gemeentefonds. Vanaf 2010 zijn deze middelen, ter hoogte van hetzelfde bedrag als in 2009, structureel aan het gemeentefonds toegevoegd.
Hoeveel boetetrajecten heeft de Onderwijsinspectie tot dusverre in gang gezet en afgerond? Hoeveel hebben deze boetetrajecten opgeleverd? Wat zijn de gevolgen voor de Onderwijsinspectie van het niet halen van de boetetaakstelling?
De ontwikkeling van het handhavend optreden door de Inspectie van het onderwijs laat zich niet onmiddellijk vertalen in cijfers over aantal en opbrengsten van sanctietrajecten. Allereerst omdat de Inspectie van het onderwijs eerst na de inwerkingtreding van de WOT en de daarop gebaseerde AMvB (naar verwachting begin 2010) formeel gemandateerd zal zijn om namens de minister tot inhouding en opschorting van de bekostiging over te gaan. Het daartoe strekkende wetsvoorstel wordt medio oktober aan de Tweede Kamer aangeboden. De aard van de bekostigingsmaatregelen betekent ook dat er niet van opbrengsten van boetes kan worden gesproken. De inhouding of opschorting van (een deel van) de bekostiging is geen doel op zich, maar een sanctie gericht op herstel. Er is geen sprake van een boetetaakstelling voor de Inspectie en derhalve ook niet van gevolgen voor de Inspectie bij het niet behalen daarvan. Evenmin wordt beoogd, dat de Inspectie een deel van de kosten van het handhavend optreden terugverdient door het opleggen van sancties.
Het handhavend optreden dient gericht te zijn op verbetering van de naleving van wet- en regelgeving en de kwaliteit van het onderwijs. Het opleggen van bekostigingsmaatregelen kan daarbij een ultiem middel zijn om onderwijsinstellingen te bewegen tot meer normconform gedrag.
In die zin kunnen deze bekostigingsmaatregelen door onderwijsinstellingen wel worden ervaren als «boetes».
Zoals gezegd zet de inspectie dus nog geen zelfstandige «boete»trajecten in gang, maar begint zij met onderzoek waaruit soms blijkt dat scholen zich niet houden aan wettelijke voorschriften. De minister van OCW kan vervolgens sanctionerend optreden. Voor een meer kwantitatieve beantwoording van de vraag beschouwen wij de handelingen van de inspectie als voorbereidend voor eventuele sanctietrajecten. In die zin moeten de onderstaande indicatieve aantallen dan ook bij wijze van voorbeeld worden beschouwd.
Schooljaar 2006–2007: 15 tekortkomingen die door terugvorderingen zijn gevolgd.
Schooljaar 2007–2008: 3 tekortkomingen die door terugvorderingen zijn gevolgd.
Schooljaar 2006–2007: 10 tekortkomingen die door terugvorderingen zijn gevolgd.
Schooljaar 2007–2008: 3 tekortkomingen die door terugvorderingen zijn gevolgd.
Schooljaar 2008–2009: 9 tekortkomingen door terugvorderingen zullen worden gevolgd.
Als 31 juli 2009 als deadline wordt genomen, is er dus sprake van zo’n 40 trajecten die tot een bekostigingsmaatregel (kunnen) leiden. Welke bedragen hiermee uiteindelijk zijn gemoeid valt op dit moment nog niet te zeggen, ook al niet omdat tegen de sanctiebesluiten van de minister van OCW nog een bezwaar- en beroepsmogelijkheid openstaat.
Op welke beroepsgroepen in onderwijs, cultuur en wetenschap is de taakstelling arbeidsproductiviteit van toepassing? Op welke wijze gaat u deze taakstelling afdwingen?
De taakstelling arbeidsproductiviteit is niet van toepassing op de beroepsgroepen in onderwijs, cultuur en wetenschap. De taakstelling is opgelegd op het apparaat van het ministerie van OCW. De taakstelling is van toepassing op het kerndepartement en de niet-tariefsgefinancierde agentschappen en ZBO’s.
Welke consequenties vallen er voor de toekomst te trekken uit het gegeven dat de kosten voor de kinderopvang iets hoger uitkomen dan verwacht?
Uit het gegeven dat de kosten voor kinderopvang iets hoger uitkomen dan verwacht vallen voor de toekomst geen consequenties te trekken. Recent hebben er namelijk bijstellingen plaatsgevonden in de Wet Kinderopvang. Het gaat onder andere om aanpassingen aan de ouderbijdragetabel en de wetswijziging gastouderopvang. De veronderstelde gedragseffecten als gevolg van de genomen bijstellingen zijn niet exact in te schatten en sluiten kleine afwijkingen op de raming dus niet uit.
Wat biedt de Wet Kinderopvang voor kinderen met een sociaal-medische indicatie (SMI)?
Sociaal medische indicatie is niet geregeld in de Wet Kinderopvang omdat het om specifieke gevallen gaat die maatwerk vergen en niet via een landelijke indicatie afgebakend kunnen worden, wat in dit geval betekent dat gemeenten beter geschikt zijn om de SMI uit te voeren. Tot en met 2009 werd dat gefinancierd door middel van een tijdelijke toevoeging aan het Gemeentefonds. Vanaf 2010 zullen de middelen op het niveau 2009 (ca. € 28 miljoen) structureel worden toegevoegd aan het Gemeentefonds.
Als in de vorige ramingen de SMI vanaf 2010 abusievelijk niet is meegenomen, hoe is dan de situatie in 2009? Wat verandert er precies voor gemeenten in 2010?
Tot en met 2009 zijn er middelen voor SMI aan de gemeenten beschikbaar gesteld in het Gemeentefonds. Vanaf 2010 wordt het budget van ca € 28 miljoen structureel toegevoegd aan het Gemeentefonds en wordt de verantwoordelijkheid van de gemeente voor sociaal medische indicatie wettelijk geregeld. Voor gemeenten verandert er in de uitvoering niets, wel is het budget nu structureel zeker gesteld.
Als de begroting van OCW met € 10 miljoen wordt gecompenseerd voor een verwacht hoger beroep op voorzieningen voor zorgleerlingen, kunt u dan toelichten hoe hoog de verwachte extra aanspraken op voorzieningen voor zorgleerlingen zijn en waarop u deze verwachting baseert?
OCW is nog in overleg met de sector- en ouderorganisaties over de inzet van de compensatiemiddelen. Zoals bij vraag 59 is aangegeven, is onderzoek gedaan naar de effecten op het onderwijs en is de verwachting dat de effecten voor leerlingen die dit nodig hebben gecompenseerd kunnen worden. De effecten van de herziening worden gemonitord.
Waarom laat de inzet van FES-middelen in 2010 een piek zien, waarna dit bedrag in elk daaropvolgend jaar fors wordt teruggeschroefd?
FES-middelen worden gebruikt voor eenmalige investeringen. Elk project heeft een bepaalde looptijd, omvang en verdeling van middelen over die jaren. De tabel op p. 53 bestaat enkel uit intensiveringen afkomstig uit het investeringspakket:
• in de eerste plaats gaat het om nieuwe projecten, omdat in 2009 in het kabinet besluitvorming heeft plaatsgevonden over de honorering van projecten. Dat betekent dat in 2010 dus meer projecten lopen;
• in de tweede plaats heeft het kabinet besloten om, in het kader van het aanvullend beleidsakkoord, een aantal projecten versneld uit te voeren in 2009 en 2010. Ook dit verhoogt het bedrag aan FES-middelen in 2010.
Hoeveel verzoeken zijn al ingediend voor de extra middelen voor onderhoud en bouw scholen?
Voor het primair onderwijs kunnen de gemeenten aanvragen indienen tot 31 december 2009.
Voor het voortgezet onderwijs gelden twee data. Voor 1 november 2009 kunnen aanvragen ingediend worden voor projecten die al klaar liggen en snel kunnen worden uitgevoerd. In de tweede ronde kunnen projecten aan bod komen die nog in ontwikkeling zijn, maar voor 31 december 2010 kunnen worden uitgevoerd. Hiervoor geldt de inzenddatum van 31 december 2009.
Op dit moment vindt er voorlichting plaats aan gemeenten en schoolbesturen. Uit de signalen blijkt dat er veel belangstelling is voor de regeling en partijen zijn hard aan het werk.
Kunt u onderbouwen waarom maatschappelijke innovatie wordt doorvertaald in het project Hersenen en cognitie?
Maatschappelijke innovatie wordt doorvertaald in Hersenen en Cognitie, met name doordat in de consortia maatschappelijke en wetenschappelijke partners samenwerken. Vragen van de maatschappelijke partners worden nadrukkelijk meegenomen in de aanpak binnen de projecten en (onderzoek)programma’s. Het onderzoek richt zich op 3 belangrijke thema’s: Hersenen en Leren (onderwijs), Hersenen en Gezondheid en Hersenen en Veiligheid. Binnen die thema’s werken onderzoekers vanuit sterk uiteenlopende disciplines (psychologie, neurowetenschappen, geneeskunde, psychiatrie, pedagogiek, informatica, didactiek, gedragsbiologie, voedingswetenschap en criminologie) samen. Verder zijn er 50 publieke partners bij betrokken, zoals onderwijs-, jeugdzorg-, justitiële en gezondheidszorginstellingen, en nog 8 private partijen. De maatschappelijke partners hebben aangegeven de opbrengsten uit de samenwerking te willen toepassen in hun organisaties en werkwijzen. Voor ieder project en programma is aangegeven hoe de productontwikkeling, de implementatie en de verspreiding van nieuw verworven kennis zullen worden gerealiseerd.
Wanneer de € 10 miljoen op de aanvullende post bij Financiën moet nog worden ingevuld, tussen welke opties moet u dan een keuze maken?
Het geld zal worden toegekend aan scholen in het primair en voortgezet onderwijs. Over de precieze toekenning en verdeling moet het kabinet nog een besluit nemen.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze het extra geld dat is gereserveerd in aanvullend beleidsakkoord voor scholenbouw en onderhoud, wordt toegekend? Hoe verhouden deze gelden zich tot de middelen die gemeenten ter beschikking hebben voor huisvesting van scholen?
Het geld, circa € 100 miljoen voor het primair onderwijs en circa € 50 miljoen voor het voortgezet onderwijs, wordt ingezet voor de verbetering van het binnenklimaat en voor het nemen van energiebeperkende maatregelen in schoolgebouwen. Van de gemeenten/schoolbesturen wordt, zowel voor PO als voor VO, een cofinancieringsbijdrage gevraagd van 40%.
Het indicatieve budget in het gemeentefonds voor onderwijshuisvesting in het primair en voortgezet onderwijs bedraagt circa € 1,4 miljard.
Wanneer op de gerichte middelen Bestuur & Management in 2010 € 38,1 miljoen wordt bezuinigd en vanaf 2011 structureel € 90 miljoen, is er dan een garantie dat dit niet ten koste gaat van het primaire proces?
De besparingen moeten niet ten koste gaan van de kwaliteit van het onderwijs. Daarom heb ik gekozen voor besparingen op het managementniveau. Door efficiënter te werken op stafniveau, kan het werk in de klas gewoon doorgaan. Het budget Bestuur & Management is onderdeel van de lump sum. Ik ga er vanuit dat besturen hier binnen de bestedingsvrijheid verstandig mee om zullen gaan.
Hoeveel studenten worden gekort vanwege de bezuiniging op de aanvullende beurs?
Er is geen sprake van een korting op de aanvullende beurs. Wel is het streven om in 2011 en 2012 de normbedragen in de studiefinanciering niet te indexeren. Dit treft alle studenten. Daarnaast is het streven om de aanvullende beurs voor het hoger onderwijs na de eerste vijf maanden met ingang van studiejaar 2010/2011 onder het prestatiebeursregime te brengen. Net zoals nu al geldt voor basisbeurs. Deze krijgen studenten die in de eerste vijf maanden van hun studie besluiten om te stoppen meteen omgezet in een gift (de zgn. 1 februariregeling). De aanvullende beurs-maatregel treft uiteindelijk alleen studenten in het hoger onderwijs die hun studie in 2010/2011 of later beginnen, dan recht hebben op een aanvullende beurs, niet in de eerste vijf maanden hun studie stoppen én hun opleiding uiteindelijk niet afmaken én gezien hun inkomen na hun studie niet in aanmerking komen voor kwijtschelding van het aanvullende beursgedeelte. Het is nu niet precies aan te geven hoe groot deze groep zal zijn, maar het gaat om een beperkt aantal.
Waarop is de vooronderstelling gebaseerd dat een vermindering van het aantal uren maatschappelijke stage ook een vermindering van de kosten met zich meebrengt en dus € 25 miljoen per jaar bezuinigd kan worden? Zitten de kosten niet voornamelijk in het regelen van de stageplaats, in plaats van in het aantal uren?
Zie het antwoord op vraag 12.
Hoe komt u tot een besparing op maatschappelijke stages van € 25 miljoen per jaar per 2011, als de kosten voor scholen namelijk met name worden bepaald door het aantal stages en niet door de duur van de stages?
Zie het antwoord op vraag 12.
Kunt u toelichten waarom de bijdrage vanuit de educatiemiddelen aan het participatiebudget wordt verlaagd en wat de reden is voor de voorgestelde verdeling van de resterende middelen?
De bijdrage vanuit de educatiemiddelen aan het participatiebudget wordt met ingang van 1-1-2011 structureel met € 35 miljoen verlaagd. Met deze verlaging van het budget wordt een bijdrage geleverd aan de bezuinigingen in het kader van het aanvullend beleidsakkoord. Er zal nog overlegd worden met de VNG en MBO-Raad op welke manier de resterende middelen zo goed mogelijk kunnen worden ingezet.
Ten koste van welke cursussen gaat de bezuiniging van € 35 miljoen op de educatiemiddelen met ingang van 2011? Wat betekent deze bezuiniging voor omvang vavo, NT21 en laaggeletterdheid?
De bezuiniging gaat in vanaf 2011. Met gemeenten zullen nog afspraken gemaakt worden over de prioritering binnen de dan beschikbare middelen (zie ook vraag 76).
Kunt u een inschatting geven van het financiële verlies dat het mbo zou leiden als de marktwerking voor educatiemiddelen wel door zou gaan?
Het financiële verlies van marktwerking en de hieruit volgende personele gevolgen voor roc’s hangt onder meer af van het aantal opdrachten dat roc’s in de toekomst gegund zullen krijgen. Daarnaast speelt het aandeel van het educatiebudget in het totale budget van roc’s een rol. Hierin zijn grote verschillen te zien per roc. Zo is het ene roc voor een derde van de inkomsten afhankelijk van de educatiemiddelen en zijn er roc’s die geen educatie aanbieden. Er is dus geen eenduidige, voor alle roc’s geldende, uitspraak te doen over het financiële verlies.
Op welke wijze leidt het aanpassen van het kasritme van schoolboeken en maatschappelijke stage tot een besparing? Wanneer leiden deze aanpassingen tot meer uitgaven?
In het Regeerakkoord is structureel bruto € 300 miljoen beschikbaar gesteld ten behoeve van de invoering van gratis schoolboeken in het voortgezet onderwijs. Om de ingangsdatum van de invoering van de gratis schoolboeken te vervroegen, is naar aanleiding van de motie Van Geel bij de begrotingsbehandeling 2008, het kasritme van dit budget aangepast. Middelen uit 2009, 2010 en 2011 zijn naar 2008 geschoven. Met de genoemde herschikking in de begroting worden de bedragen vanaf 2012 ook aangepast.
De kosten van de regelingen in het kader van de maatschappelijke stage zijn niet op voorhand volledig vast te stellen. Dit heeft te maken met het aanvraagkarakter van de Regeling aanvullende bekostiging maatschappelijke stage en van de experimenten.
Voor de Regeling (een bedrag per school, tenzij de school meer dan ca 650 leerlingen heeft, een bedrag per leerling) is in 2008 meer uitgegeven dan aanvankelijk was geraamd. Bij de experimenten is geen verschil opgetreden tussen raming en realisatie.
Meeruitgaven bij de Regeling kunnen ontstaan bij een groei van het aantal leerlingen, immers de scholen ontvangen een bedrag per leerling voor de schoolboeken. Meeruitgaven bij de experimenten maatschappelijke stage zullen niet ontstaan want de beschikbare bedragen hebben, tot het moment van definitieve invoering van de maatschappelijke stage in het schooljaar 2011/12, het karakter van een stelpost en zijn daarmee onafhankelijk van leerling-ontwikkelingen.
Kunt u uiteenzetten hoe de middelen van het innovatiearrangement vanaf 2011 worden ingezet? Ter dekking van welke problematiek worden deze middelen vanaf 2011 ingezet en welke activiteiten horen daarbij? Op welke wijze levert dit € 20 miljoen op?
Het kabinet kampt met financiële tegenvallers die voor een deel ten laste komen van het middelbaar beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. Het hele budget voor het innovatiearrangement wordt daarom vanaf 2011 ingezet voor dekking van het totaal van tegenvallers op de OCW begroting en herschikkingen in het kader van het aanvullende beleidsakkoord. Omdat de middelen van het innovatiearrangement een bijdrage zijn in de algemene problematiek, kunnen ze niet worden verbonden met een specifiek probleem of een specifieke activiteit.
Wat zijn de uitvoeringsproblemen bij de invoering van de tegemoetkoming in de reiskosten voor 16- en 17-jarige mbo-ers en welke beleidskeuzes worden geprioriteerd?
De eigen bijdrage van de ouders van de deelnemers maakt het zo complex dat er niet tegen redelijke kosten een voorziening gemaakt heeft kunnen worden. Daarbij kwam dat we deze middelen in verband met de economische crisis hebben moeten inzetten voor het ombuigingspakket. Temeer om het primaire proces zoveel mogelijk te ontzien. Ook speelde een rol dat onduidelijkheid over de omvang van het gebruik van deze voorziening aanzienlijke financiële risico’s in zich herbergt.
Gegeven de beperkte middelen die zo gericht mogelijk terecht zouden moeten komen bij deelnemers die de hoogste reiskosten hebben, is gekozen voor een variant van een vrijwillige ov-studentenkaart met bijbetaling door de ouders van de deelnemer. De uitvoeringsproblemen hebben te maken met de noodzakelijke invoering van een nieuw systeem. Er moet een aanvraagprocedure ontwikkeld worden, het recht op de voorziening moet bepaald worden – gaat het inderdaad om een minderjarige bol-deelnemer, is deze persoon degene die hij zegt te zijn? –, dit moet gekoppeld worden aan de wettelijke vertegenwoordiger. Van de aangewezen instellingen is er geen informatie over de deelnemers. Die zou dus door die instellingen geleverd moeten worden. Verder zou er voor alle deelnemers die gebruik willen maken van de voorziening gezorgd moeten worden voor vorderingenbeheer en incasso. Er moet dus voor gezorgd worden dat de eigen bijdrage geïnd kan worden en als dat niet nodig is, moet het recht op de voorziening gestopt worden. Ten slotte zijn er nog problemen bij het uitvoeren van excasso’s en het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik. Dit alles vergt een zeer grote uitvoeringslast.
Ziet u mogelijkheden om de gesignaleerde uitvoeringsproblemen die invoering van de reisvoorziening voor 16- en 17-jarige mbo-ers in de weg staan te laten oplossen nu deze reisvoorziening er door prioritering voorlopig niet kan komen, zodat de invoering op langere termijn uitsluitend een kwestie wordt van prioritering? Zo neen, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 81.
Kunt u toelichten waarom hogescholen en universiteiten deze een beperkte efficiencykorting opgelegd krijgen en kunt u weergeven hoe hoog deze korting zal zijn?
Voor een sluitende dekking van de «problematiek overheidsfinanciën» na 2014 was het noodzakelijk aanvullende maatregelen te nemen. Een daarvan is de toepassing van een efficiencykorting bij de hogescholen en universiteiten. Deze korting bedraagt voor de hogescholen en universiteiten tezamen € 5,8 miljoen per jaar voor de jaren 2015 tot en met 2018 en loopt op naar € 21,3 miljoen vanaf 2019. De instellingen voor hoger onderwijs zijn vrij in de wijze waarop zij deze efficiencykorting realiseren.
Als wordt gesteld dat het vrije deel van de eindejaarsmarge wordt ingezet voor uitvoeringsproblematiek, kunt u dan uiteenzetten waaruit die uitvoeringsproblematiek bestaat en welke activiteiten door de eindejaarsmarge worden gedekt?
Het vrije deel van de eindejaarsmarge (middelen waar op 31 december 2008 geen betalingsverplichting op rustte) maakt onderdeel uit van de herschikkingen op de OCW-begroting (zie pagina 56) die voortvloeien uit kabinetsbesluitvorming over het budgettair kader voor 2009 en verder. Het vrije deel van de eindejaarsmarge is ingezet om de begroting als geheel (intensiveringen en herschikkingen) aan te laten sluiten op dat budgettair kader (zie ook pagina 49 waar de aansluiting tussen de geautoriseerde uitgavenbegroting 2009 en de ontwerpbegroting 2010 toegelicht wordt). Gegeven deze totaalbenadering is niet specifiek aan te geven welke activiteiten gedekt zijn door het vrije deel van eindejaarsmarge.
Klopt het dat voor het onderwijsachterstandenbeleid in 2009 ruim € 280 miljoen staat gereserveerd op de begroting, dit voor 2010 is teruggebracht naar € 111 miljoen en dat het de jaren erna weer stijgt? Wordt deze post in 2010 daadwerkelijk met 170 miljoen gekort? Wat betekent dit concreet voor het onderwijsachterstandenbeleid?
Dit bedrag wordt niet gekort. Het bedrag dat op artikel I van dit hoofdstuk is gereserveerd laat een daling zien ten opzichte van 2009 van bijna € 170 miljoen. Dit verschil ontstaat bijna geheel doordat voor 2010 het geld voor de G31-gemeenten in het Gemeentefonds is gestort (€ 164,6 miljoen): zij ontvangen vanaf dat jaar in plaats van een Brede doeluitkering (is een uitkering met prestatieafspraken per gemeente) een decentralisatie-uitkering (is een uitkering zonder separate prestatieafspraken, maar ten behoeve van de uitvoering van een wettelijke verplichting). Aangezien het Gemeentefonds een apart hoofdstuk in de rijksbegroting is, is het totale budget voor het onderwijsachterstandenbeleid niet zichtbaar in de begroting van het ministerie van OCW.
Als door het Actieplan Leerkracht in de toekomst meer leraren in een hogere salarisschaal terecht zullen komen, hoe is het dan te verklaren dat in de begroting vanaf 2010 de bekostiging hiervoor daalt?
Uit tabel 1.5 in de begroting blijkt dat het aantal leerlingen de komende jaren zal dalen. De ontwikkeling van de personele bekostiging is in belangrijke mate afhankelijk van de ontwikkeling van het leerlingenaantal. Naast de extra investeringen in het kader van het Actieplan Leerkracht wordt er de komende jaren bespaard door de aanpassing van de groeiregeling in het basisonderwijs en door de besparing op het budget voor Bestuur en Management.
Tabel 1.6 in de begroting toont de geraamde uitgaven per leerling voor de komende jaren. Door een technische fout zijn in de berekeningswijze van deze cijfers de mutaties op de personele uitgaven abusievelijk niet meegenomen. Het betreft onder andere de loon- en prijsbijstellingsmutaties. Zie onderstaande tabel 1.6.
De lichte daling in 2010 voor de WPO valt mede te verklaren uit de overboeking van de onderwijsachterstandsgelden naar het gemeentefonds.
Herziene Tabel 1.6: (Gesaldeerde) uitgaven per leerling, excl. IBG, CFI en apparaatskosten (x € 1 000)
2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | 2014 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
WPO: basisonderwijs en speciaal basisonderwijs | 4,7 | 5,1 | 5,0 | 5,1 | 5,1 | 5,1 | 5,1 |
WEC: (voortgezet) speciaal onderwijs | 20,1 | 21,5 | 21,8 | 21,2 | 21,4 | 21,3 | 21,2 |
Primair onderwijs | 5,3 | 5,7 | 5,7 | 5,8 | 5,8 | 5,8 | 5,9 |
Klopt het dat het bedrag voor passend onderwijs en leerlinggebonden financiering (lgf) vanaf 2011 op een lager niveau is gemaximeerd dan in 2010? Waarom is dit bedrag lager dan in 2010? Is dit alvast vooruitlopen op eventuele budgetfinanciering? Moet van dit bedrag ook de scholing van leraren betaald worden die nodig is om leraren beter met verschillende leerlingen om te kunnen laten gaan?
Het bedoelde bedrag op pagina 63 van de begroting (€ 93.7 miljoen) heeft betrekking op de enveloppemiddelen van passend onderwijs (€ 45 miljoen in 2010), de projecten ter voorkoming van thuiszitters (zoals «herstart»), de rec bekostiging en overige projectenmiddelen waaronder lgf. Het genoemde bedrag heeft dus geen betrekking op de rugzakbekostiging. Er is dus geen sprake van een vooruitlopen op budgetfinanciering. De middelen in 2010 zijn hoger omdat incidenteel € 2 miljoen vanuit de onderuitputting 2008 is toegevoegd.
Waarom kost de invoering van het persoonsgebonden nummer nog tot en met 2014 € 2 miljoen per jaar?
Vanaf najaar 2010 zullen alle scholen in het primair onderwijs hun leerlinggegevens uitwisselen met het Basisregister Onderwijs (Bron); de bekostiging van de scholen zal op basis hiervan worden vastgesteld.
Het bedrag van € 2 miljoen is vanaf 2010 nodig om:
• de beleidsinformatie in Bron te ontsluiten, zowel ten behoeve van OCW als ten behoeve van de scholen;
• de mogelijkheden te benutten die Bron biedt om de overdracht van leerlinggegevens te faciliteren bij de overgang van leerlingen van de ene school naar de andere school;
• de gegevensverstrekking uit Bron aan andere gebruikers (dan OCW of de scholen) mogelijk te maken in het kader van eenmalig leveren, meervoudig gebruik en daarmee de administratieve lasten van de scholen te verlichten;
• de technische specificaties van de leerlingadministratiepakketten ten behoeve van de scholen te onderhouden en te verbeteren.
Hoe is de € 10 miljoen die de regering heeft vrijgespeeld voor humanistisch vormend en godsdienstonderwijs in 2009 aangewend? Waarom is dit bedrag ongemoeid gelaten voor de komende jaren bij het zoeken naar mogelijkheden voor het oplossen van de langetermijn problematiek?
Zoals bij de behandeling van de begroting voor 2009 in de Tweede Kamer al is aangeven, zijn de middelen beschikbaar gesteld aan de samenwerkende landelijke organisaties voor godsdienstonderwijs en humanistisch vormingsonderwijs (GVO en HVO). De organisaties gaan uit van de volgende aanwending op jaarbasis:
• salaris en overige rechtspositie van 650 part time leraren GVO en HVO (80%);
• de begeleiding en coaching van deze leraren (10%);
• het gezamenlijk Dienstencentrum GVO en HVO en de afzonderlijke landelijke werkgeversorganisaties en overige kosten (10%).
De Tweede Kamer heeft bij de begrotingsbehandeling van 2009 besloten structureel middelen vrij te maken voor het daadwerkelijk verzorgen van dit onderwijs op openbare scholen. Omdat de Kamer hiervoor heeft gekozen en omdat de genoemde bijstellingen zo recent zijn doorgevoerd, heb ik de hiermee genoemde € 10 miljoen op jaarbasis niet in de bezuinigingen willen betrekken.
Waardoor is de post «overig» ten opzichte van 2009 in 2010 bijna verdubbeld?
In tegenstelling tot 2009 is in 2010 een aantal activiteiten opgenomen in de post «overig» die wel onder de operationele doelstelling «Leerlingen volgen onderwijs van hoge kwaliteit» vallen maar die nog niet toegedeeld zijn aan de verschillende subdoelstellingen. In de loop van het jaar 2010 zullen deze activiteiten alsnog worden toegedeeld.
Hoeveel conciërges zijn er deze kabinetsperiode bijgekomen?
Op basis van de regeling «Loonkostensubsidie ondersteunend personeel basisscholen» hebben nu ongeveer 2000 basisscholen een (nieuwe) ondersteuner kunnen aannemen voor onbepaalde tijd. De verwachting is dat aan het einde van deze kabinetsperiode ongeveer 2500 (nieuwe) ondersteunende medewerkers (conciërges) zijn aangenomen. Dit zijn voor een groot gedeelte scholen in de G4 en in de krachtwijken.
Wat is de verwachting van het aantal conciërges aan het eind van deze kabinetsperiode? Hoeveel budget is hiermee gemoeid?
De verwachting is dat aan het einde van deze kabinetsperiode ongeveer 2500 (nieuwe) ondersteunende medewerkers (conciërges) zijn aangenomen. Hier is structureel € 30 miljoen euro mee gemoeid. Deze middelen komen boven op het reguliere budget in het primair onderwijs dat scholen krijgen voor ondersteuning.
Klopt het gegeven dat bij het bepalen van de lumpsum slechts rekening gehouden wordt met acht uur ondersteunende taken?
Nee, dat klopt niet. De personele bekostiging voor het reguliere basisonderwijs is opgebouwd uit de bekostiging voor de personele formatie en het budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid. In de onderbouwing van de bekostiging voor de personele formatie is geen rekening gehouden met personeel voor ondersteunende taken; wel in de onderbouwing van het budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid.
Het budget voor personeels en arbeidsmarktbeleid (eerst schoolbudget geheten) is in het schooljaar 2001–2002 ingevoerd. Eén van de doelstellingen van dit budget is het voorzien in ondersteunende functies op de scholen. Aan dit budget zijn met ingang van het schooljaar 2003–2004 nog eens extra middelen toegevoegd voor een ondersteunende functionaris voor ongeveer 4 uur per week. Deze extra middelen zijn met ingang van het schooljaar 2006–2007 nog eens extra verhoogd, zodat bovenop de initiële middelen voor ondersteuning extra budget beschikbaar is voor circa 8 uur meer ondersteuning. Hiernaast is er de «conciërgeregeling». Zie hiervoor de antwoorden op de vragen 91, 92 en 94.
Op welke wijze zal er voor gezorgd worden dat niet alleen op korte termijn meer conciërges bijkomen, maar dat conciërges ook voor de lange termijn behouden blijven voor dit beroep?
De middelen van de regeling «Loonkostensubsidie ondersteunend personeel basisscholen» zijn structureel beschikbaar voor scholen die hebben aangegeven behoefte te hebben aan een ondersteuner. Om aan de voorwaarden te voldoen hebben scholen een ondersteuner voor onbepaalde tijd aangenomen.
Wat is de reden dat de verplichte aansluiting van scholen primair voor onderwijs bij het Vervangingsfonds nog steeds bestaat, terwijl deze voor scholen voor voortgezet onderwijs reeds is vervallen? Kunt u uiteenzetten welke scholen een beroep doen op dit fonds, zijn dit de grote scholen of de kleine scholen? Zijn het veelal dezelfde scholen of wisselt dit juist?
In het PO zijn net als vroeger in het VO alle schoolbesturen wettelijk verplicht aangesloten bij het VF. Alle besturen doen dan ook een beroep op het fonds. Voor besturen in het PO is het fonds er nog omdat een deel van de organisaties die het fonds besturen, met name werknemersorganisaties, van mening is dat opheffing van het fonds niet in het belang van het personeel en met name de kleine schoolbesturen is.
Wat is de oorzaak van het feit dat er onvoldoende aanmeldingen waren voor de pilot om te experimenteren met een andere vorm van bekostiging?
Het van te voren afgesproken aantal deelnemers heeft zich niet gemeld. Met name de groep kleine besturen was onvoldoende vertegenwoordigd. Er is aan de besturen niet gevraagd waarom zij zich niet hebben gemeld. Wel hebben sommige besturen argumenten genoemd:
• Het financiële risico is te groot;
• Deelname kost teveel tijd;
• Onzekerheid over de mogelijkheid de risico’s elders te verzekeren.
Is er genoeg belangstelling onder ervaren schoolleiders om te worden gekoppeld aan schoolleiders van zeer zwakke scholen (het zogenaamde «twinning»)?
Het project «twinning» is in de opstartfase. Het is nog te vroeg om een overall beeld te geven van de resultaten. In principe zijn er voldoende schoolleiders met goede ervaringen bereid hun kennis te delen met collega’s op zwakke scholen; bij hen is ook belangstelling om een collega van een zwakkere school te helpen er weer boven op te komen.
Kunt u uiteenzetten op basis van welke criteria de middelen voor godsdienst- en humanistisch vormingsonderwijs aan de samenwerkende landelijke organisaties op het gebied van godsdienst- en humanistisch vormingsonderwijs worden toegewezen en of ook andere organisaties aanspraak kunnen maken op deze middelen?
Toewijzing gebeurde door de samenwerkende organisaties op basis van twee criteria:
• Behoefte van de ouders als resultaat van een inventarisatie op alle openbare basisscholen.
• (Aanvullend) groepsgrootte: minimaal 7 leerlingen (om ook kleine scholen op het platteland ter wille te kunnen zijn), groepen waar mogelijk verplicht samenvoegen tot en met 23 leerlingen en splitsing waar mogelijk vanaf 23 leerlingen (efficiency- en kwaliteitsoverwegingen).
Voor het schooljaar 2009–2010 resulteerde dit in 1500 aanvragen (van de 2500 openbare basisscholen); het betreft 70 000 leerlingen. De regeling voor GVO en HVO op de openbare basisschool is toegankelijk voor alle stromingen van het levensbeschouwelijk landschap in Nederland. Het joodse en het boeddhistische veld participeren in de landelijke samenwerking maar opteren op dit moment (nog) niet voor bedoeld onderwijs.
Wanneer zal het model met de uitwerking van de gebudgetteerde financiering voor de speciale leerlingenzorg voor kinderen in het (v)so en kinderen met een rugzak (lgf) beschikbaar zijn?
De Kamer ontvangt voor 1 november een rapportage met daarin de resultaten van de heroverweging passend onderwijs. Hierin zal ook worden ingegaan op het model met de uitwerking van de gebudgetteerde financiering voor de speciale leerlingzorg voor kinderen in het (v)so en kinderen met een rugzak (lgf).
Hoeveel rugzakjes zijn in omloop in het mbo? Wat zijn hierbij de prognoses voor 2011, 2012, 2013 en 2014?
Leerlinggebonden financiering (rugzakje) is in 2006 ingevoerd in het mbo. Sindsdien is het aantal rugzakjes sterk toegenomen tot 5200 in 2008 (incl. LNV). Verwacht wordt dat, in navolging van de PO- en VO-sector, het groeitempo zal afnemen. Vanaf 2010 wordt uitgegaan van een constant niveau van 5700 deelnemers die recht hebben op een rugzakje.
Zijn er inmiddels gegevens bekend over de eventuele overschrijding in de gebudgetteerde financiering in verband met het aantal geïndiceerde leerlingen, als op dit moment wordt nagedacht welke aanvullende maatregelen deze zouden kunnen dekken? Zo ja, hoe groot bedraagt deze overschrijding?
In de brief van juni 2007 aan de Kamer over Passend onderwijs (Kamerstukken 2006/ 2007, 27 728, nr. 98) is het budgettaire kader voor de speciale leerlingenzorg geschetst. Toen is het middelenkader voor dit doel met structureel 140 miljoen euro verhoogd. Daarbij is aangegeven dat het kabinet heeft besloten dat de uitgaven voor speciale leerlingenzorg binnen dit verhoogde budget dienen te blijven.
Op basis van de huidige leerlingenraming in combinatie met de huidige «open-einde» systematiek is de inschatting dat dit budget wordt overschreden. Het zal dan gaan over een overschrijding van circa € 30 miljoen in 2010 oplopend tot circa € 70 miljoen in 2014. Bij deze schatting wordt er dan vanuit gegaan dat de omvang van de rugzakbekostiging zich stabiliseert op geraamd niveau 2009. De verwachte overschrijdingen worden conform kabinetsafspraken gedekt binnen de middelen op de OCW-begroting voor passend onderwijs. Voor de wijze waarop de overschrijding precies wordt gedekt wordt verwezen naar de brief over de heroverweging Passend Onderwijs die uw Kamer voor 1 november ontvangt.
Wanneer kan de Kamer het plan van aanpak Passend onderwijs verwachten?
De Kamer ontvangt voor 1 november een rapportage met daarin de resultaten van de heroverweging passend onderwijs.
Hoeveel extra middelen worden beschikbaar gesteld voor de impulsgebieden? Waar is dat terug te vinden?
Voor het schooljaar 2009–2010 wordt € 117 miljoen beschikbaar gesteld voor vestigingen die gelegen zijn in de impulsgebieden. Dit bedrag zal de komende schooljaren toenemen, afhankelijk van de mate van daling van het schoolgewicht en de daarmee samenhangende gewichtenmiddelen (inclusief compensatieregeling).
De middelen voor de impulsregeling maken onderdeel uit van de instrumenten personele bekostiging en materiële bekostiging zoals opgenomen in tabel 1.2 «Budgettaire gevolgen van beleid», en zijn niet afzonderlijk terug te vinden in de begroting.
Hoeveel scholen staan momenteel onder geïntensiveerd toezicht? Kunt u een overzicht verstrekken van het aantal zwakke en zeer zwakke scholen naar denominatie?
Hieronder zijn de aantallen zwakke en zeer zwakke scholen in het sbao en (v)so per 1 oktober 2009 per denominatie weergegeven. Alle scholen die zwak of zeer zwak zijn staan onder geïntensiveerd toezicht.
Denominatie | # zeer zwak | # zwak |
---|---|---|
Openbaar | 2 | 18 |
Algemeen bijzonder | 3 | 17 |
Prot-chr | 0 | 10 |
RK | 3 | 23 |
Totaal | 8 | 68 |
Denominatie | # zeer zwak | # zwak |
---|---|---|
Openbaar | 5 | 27 |
Algemeen bijzonder | 8 | 41 |
Prot-chr | 3 | 19 |
RK | 0 | 16 |
Samenw RK/alg bijz | 3 | 0 |
Interconfessioneel | 0 | 1 |
Totaal | 19 | 104 |
Hoeveel middelen gaan er naar scholen in het voortgezet onderwijs via doelsubsidies (dat wil zeggen niet via de lumpsum)? Wat is de gemiddelde looptijd van deze subsidies? Wat zijn de effecten voor scholen om langdurig beleid te kunnen voeren? Wat zijn bijbehorende administratieve lasten voor scholen?
Voor 2010:
• Investeringen in energie besparing en een beter binnenmilieu: € 40 900 000
• Kwaliteitsbeleid voortgezet onderwijs: € 60 485 000
• Experimenten vmbo-mbo2: € 4 531 000
• Maatschappelijke stage: € 66 180 000
• Leerplusarrangementen inclusief middelen voor nieuwkomers = circa € 83 000 000
Met uitzondering van de regeling investeringen in energiebesparing en een beter binnenmilieu – bedoeld om de economie op korte termijn te stimuleren – zijn de middelen voor alle regelingen in ieder geval tot 2014 beschikbaar gesteld. Kwaliteitsbeleid en de maatschappelijke stage zijn onlangs gestart, c.q. in de opstartfase, de scholen hebben alle gelegenheid om het beleid te implementeren en kunnen ervan uitgaan dat het in gang gezette beleid blijft. De experimenten vmbo-mbo2 hebben 31 juli 2013 als een einddatum, waarna afhankelijk van de resultaten eventuele beleidsbeslissingen zullen worden genomen. Het leerplusarrangement kent de voorwaarde van een zeker percentage leerlingen uit probleem cumulatie gebieden en heeft daarmee een onzekere factor voor de scholen. Bij de huidige stand van gegevens is een betere aanpak niet haalbaar. Zodra het mogelijk wordt om met leerling-afhankelijke kenmerken te opereren en daarmee voor de scholen meer continuïteit in te bouwen, zal de regeling worden aangepast.
De administratieve lasten verschillen per regeling. Voor de regelingen investeringen in energiebesparing en een beter binnenmilieu is een subsidieaanvraag vereist. Voor de regeling Kwaliteitsbeleid vo en de Leerplusarrangementen is verslaglegging in het jaarverslag van de school voldoende. Voor de Maatschappelijke stage is een aparte jaarlijkse verslaglegging vereist. Deze verantwoording is tevens de aanvraag voor het volgend jaar. Voor de tijdelijke regeling geïntegreerde leergang vmbo-mbo2 vloeien de lasten voort uit de aanvraag die vo-scholen en mbo-instellingen moeten doen om het experiment op te kunnen starten en uit de inschrijving als extraneus bij de mbo-instelling van vo-leerlingen die examen gaan doen. OCW voorziet geen grote gevolgen voor de administratieve lasten van scholen en instellingen.
Hoeveel middelen zijn beschikbaar voor de sector voortgezet onderwijs, maar komen niet bij vo-scholen terecht?
Van de totale uitgaven ad. € 6 869 680 000 voor 2010 is een bedrag van circa € 138 000 000 (2%) beschikbaar voor activiteiten ten bate van de scholen, maar wat niet rechtstreeks naar de scholen gaat. Voorbeelden zijn: de onderwijsondersteunende activiteiten van de landelijke pedagogische centra, SLO, Cito, Stichting Kennisnet, de VO-raad en kleine bedragen voor bijvoorbeeld projecten in het kader van de maatschappelijke stage de kwaliteitsagenda voortgezet onderwijs, bèta en techniek vmbo-mbo2, enzovoorts.
Verder is een bedrag van € 27 191 000 (0,3%) begroot voor de uitvoeringskosten van OCW en DUO.
Waarom is cultuur niet betrokken bij de twintig heroverwegingen van het regering?
Het kabinet heeft de budgettaire belangrijke thema’s geselecteerd die breed het palet aan terreinen bestrijken waarop de overheid beleid voert. Daarbij heeft het kabinet een tweetal criteria gehanteerd. Ten eerste moet het totale palet aan heroverwegingen zo breed en zo omvangrijk mogelijk zijn zodat voldoende afwegingsmogelijkheden beschikbaar komen. Thema’s met een kleiner budgettair beslag liggen dan minder voor de hand, omdat het ook qua ambtelijke capaciteit niet doenlijk is alles in het komende half jaar te heroverwegen. Ten tweede zijn er onderwerpen geselecteerd waarvan duidelijk is dat een bezuiniging alleen maar lukt door de zaak anders te structureren en anders te organiseren. Een instrument als de heroverweging is nodig om daar inzicht in te krijgen. Een heroverweging Cultuur is ook vanuit die optiek minder prioritair.
Waarom is op de post onderwijsverzorging niet bezuinigd voor de komende jaren? Was het niet denkbaar geweest in het kader van de algemene problematiek minder projecten te subsidiëren?
Op de post onderwijsverzorging is niet bezuinigd voor de komende jaren omdat op 22 september 2006 een Vaststellingsovereenkomst is afgesloten met de onderwijsondersteunende instellingen, de sectororganisaties en OCW. De overeenkomst is geldig tot en met 2013, eveneens het bijbehorende budgettair kader. Wijziging of opzeggen van de overeenkomst heeft financiële consequenties waardoor een bezuiniging lastig te realiseren is.
Welke consequenties verbindt u aan het pleidooi van de Onderwijsraad in «De stand van educatief Nederland 2009» voor een rol van de inhoudelijke vakorganisaties bij het koesteren van de onderwijskwaliteit?
Een antwoord op deze vraag is te vinden in de beleidsreactie op dit advies van de Onderwijsraad (TK 31 700 VII, nr. 200, 16 juni 2009). In het advies gaat het specifiek over de rol van de inhoudelijke vakverenigingen bij het debat over de onderwijsinhoud. We hebben de SLO en het COLO uitgenodigd aan te geven hoe zij hun eigen rol zien in het organiseren en beslechten van publieke debat over onderwijsinhoud, inclusief de inbreng van inhoudelijke vakverenigingen.
Gaat het over de rol van de inhoudelijke vakorganisaties bij het «koesteren van de onderwijskwaliteit» dan is het aan deze organisaties zelf om daar invulling aan te geven.
Wat zou de autonome ontwikkeling van het percentage leerlingen (derde klas) op of boven referentieniveau 2 F rekenen/wiskunde zijn geweest en welke overwegingen liggen ten grondslag aan de bescheiden ambitie dat er enkel maar groei wordt behaald ten opzichte van de laatste waarde (> 37%)?
Bijvoorbeeld uit periodieke internationaal vergelijkende onderzoeken blijkt dat er de laatste jaren over de hele linie (PISA 14 jarigen; TIMSS: 9/10-jarigen) een kleine daling optreedt in de beheersing van rekenen en wiskunde. De autonome groei zou bij voortzetting van deze trend dus negatief zijn geweest.
Een voorgenomen stijging t.o.v. de 37% betreft in elk geval de ambitie om afname van vaardigheden om te zetten in een toename. Er is nog onvoldoende ervaring met de COOL toetsen om de doelen exact te kwantificeren. Inmiddels is er ook besloten om verder te gaan met een meer directe meting van basisvaardigheden rekenen en taal en de beheersing op de bijbehorende referentieniveaus.
(Zie ook het antwoord op vraag 29.)
Als gesteld wordt dat «het streven is dat het overgrote deel van de scholen in 2011 voldoet aan de nieuwe norm van 1000 uur», kunt u dan de term «overgrote» preciseren in een percentage vergelijkbaar met het gegeven dat 28% van de scholen in 2007/2008 aan de normen voor onderwijstijd voldeden? Zo ja, in welk percentage? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 33.
Hoeveel tijd zal het naar verwachting kosten voordat de maximale verblijfsduur voor leerlingen in het vmbo daadwerkelijk is opgeheven?
De maximale verblijfsduur van het vmbo wordt naar verwachting per 1 augustus 2011 afgeschaft. Daarop vooruitlopend heb ik de Onderwijsinspectie gevraagd om clement om te gaan met verzoeken van vo-scholen om een extra jaar voor individuele vmbo-leerlingen (op basis van artikel 27, lid 10 van de Wet op het voortgezet onderwijs).
Kunt u naar aanleiding van het overzicht «onderzoek naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van beleid» een schatting geven van de directe kosten van de externe onderzoeken? Zo ja, hoe hoog zijn deze?
Een globale schatting van de kosten van deze externe onderzoeken komt neer op circa 2,5 miljoen euro, gerekend naar uitgaven over een jaar. Een deel van deze onderzoeken is meerjarig zoals PISA en de vreemde talenindicator. Een gehele cyclus van deze internationaal vergelijkende onderzoeken kost ongeveer € 1 miljoen. Het meest omvangrijke en duurste onderzoek betreft COOL. Dat wordt niet bekostigd door OCW maar door NWO/PROO.
Kunt u een ruwe schatting geven van de administratieve lasten (de indirecte kosten) die de onderzoeken naar doelmatigheid en doeltreffendheid van beleid met zich meebrengen voor de professionals in het onderwijs? Zo ja, hoe hoog zijn deze? Zo nee, kunt u dan wel weergeven hoeveel minuten scholen naar schatting kwijt zijn door de onderzoeken? Zijn er door samenvoeging van de onderzoeken schaalvoordelen te behalen?
Over de meeste onderzoeken bestaan in onvoldoende mate gegevens, hoeveel tijd er is besteed aan bijvoorbeeld interviews of het invullen van enquêtes. Er is ook niet bekend hoeveel minuten scholen kwijt zijn door deze onderzoeken. Dit is wel het geval met het afnemen van testen aan leerlingen. Onderzoeken die zich daar qua vraagstelling voor lenen worden uiteraard samengevoegd om voordelen te behalen op het punt van kosten en verlichting van lasten. Ook word geprobeerd om kennis over scholen te ontlenen aan reeds verzamelde gegevens, zoals de evaluatie van de effecten van het leerplusarrangement en van de praktijklokalen.
Is het mogelijk inzicht te geven in de bedragen die gemeenten besteden aan huisvesting voor scholen voor primair en voortgezet onderwijs?
Gedurende de eerste 10 jaar na de decentralisatie in 1997 zijn de inkomsten en uitgaven van gemeenten voor onderwijshuisvesting met elkaar vergeleken. Hieruit bleek dat de uitgaven op macroniveau gemiddeld gelijke tred houden met de inkomsten. Om de ontwikkelingen rond de onderwijshuisvesting te kunnen blijven volgen, loopt de financiële evaluatie via de weg van het Periodiek Onderhouds Rapport (bijlage bij de gemeentefondsbegroting.)
Kan een overzicht worden gegeven van de structurele extra investeringen en bezuinigingen vanaf 2011 in de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve), uitgesplitst per post?
In het aanvullende beleidsakkoord bij «Samen werken, samen leven» («Werken aan toekomst») is besloten om extra te investeren in het mbo. Deze extra investeringen zijn niet structureel. Het gaat om de volgende investeringen:
Daarnaast is in het aanvullende beleidsakkoord besloten om te bezuinigen op het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. Deze bezuinigingen zijn structureel. Het gaat om de volgende bezuinigingen:
Deze investeringen en bezuinigingen zijn ook terug te vinden in de beleidsagenda van de rijksbegroting 2010 van OCW (tabel 4, blz. 53 en tabel 5, blz. 56).
Kan worden aangegeven wat de personele gevolgen zijn van verschuivingen en bezuinigingen op het structurele budget voor mbo en educatie?
Het financiële verlies door de korting op het educatiebudget en de hier uit voortvloeiende personele gevolgen voor mbo instellingen hangt onder meer af van het aantal opdrachten dat deze instellingen in de toekomst gegund krijgen. Hierin zijn grote verschillen te zien per instelling. Zo is het ene instelling voor een derde van de inkomsten afhankelijk van educatie maar zijn er ook instellingen die geen educatie aanbieden. De gelden die uit het participatiebudget worden gehaald voor taal- en rekenonderwijs (€ 50 miljoen per jaar vanaf 2010) leiden tot een reallocatie bij mbo instellingen. Daarom is voorzien in een overgangsregeling waarbij voor instellingen waarbij dit effect negatief uitpakt gedeeltelijk compensatie wordt geboden. De structurele korting van € 35 miljoen op het educatiebudget (vanaf 2011) is één van de overwegingen geweest om de oormerking op de educatie en de bestedingsverplichting bij mbo-instellingen te handhaven tot 2013. De oormerking zou eerder per 1 januari 2010 al vervallen en de bestedingsverplichting per 1 januari 2011.
Waarom is het budget voor laaggeletterdheid per 2011 beëindigd? Zijn de doelstellingen bereikt? Zijn er andere wegen gevonden om laaggeletterdheid in Nederland terug te minimaliseren, of om laaggeletterdheid terug te brengen naar 0?
Het Aanvalsplan Laaggeletterdheid heeft een looptijd van 5 jaar en loopt eind 2010 af. Steeds meer gemeenten, provincies, instellingen en bedrijven hebben het thema laaggeletterdheid opgenomen in hun reguliere beleid. Dat is ook één van de doelen van het Aanvalsplan: een aanjaagfunctie om laaggeletterdheid op de agenda te krijgen en het implementeren in het eigen beleid van organisaties. De in het Aanvalsplan gestelde zes mijlpalen worden jaarlijks gemonitord in de Voortgangsrapportage Laaggeletterdheid en aan de kamer gestuurd (TK 28 760, nr. 20). Na 3 jaar zijn de mijlpalen nog niet behaald. Gezien de resultaten over 2008, waar één van de mijlpalen al nagenoeg is gehaald, is de verwachting dat de overige mijlpalen eind 2010 behaald zullen worden.
Wat zijn de gevolgen van de economische crisis voor de mate waarin het nog lukt om moeilijk plaatsbare deelnemers aan een stage- of simulatieplaats te helpen? In hoeverre biedt de Regeling stagebox beroepsonderwijs onder deze omstandigheden soelaas? Treden er verdringingseffecten op?
Uit de meest recente Colo Barometer (oktober 2009) volgt dat de beschikbaarheid van stageplaatsen en leerbanen voor mbo-studenten bij de start van het schooljaar 2009–2010 nog voldoende op peil is. Dit komt omdat er sprake is van een doelmatiger gebruik van de beschikbare stageplaatsen en leerbanen bij leerbedrijven.
Vanwege de economische crisis kan het aanbod van beschikbare stageplaatsen voor deelnemers op niveau 1 en 2 in sommige sectoren van de arbeidsmarkt onder druk komen te staan. Derhalve wordt ook voor 2010 via de Regeling stagebox beroepsonderwijs € 35 miljoen aan het mbo beschikbaar gesteld. Het doel van deze regeling is namelijk mede mbo-instellingen en kenniscentra een extra stimulans te geven ter borging dat elke deelnemer, in het bijzonder de moeilijk plaatsbare deelnemer, over een geschikte stage- dan wel simulatieplaats beschikt. Mbo-instellingen en kenniscentra zetten zich momenteel – met ondersteuning van de stageboxmiddelen – met man en macht in om de beschikbaarheid en kwaliteit van de huidige stage- en simulatieplaatsen voor deze jongeren te blijven waarborgen.
Kunt u uitgebreider uiteenzetten waarom de Regeling Innovatiearrangement mbo weliswaar niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd, maar toch is verlengd met één jaar?
De Regeling innovatiearrangement heeft niet geleid tot het behalen van de oorspronkelijk beoogde doelstellingen. Het bleek dat nog nooit eerder in gang gezette innovaties (diepte strategie) moeilijk van de grond te krijgen waren. Een combinatie van bestaande en nieuwe initiatieven waren beter te realiseren. Daarnaast heeft het innovatiearrangement er toe geleid dat er waardevolle samenwerkingsverbanden zijn ontstaan tussen bedrijven en onderwijsinstellingen (vmbo-mbo-hbo). Daarom is besloten het arrangement nog met één jaar te verlengen.
In hoeverre beperken bepalingen in de ARBO-wetgeving, zoals de bepaling dat jongeren (tijdens stage) enkel niet-industriële arbeid van lichte aard mogen verrichten, de kans dat leerlingen de voorbereiding missen op een baan waar zij wellicht uiteindelijk terecht komen?
Tijdens de beroepspraktijkvorming (stage) verrichten jongeren vaak vergelijkbare werkzaamheden als (jeugdige) werknemers waaraan dus ook soortgelijke risico’s voor de veiligheid en gezondheid zijn verbonden. Juist doordat de Arbo-wetgeving van toepassing is op deze jongeren, kan een vergelijkbaar niveau van bescherming worden geboden aan jongeren die de beroepspraktijkvorming volgen. In het algemeen bestaat niet de indruk dat jongeren hierdoor een belangrijk onderdeel in de voorbereiding op het toekomstig vakmanschap missen.
Is het haalbaar om indicator 5 binnen twee jaar van 0% naar 100% te krijgen?
Ja, de verwachting is dat de streefwaarde gehaald of benaderd wordt. In het Uitvoeringsplan taal en rekenen mbo is aangekondigd dat mbo-instellingen een implementatieplan Nederlandse taal en rekenen op moeten stellen voor 1 april 2010 om in aanmerking te komen voor de extra middelen voor taal en rekenen in het mbo. Dit wordt nader uitgewerkt in de regeling Intensivering Nederlandse taal en rekenen mbo. Aangezien de meeste, zo niet alle, instellingen voor de extra middelen in aanmerking willen komen, moeten zij een implementatieplan opstellen. Het Steunpunt taal en rekenen mbo biedt ondersteuning bij de opstelling van het implementatieplan.
Welke ontwikkeling in het aantal geïndiceerde deelnemers dat op het mbo in aanmerking komt voor leerlinggebonden financiering is voorzien in meerjarenperspectief?
Leerlinggebonden financiering (rugzakje) is in 2006 ingevoerd in het mbo. Sindsdien is het aantal rugzakjes sterk toegenomen tot 5200 in 2008 (incl. LNV). Verwacht wordt dat, in navolging van de PO- en VO-sector, het groeitempo zal afnemen. Vanaf 2010 wordt uitgegaan van een constant niveau van 5700 deelnemers die recht hebben op een rugzakje.
Welke waarborgen bestaan er dat ROC’s de leerlinggebonden financiering daadwerkelijk specifiek aanwenden om geïndiceerde deelnemers te helpen om hun beroepsopleiding te volgen?
Voor iedere deelnemer, voor wie de mbo-instelling een leerlinggebonden budget ontvangt, moet elk studiejaar een handelingsplan worden opgesteld. Hierin moet in overleg met de deelnemer (of zijn ouders) worden opgenomen welke extra ondersteuning hem wordt geboden. Ook de manier waarop de ondersteuning door ambulante begeleiders wordt gegeven, wordt hierin beschreven. Het handelingsplan moet ieder jaar met de deelnemer of zijn ouders worden geëvalueerd.
Op welke wijze(n) wordt nagegaan hoe de uitbreiding van het schoolmaatschappelijk werk ertoe bijdraagt dat leerlingen op de niveaus één en twee van het mbo alsnog een startkwalificatie behalen?
Het alsnog behalen van een startkwalificatie wordt niet onderzocht. Wel wordt in de jaarlijkse rapportage in kaart gebracht hoeveel leerlingen van het Schoolmaatschappelijk werk (SMW) gebruik gemaakt hebben, met welke problematiek men zich tot het SMW wendde en of men tevreden was over de geboden hulp.
Eerder is vastgesteld in het onderzoek van Roel in ’t Veld («Kosten en Baten van Voortijdig Schoolverlaten», oktober 2005) dat investeren in zorg de meest effectieve maatregel is als gaat om het terugdringen van VSV. De relatie tussen VSV en een specifieke soort zorg (SMW) wordt momenteel niet gemeten. Vanwege het complexe karakter van VSV wordt hetmeten van die relatie al snel speculatie. Wel wordt gevolgd of SMW de doelgroep bereikt (niveau 1–2 deelnemers met persoonlijke en maatschappelijke problematiek) en wat het rendement is van SMW in het MBO.
In hoeverre vormt de diplomaplicht bij het vmbo een obstakel voor het welslagen van experimenten vmbo-mbo2? Dwingt de regelgeving leerlingen om prioriteit te geven aan de algemeen vormende examenvakken, terwijl deze kennis en vaardigheden wellicht beter later op een geïntegreerde wijze in de beroepsopleiding aan bod zouden kunnen komen?
Dat vormt geen obstakel, aangezien in het experiment vmbo-mbo2 het vmbo examen geen verplicht onderdeel is. Dat betekent dat binnen het experiment het vmbo-programma niet leidend hoeft te zijn. Scholen geven aan, dat vmbo-leerlingen in het mbo nog wel eens struikelen op de beroepshouding, niet zozeer op de leerresultaten. Daarom wordt binnen de experimenten vmbo-mbo2 de nadruk gelegd op het ontwikkelen van een goede beroepshouding. Dat is terug te vinden in de programmering, waarbij veel scholen ervoor kiezen om het beroepsgerichte deel te intensiveren, door middel van extra uren en stages. Wat betreft de Algemeen Vormende (AVO) vakken blijkt, dat de leerlingen binnen het experiment vmbo-mbo2 voor een groot deel de AVO vakken volgen van het reguliere vmbo-programma.
Hoeveel studenten doen twee of meer studies tegelijk? Kan dit worden uitgesplitst tussen hbo en wo en tussen bachelor en master?
In het studiejaar 2008–2009 staan 22 945 studenten ingeschreven, die twee of meer studies tegelijk volgen.
Het gaat hierbij om totaal 47 192 inschrijvingen als volgt nader uitgesplitst:
hbo-bachelor | 9 751 |
hbo-master | 298 |
wo-bachelor | 23 903 |
wo-master | 13 240 |
Toelichting: Studenten moeten zich inschrijven voor elke extra studie die zij naast de hoofdstudie, aan de eigen dan wel aan een andere instelling volgen. Verder doen studenten ook soms een aantal minors bij andere opleidingen. Niet in alle gevallen leiden tweede studies of het volgen van meerdere studiedelen tot (een) extra diploma(’s).
Hoeveel studenten volgen een tweede hbo-bacheloropleiding, nadat zij al een hbo-bachelor hebben afgerond?
In het studiejaar 2008/2009 waren dit 14 444 studenten (bron: 1-cijfer HO).
Hoeveel studenten volgen wo-bacheloropleiding nadat zij al een hbo-bachelor hebben afgerond?
In het studiejaar 2008/2009 waren dit 12 274 studenten (bron: 1-cijfer HO).
Hoeveel studenten volgen een masteropleiding, terwijl zij al een masteropleiding hebben afgerond?
In het studiejaar 2008/2009 waren dit 10 261 studenten (bron: 1-cijfer HO).
Wanneer vanaf 2015 een efficiencykorting wordt toegepast bij hogescholen en universiteiten, waar verwacht u dat dan efficiencywinst behaald kan worden?
Zie het antwoord op vraag 83.
Kunt u uiteenzetten hoeveel extra studenten volgens de huidige ramingen in 2020 méér zullen zijn ingeschreven dan in 2014 en hoeveel extra budget hiervoor noodzakelijk is in relatie tot de uitspraken dat vanwege de «problematiek overheidsfinanciën» wordt gesproken over ombuigingen op het hbo- en wo-budget vanaf 2014 oplopend tot € 43,1 miljoen structureel vanaf 2019, terwijl tegelijkertijd wordt echter gesproken over een verdere groei van het aantal studenten tot 2020?
Ieder jaar stelt OCW de Referentieraming op die de leerlingen- en studentenraming (primair onderwijs, voortgezet onderwijs, beroeps en volwasseneducatie, hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs) omvat. De Referentieraming dient als onderbouwing voor de OCW begroting van het betreffende jaar. De Referentieraming 2009 (beschikbaar op www.minocw.nl/begroting/publicaties) is tot en met 2014 (het laatste jaar waarover de begroting van 2010 rapporteert) volledig verwerkt in de begroting 2010 van OCW.
De Referentieraming 2009 geeft tevens een doorkijk naar de raming van de ontwikkeling van de aantallen leerlingen en studenten tot en met 2020. De referentieraming laat een wisselend beeld zien van de toe- en afname van leerlingen en studenten tot en met 2020. Volgens de huidige ramingen zullen in 2020 in het hbo 8% en in het wo 15% meer studenten ingeschreven staan dan in 2014 (hetgeen gelijk staat aan ca. € 430 mln. extra budget in 2020 ten opzichte van 2014). Daarentegen zullen volgens de huidige ramingen in 2020 in het po en in het vo minder leerlingen ingeschreven staan dan in 2014. Per saldo treedt over de gehele linie op basis van de Referentieraming 2009 een daling op van het aantal leerlingenen studenten als 2020 wordt vergeleken met 2014. Over de omgang met de financiële gevolgen van (per saldo) optredende mutaties in de Referentieraming wordt – conform de gebruikelijke systematiek – jaarlijks bij Voorjaarsnota door het kabinet een besluit genomen.
In algemene zin ten slotte geldt dat gelet op de omvang van de problematiek van de overheidsfinanciën ook OCW een bijdrage heeft moeten leveren aan het oplossen van deze problematiek. Het hoger onderwijs is niet uitgezonderd van deze bijdrage. Wel heeft het kabinet ervoor gekozen om de primaire processen van de instellingen voor hoger onderwijs zoveel mogelijk te ontzien.
Kunnen de hbo-instellingen en universiteiten op dit moment in voldoende mate voorzien in de benodigde onderwijscapaciteit en kwaliteit bij opleidingen, gelet op de enorme toename van het aantal studenten? Zo neen, hoe wordt hier voorkomen dat kwaliteit en capaciteit te lang onder druk staan?
Tot nu toe zijn de hbo-instellingen en universiteiten erin geslaagd om een groeiende deelname te combineren met een onderwijskwaliteit die aan de basis op orde is.
Het blijft niettemin een forse uitdaging voor de instellingen om de groeiende aantallen studenten te combineren met een hoge onderwijskwaliteit. Deze uitdaging vormt daarom ook het hart van mijn Strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid, «Het Hoogste Goed» (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nr. 1). Het blijft zaak te streven naar een ambitieuzere studiecultuur. Zoals beschreven in de strategische agenda kunnen de ho-instellingen dat bereiken door ondermeer een hogere onderwijsintensiteit, meer differentiatie en een betere aansluiting tussen de onderwijssectoren. Uit de investeringen voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs die voortkomen uit deze strategische agenda -structureel€ 190 miljoen vanaf 2011blijkt dat dit kabinet de noodzaak voor een goede aanpak serieus neemt en zich bewust is van de uitdagingen die de instellingen te wachten staan (zie ook de antwoorden op de kamervragen van het lid Van der Ham; Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3409).
Kunt u toelichten hoeveel middelen hogescholen en universiteiten per student ter beschikking hebben en hoe dit bedrag zich heeft ontwikkeld sinds 2000, daarbij rekening houdend met de gemiddelde inflatiecorrectie over deze jaren en uitgesplitst naar laag-, hoog- en topbekostigde opleidingen?
Onderstaand treft u de onderwijsuitgaven per student in het hbo en het wo sinds 2000 aan. De inkomsten uit collegegelden die de hogescholen en universiteiten ontvangen, zijn hier niet in meegenomen. Als inflatiecorrectie wordt uitgegaan van de daadwerkelijk uitgekeerde loon- en prijsbijstellingen door het ministerie van Financiën.
Wo, x € 1 000 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Prijspeil 2008 | 6,0 | 6,1 | 6,0 | 5,9 | 5,9 | 5,9 | 5,9 | 5,8 | 5,9 |
Hbo, x € 1 000 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Prijspeil 2008 | 6,0 | 6,1 | 6,1 | 5,9 | 5,8 | 5,8 | 5,7 | 5,7 | 5,8 |
Bron: Kennis in Kaart 2008)
De onderwijsuitgaven per student geven niet de onderwijsuitgaven per afzonderlijke opleiding weer, maar zijn een gemiddelde. Deze prijs staat los van de manier waarop het macrobudget over de instellingen wordt verdeeld (de bekostiging). Er wordt dus voor de berekening van de gemiddelde onderwijsuitgaven per student ook geen onderscheid gemaakt in de laag-, hoog-, en topbekostigde opleidingen (zie ook de beantwoording van kamervragen: Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3409 en 3410).
Welke problemen en lacunes die zich bij de alfa- en gammawetenschappen voordoen gaan er met de € 14,9 miljoen worden opgelost?
Met de € 14,9 miljoen wordt een krachtige en zichtbare stap gezet om de onderzoekscapaciteit en faciliteiten in de alfa- en gammasector gericht te versterken in overeenstemming met strategische prioriteiten en (inter)nationale ambities van de instellingen.
Welke problemen en lacunes binnen de Nederlandse kenniseconomie binnen de alfa- en gammawetenschappen worden hier bedoeld met betrekking tot de extra beschikbaar gestelde gelden? Kunt u deze nader toelichten?
Zie het antwoord op vraag 135.
In hoeverre onderkent u het gevaar dat de accreditatie van hoger onderwijsopleidingen wordt ondergraven doordat in het buitenland, in het bijzonder in Griekenland, Italië en Portugal, de accreditatie nog weinig heeft te betekenen en een academische titel die een student daar verwerft beslist niet vergelijkbaar hoeft te zijn met gelijkluidende Nederlandse titels?
De veronderstelling dat de accreditatie van hoger onderwijsopleidingen in Nederland wordt ondergraven, deel ik niet. De onderwijsministers van 46 Europese landen, waaronder die van Italië, Griekenland en Portugal, hebben zich aangesloten bij de Bolognaverklaring (The European Higher Education Area. Joint declaration of the European Ministers of Education, convened in Bologna on the 19th of June 1999). Ook hebben zij afspraken gemaakt (Berlijn 2003, Bergen 2005) over de eisen die aan kwaliteitszorgsystemen moeten worden gesteld. Voorts hebben de Bologna-ministers de European Standards and Guidelines overgenomen als richtlijnen voor de nationale kwaliteitszorg procedures. De implementatie van de Bologna-afspraken wordt gemonitored door de zgn. Bologna Follow-Up Group (BFUG), namens de onderwijsministers. De BFUG rapporteert geregeld over de voortgang.
De nationale systemen voor externe kwaliteitszorg verkeren in verschillende stadia van ontwikkeling. In het Bologna Process Stocktaking Report 20091 worden geen bijzondere zorgen over de voortgang in Italië, Griekenland of Portugal vermeld.
De voortgaande groei van de externe kwaliteitszorgsystemen in de Bolognalanden betekent nog niet dat de diploma’s van de Bologna-landen «automatisch» kunnen worden erkend. De Nuffic is belast met de waardering van buitenlandse diploma’s. Buitenlandse getuigschriften, ook die van de Bologna-landen, worden per geval beoordeeld. Hierbij geldt de Lissabon Erkennings Conventie als uitgangspunt, m.n. dat buitenlandse getuigschriften in Nederland erkend worden tenzij er sprake is van wezenlijke verschillen. De Nuffic meldt dat in het algemeen de bachelor- en mastergraden van Italië, Griekenland en Portugal, voorzover erkend door de overheid in die landen, kunnen worden geaccepteerd als gelijkwaardig aan Nederlandse graden. De Nuffic heeft geen feedback van Nederlandse universiteiten en hogescholen waar uit zou blijken dat studenten uit genoemde landen bij vervolgstudie in Nederland het hier niet goed zouden doen.
Hoeveel dalen de onderwijsuitgaven in het hbo respectievelijk het wo tot en met 2019 in totaal per student als gevolg van de kortingen op het niet-EER2 budget, de efficiencykorting en de collegegeldkorting?
Het effect van de maatregelen niet-EER en de efficiencykorting bedraagt conform de berekeningswijze van OCW en gebaseerd op de studentenaantallen uit de Referentieraming 2009 : bedrag per student en in euro’s
2010 | 2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
HBO | – 6 | – 7 | – 7 | – 7 | – 7 | – 34 | – 33 | – 33 | – 32 | – 47 |
WO | – 8 | – 10 | – 10 | – 10 | – 9 | – 54 | – 53 | – 51 | – 50 | – 82 |
Voor de niet-EER studenten geldt overigens dat de ho-instellingen de mogelijkheid hebben voor deze groep studenten het instellingscollegegeld in rekening te brengen.
De collegegeldkorting leidt niet tot daling van de onderwijsuitgaven per student omdat de instellingen voor hetzelfde bedrag gecompenseerd worden via verhoging van het collegegeld. Tot en met 2018 wordt ieder jaar (dus oplopend) het collegegeld verhoogd met een bedrag van€ 22.
Waarom wordt ondanks het feit dat de bachelor-masterstructuur vanaf 2001 is ingevoerd, in tabel 6.8 het aantal inschrijvingen niet onderscheiden naar bachelor- en masterstudenten? Hoeveel van het totaal aantal inschrijvingen in bovengenoemde tabel is bij bachelor- respectievelijk masteropleiding voor zowel hbo als wo? En welk aantal studenten is tegelijkertijd bij zowel een bachelor- als masteropleiding ingeschreven?
In tabel 6.8 zijn de studentenaantallen niet onderscheiden in bachelor- en masterstudenten, omdat tot op heden nog geen sprake is van een volledige invoering van de bachelor/master. In het wo zijn nog steeds ongedeelde opleidingen. Het voornemen bestaat om vanaf de ontwerpbegroting 2011 de onderverdeling naar bachelor en master op te nemen.
Op basis van de Referentieraming 2009 kan de volgende uitsplitsing worden gemaakt naar bachelor, master en (voor het wo) ongedeeld (exclusief «groen onderwijs»):
aantallen studenten x 1 000 | 2008/09 | 2009/10 | 2010/11 | 2011/12 | 2012/13 | |
---|---|---|---|---|---|---|
hbo | bachelor | 362,9 | 370,6 | 377,6 | 383,5 | 388,7 |
master | 12,1 | 12,1 | 12,2 | 12,2 | 12,3 | |
wo | bachelor | 142,8 | 148,8 | 154,8 | 159,9 | 164,2 |
master | 61,5 | 66,7 | 69,7 | 72,7 | 76,1 | |
ongedeeld | 9,6 | 6,0 | 4,1 | 2,5 | 1,3 |
In het studiejaar 2008/2009 waren 7660 studenten zowel bij een bachelor- als een masteropleiding ingeschreven.
Kunt u de Kamer informeren wanneer er meer zicht komt op de oriëntatie rond koppeling tussen kwaliteit en bekostiging? Is het op dit moment al mogelijk om de contouren van deze oriëntatie te schetsen?
In 2010 volgt een voorstel. Van belang hierbij is de beschikbaarstelling van de oploop 2011 van de coalitiemiddelen «Kwaliteit en bekostiging» die op de aanvullende post bij het ministerie van Financiën is gereserveerd. Een besluit hierover wordt genomen bij de Voorjaarsnota 2010.
Bij het voorstel wordt gedacht aan een arrangement waarbij gekeken wordt of het voor een beperkt bedrag mogelijk is om de kwaliteit van de bacheloropleidingen te verhogen. Dit is ook aangegeven tijdens het Wetgevingsoverleg van 8 december 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 31 700, nr. 138). In dit overleg is mijn beleidsreactie op het advies van de Commissie Kwaliteit en Bekostiging in het hoger onderwijs (Kamerstukken II 2008/09, 31 288, nr. 48) besproken.
Waarom wordt de bijdrage aan het hoger onderwijs voor studenten uit de niet-europese landen vanaf 2010 met € 4 miljoen versoberd, tot € 21,8 miljoen in 2015? Waarom worden studenten uit ontwikkelingslanden hiervan uitgesloten? Op welke post in de begroting is deze bezuiniging terug te vinden?
Voor het antwoord op het eerste deel van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 132 (tweede gedeelte).
Gelet op de motie van het lid Anker c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 700, nr. 123) is een uitzondering gemaakt voor de studenten uit ontwikkelingslanden.
De versobering «niet-EER» is voor zowel het wo als het hbo ten laste gebracht van de post Reguliere bekostiging (lumpsum).
Hoeveel budget is beschikbaar voor het genoemde profileringsfonds waarmee bijvoorbeeld studenten uit ontwikkelingslanden ondersteund kunnen worden? Wordt dit budget evenredig verhoogd?
Het is aan elke instelling afzonderlijk om te bepalen welk deel van de rijksbijdrage zij wil inzetten om via het profileringsfonds beurzen aan studenten te verstrekken. Hiervoor is van overheidswege geen apart budget beschikbaar.
Kunt u met het oog op de genoemde kortingen van de middelen voor Deltaplan bèta/techniek op het hbo-artikel vanaf 2011 met € 14 miljoen vanwege de «problematiek overheidsfinanciën» en met € 20 miljoen voor het sectorplan natuur- en scheikunde, uiteenzetten of ook de technische hbo-opleidingen middelen ontvangen uit dit sectorplan? Zo nee, hoeveel budget is beschikbaar voor versterking van de technische hbo-opleidingen, gezien de afname van de indicatoren onder 6 in tabel 6.11?
Het budget voor het Sectorplan Natuur- en Scheikunde is bedoeld voor wo-instellingen. Zoals is aangegeven in de ontwerpbegroting 2010, paragraaf 6.3.4, 3e punt, (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 123 hoofdstuk VIII, nr. 2) is de € 24,5 miljoen vanaf 2011 bestemd voor stimulering van bèta/techniek voor sectoren buiten het hoger onderwijs.
Waarom gaat het budget voor verbetering van het onderwijs op de BES-eilanden per 2011 drastisch omlaag? (van € 6,6 miljoen naar € 950 000) Wat gebeurt er na deze jaren?
De ministerraad heeft voor twee jaren (2009 € 5,98 miljoen en 2010 € 5,68 miljoen) incidentele middelen beschikbaar gesteld op de OCW-begroting om te investeren in het onderwijs op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Daarnaast zijn de middelen voor studiefinanciering voor de Nederlandse Antillen en Aruba ad. € 0,95 miljoen per jaar, met ingang van 2009 structureel overgeboekt van BZK naar OCW. Door de ministerraad is in augustus 2007 de (structurele) rijksbijdrage voor de BES-eilanden vastgesteld, inclusief een verdeling over de verschillende beleidsvelden op basis van het Havermans-kader. Deze middelen van in totaal € 88 miljoen vanaf 2011 staan nog geraamd op de aanvullende post van de Miljoenennota.
Waarom staan in tabel 8.6 dezelfde streefwaarden voor studiepuntmobiliteit bij 2013 die vorig jaar nog bij 2010 stonden? Betekent dit dat het kabinet haar doelstellingen vooruit heeft geschoven?
Het betreft hier een technische aanpassing. Vorig jaar is bij de IMON monitor studiepuntmobiliteit gekozen voor data die betrekking hadden op afgestudeerden, terwijl nu gekozen is voor data betreffende studenten die bezig zijn met hun studie uitgezonderd eerstejaars studenten. Deze laatste cijfers vallen lager uit, aangezien buitenlandervaring vaak aan het einde van het curriculum plaatsvindt.
In hoeverre bestaat er een risico dat het Europese arbeidsmarktbeleid, dat gericht is op mobiliteit, bij de bestaande kwaliteitsverschillen tussen hoger onderwijsopleidingen binnen Europa de kwaliteit van het onderwijs uitholt en naar de laagste niveaus trekt?
Er is mij geen enkele aanwijzing bekend dat mobiliteit op de arbeidsmarkt zou leiden tot een verlaging van de onderwijskwaliteit. Het lijkt waarschijnlijker dat concurrentie op de arbeidsmarkt, als gevolg van meer mobiliteit, juist zal leiden tot een grotere vraag naar hoge onderwijskwaliteit.
Hoe ver liggen de leerprestaties van leerlingen in de kernvakken op de BES-eilanden nu nog af van het niveau dat naar Nederlandse maatstaven aanvaardbaar is?
In Nederland beoordeelt de onderwijsinspectie het niveau van de leerprestaties op scholen in het basisonderwijs op basis van de meerjarige resultaten. Het overgrote deel van deze gegevens is voor de scholen op de BES-eilanden niet beschikbaar. Dat maakt een uitspraak over de afstand tot het naar Nederlandse maatstaven aanvaardbare niveau niet goed mogelijk. Inmiddels is begonnen met de introductie van lees- en reken/wiskunde-toetsen in de twee hoogste leerjaren van het FO en in de brugklassen van het VO. Deze toetsen laten zien dat er in de hoogste klassen van het FO en in de brugklassen veel leerlingen zitten die problemen hebben met lezen (Nederlands) en rekenen/wiskunde. De situatie verschilt echter per vak, per school en per eiland. Er zijn enkele scholen waar de lees- en rekenprestaties op een aanvaardbaar niveau liggen, maar er zijn ook scholen waar meer dan een kwart van de leerlingen de meest elementaire basisvaardigheden voor technisch lezen en rekenen nog niet beheersen.
Kunt u garanderen dat bestaande cao’s en de bestaande loonruimte in het onderwijs conform afspraak ongemoeid blijven?
De lopende onderwijscao’s zijn afgesloten door de werkgeversen werknemersorganisaties in het onderwijs. Deze partijen besluiten in hun cao-overleg of de lopende cao’s al of niet ongemoeid blijven. De sector PO is de enige sector waarin de primaire arbeidsvoorwaarden nog niet gedecentraliseerd zijn. De laatste cao in deze sector is geëxpireerd op 1 augustus 2009; er zijn nog geen nieuwe afspraken gemaakt.
De bestaande loonruimte is onderdeel van de ruimte voor arbeidskostenontwikkeling die op basis van het referentiemodel door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is vastgesteld voor het jaar 2009; deze loonruimte blijft ongemoeid. De loonruimte voor 2010 is afhankelijk van de loonontwikkeling in de markt (zie ook antwoord op vraag 213).
Blijven in het onderwijs de bestaande cao’s en de bestaande loonruimte ongemoeid?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 148.
Wat is de stand van zaken bij de beroepsvereniging voor onderwijspersoneel?
Binnen het onderwijs zijn diverse beroepsgroepen – leraren en ondersteunend personeel in de sectoren – bezig met de kwaliteit van hun leraarberoep. Dit gebeurt bijvoorbeeld in het registratieproject dat onder coördinatie van SBL wordt uitgevoerd door leraren in het primair en voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. Een ander voorbeeld is de oprichting van de beroepsvereniging van onderwijsondersteunend personeel eerder dit jaar.
Wat maakt de Stichting Beroepskwaliteit Leraren tot een geschikte organisatie om het beroep en de kwaliteit van de leraar te laten versterken? Welke aanwijzingen heeft u dat leraren zich vertegenwoordigd voelen door deze stichting?
SBL is een platform van de samenwerkende beroepsorganisaties AOb, CNV Onderwijs, CMHF, de vakinhoudelijke verenigingen en Beter Onderwijs Nederland. SBL vertegenwoordigt de leraren niet, maar organiseert en faciliteert activiteiten die leraren in positie brengen om de kwaliteit van de leraar te versterken. Denk bijvoorbeeld aan het interactieve traject dat leidde tot het opstellen van voorstellen voor de bekwaamheidseisen voor leraren, het faciliteren van groepen van leraren die zich bezighouden met het ontwikkelen van een register van leraren (VO, PO en MBO) en de voorlichting over de wet BIO die SBL op scholen geeft. Daarnaast speelt SBL een rol als platform om kennis en informatie te delen (bijv. via Leraar24) en imago en status van het leraarsberoep inzichtelijk te maken, bijvoorbeeld via de organisatie van de dag van de leraar en de verkiezing van de leraar van het jaar.
Waardoor wordt het relatief lage rendement van lerarenopleidingen na vijf jaar veroorzaakt in tabel 9.5? Waarom heeft het kabinet geen hogere streefwaarde dan 65% en 51%?
Het rendement van de opleiding voor leraren basisonderwijs is relatief, d.w.z. in vergelijking met het gehele hbo, goed. Het rendement van de opleidingen voor leraren vo/bve na vijf jaren is lager (51%). Voor een belangrijk deel is dat te verklaren doordat mbo- en havo-abituriënten die een vakgerichte universitaire opleiding willen volgen, zich eerst inschrijven voor een lerarenopleiding in dat vak aan een hogeschool en zich vervolgens na het behalen van het propedeusegetuigschrift van die opleiding, inschrijven in het wetenschappelijk onderwijs.
Ten onrechte bevat tabel 9.5 streefwaarden die gelijk zijn aan de in die tabel opgenomen basiswaarden. Waar nu staat «= 65%» respectievelijk «= 51%» had moeten staan «≥ 65%» respectievelijk «≥ 51%».
Als u stelt dat het grootste deel van het cultuuraanbod zonder subsidie tot stand komt vanuit particulier initiatief, acht u dit een gewenste situatie of een feitelijke situatie? In geval van het laatste, op welk onderzoek baseert de regering dit en kunt u percentages noemen? Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot het onderzoek van Berenschot dat werd gepresenteerd tijdens het Paradiso-debat in 2008, waaruit bleek dat instellingen slechts 18% van de inkomsten uit entree genereren?
De stelling dat het grootste deel van het cultuuraanbod zonder subsidie tot stand komt beschrijft de feitelijke situatie. Dit blijkt uit onder meer uit jaarlijks onderzoek van de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties (VSCD) onder haar leden. Het marktaandeel van het rijksgesubsidieerde aanbod op deze podia bedroeg in 2007 20% van de voorstellingen/concerten en 17% van de bezoeken. Het marktaandeel van de Nederlandse film (mede met subsidiegeld van de Nederlandse overheid tot stand gekomen) bedroeg in 2008 10% van het aantal in Nederland uitgekomen films en 18% van het aantal bezoeken.
Het onderzoek van Berenschot uit 2008 had alleen betrekking op het door de overheid gesubsidieerde deel van de cultuursector, en dus niet op de gehele sector.
Waarom stelt u in tabel 14.2 voor 2010 geen hogere streefwaarde dan de basiswaarde in 2005–2008?
De bedoeling is dat instellingen de komende jaren gebruiken om, uiterlijk in 2013, aan de norm van 17,5 % te voldoen. Vandaar dat voor een oplopende reeks is gekozen. De normen worden dit najaar vastgesteld en gecommuniceerd aan de instellingen. Aangezien aangenomen mag worden dat de instellingen hun begroting voor 2010, met de daarbij behorende contractuele verplichtingen, al hebben gemaakt, ga ik ervan uit dat in 2011 de eerste progressie zichtbaar wordt.
Wat zijn de gevolgen als een cultuurproducerende instelling niet aan de norm voldoet betreffende de verhouding tussen eigen inkomsten en structurele subsidies of als de groeinorm niet gehaald wordt?
De normen zijn niet bedoeld als harde strafmaatregel en worden dan ook niet 1-op-1 afgerekend. Dat betekent niet dat de normen vrijblijvend zijn. Cultureel ondernemerschap maakt integraal onderdeel uit van de beoordeling van gesubsidieerde culturele instellingen. Instellingen worden geacht aan de minimumnorm en de groeinorm te voldoen. De prestaties ten opzichte van de normen maken deel uit van de integrale beoordeling. Begin november komt de Raad voor Cultuur met een advies over de invulling van deze integrale beoordeling. Beoordeling van de prestaties van afzonderlijke instellingen vindt altijd plaats tegen de achtergrond van de prestaties van andere instellingen in de sector en/of de basisinfrastructuur als geheel. Het niet halen van de normen kan dan consequenties in de volgende subsidieperiode hebben.
Op welke wijze acht u cultuurproducerende instellingen beter in staat om te voldoen aan de norm betreffende de verhouding tussen eigen inkomsten en structurele subsidies en om te voldoen aan de groeinorm?
In het advies van de Commissie Cultuurprofijt (Tweede Kamer 2007–2008, 28 989, nr. 65) wordt gesteld dat het verdienvermogen van de sector groter is dan nu wordt benut. Er is volgens de Commissie meer uit de markt te halen. Bovendien blijkt dat vergelijkbare instellingen heel verschillende verhoudingen kunnen hebben tussen eigen inkomsten en structurele subsidies. Dit geeft aan dat er ruimte voor het verwerven van meer eigen inkomsten is. Dat stimuleer ik onder meer door de groei van de eigen inkomsten te matchen.
Kunt u toelichten waarom in tabel 14.3 bij Musea de begroting terugloopt met € 2,5 miljoen, terwijl hun huisvestingsbudget groeit met € 4,5 miljoen en buiten de subsidies zelfs met € 7,1 miljoen? Wordt dit veroorzaakt door het Nationaal Historisch Museum en het Rijksmuseum? Zo nee, waardoor wordt de groei dan veroorzaakt?
De terugloop van de musea met € 2,5 miljoen van het jaar 2009 naar jaar 2010 en volgende jaren wordt veroorzaakt door de korting Cultuurprofijt. In het jaar 2009 is een korting aangebracht van € 2,3 miljoen en de volgende jaren betreft de omvang € 4,8 miljoen. Er is derhalve een negatief accres van € 2,5 miljoen zichtbaar.
Het huisvestingsbudget lijkt te stijgen met € 3,3 miljoen. Er is echter sprake van een vlakke reeks waarop in 2009 incidenteel enkele technische verschuivingen hebben plaatsgevonden; onder andere is een bijdrage voor het Rijksmuseum Amsterdam van 2009 naar 2008 verschoven.
De groei van de post musea buiten de cultuursubsidies met circa € 7 miljoen wordt veroorzaakt door toename van de reeks van het Nationaal Historisch Museum voor een bedrag van € 2 miljoen (van € 3 miljoen in 2009 naar € 5 miljoen in 2010). Daarnaast is er een intertemporele compensatie verwerkt van 2009 naar 2010 voor € 5 miljoen voor de experimenten gratis musea.
Waardoor wordt de groei in «programmakosten overig» van 2011 tot en met 2014 veroorzaakt?
De groei van de «programmakosten overig» van 2011 tot en met 2014 wordt voornamelijk veroorzaakt doordat de middelen bestemd voor de Regeling Cultuureducatie in de jaren 2013 en 2014 gereserveerd blijven op de Begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze middelen zijn tot en met 2012 tijdelijk overgeheveld naar het Provincie- en Gemeentefonds.
Herinnert u zich dat in de begroting voor cultuur van 2009 voor € 26 miljoen aan autonome groei stond ingeboekt? Is het waar dat hierop is bespaard doordat er negatieve groei of geen inflatie is geweest? Zo ja, hoeveel geld is er over gehouden en waarin is dit geïnvesteerd?
In de begroting 2009 voor cultuur was € 26 miljoen vanaf 2008 ingeboekt voor de loon- en prijsbijstelling. Deze middelen zijn volledig uitgekeerd aan de cultuurinstellingen ter compensatie van de gestegen loon- en prijscomponenten. Er is niets ingehouden en er zijn ook geen middelen herbestemd.
Wat is de motivering achter de bedragen die zijn gesteld als bezuiniging op het budget voor digitale cultuur van € 3 miljoen in 2010 en € 5 miljoen in 2011?
De bezuiniging op het budget is het gevolg van de economische crisis en de daaruit voortvloeiende herschikkingen op de OCW-begroting (Zie de beleidsagenda). Het budget voor de digitale cultuur is bestemd voor innovatie en versterking van de kennisinfrastructuur voor het culturele veld.
Op welke wijze draagt de nieuwe systematiek voor cultuursubsidies bij aan minder bureaucratie en complexiteit en het oplossen van de knelpunten die zijn geconstateerd bij de cultuurnotaprocedure?
De nieuwe subsidiesystematiek wordt thans geëvalueerd. De Tweede Kamer is bij brief van 2 juli 2009 geïnformeerd over de onderwerpen van evaluatie en de planning (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 482, nr. 43, 2 juli 2009). Bij de evaluatie wordt aandacht besteed aan bovenstaande vragen. De Kamer ontvangt de evaluatie voorjaar 2010.
Wat zijn de voordelen voor culturele instellingen als fondsen naast projectsubsidies in de nieuwe systematiek ook vierjarige subsidies kunnen verstrekken?
De nieuwe subsidiesystematiek wordt thans geëvalueerd. De Tweede Kamer is bij brief van 2 juli 2009 geïnformeerd over de onderwerpen van evaluatie en de planning (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 482, nr. 43, 2 juli 2009). Bij de evaluatie wordt aandacht besteed aan bovenstaande vragen. De Kamer ontvangt de evaluatie voorjaar 2010.
Wanneer zullen de fondsen geëvalueerd worden, door wie en op welke wijze zal deze evaluatie plaatsvinden?
De evaluatie van de cultuurfondsen richt ik als volgt in. De fondsen worden in 2010 gevisiteerd. De visitatierapporten zijn in januari 2011 beschikbaar. Op basis van de visitaties zal ik bezien of nog aanvullend onderzoek over specifieke aspecten nodig is. Vervolgens zal ik de Kamer in het voorjaar van 2011 informeren over het functioneren van de fondsen en mijn oordeel daarover.
Kunt u uiteenzetten in welke mate de Matchingsregeling die op 1 januari 2009 in werking is getreden al heeft geleid tot successen bij het verhogen van de eigen inkomsten van culturele instellingen?
Nee, deze gegevens zijn beschikbaar na 1 mei 2010 wanneer de instellingen de jaarrekening over 2009 hebben ingediend. Zie ook het antwoord op vraag 165.
Welke criteria gelden er voor het in aanmerking komen voor subsidies uit de Matchingsregeling die op 1 januari 2009 in werking is getreden?
Elke cultuurproducerende instelling in de basisinfrastructuur komt automatisch in aanmerking voor matchingssubsidie wanneer uit de jaarrekening blijkt dat de eigen inkomsten zijn gegroeid ten opzichte van de vorige periode. Dit is een berekening achteraf op basis van de jaarrekening; instellingen hoeven geen aanvraag in te dienen.
Kunt u feitelijke informatie verschaffen over de extra kosten voor de overheid die het gevolg zijn van de systematiek dat culturele instellingen extra subsidie kunnen krijgen zodra men meer eigen inkomsten genereert in vergelijking de situatie dat de een dergelijke systematiek van de Matchingsregeling niet zou bestaan?
De matchingsregeling brengt geen extra kosten voor de overheid met zich mee omdat het vaststellen van het te matchen bedrag wordt meegenomen in de bestaande begrotings- en afrekeningscyclus.
Welke mogelijkheden overweegt u om ondernemerschap mee te laten wegen in de beoordeling van instellingen en de vaststelling van het subsidiebudget?
De Raad voor Cultuur komt begin november met een advies over de invulling van de integrale beoordelingsrol. Zie verder antwoord op 155.
In hoeverre is er binnen het internationaal cultuurbeleid aandacht voor het bevorderen van internationale contacten op de lange termijn in plaats van het opzetten van eenmalige projecten?
Uitgangspunt van het internationaal cultuurbeleid, zoals verwoord in Grenzeloze Kunst (Kamerstuk 31 482, nr. 17), is vooral het aangaan van duurzame samenwerkingsverbanden. Daarbinnen kunnen heel goed eenmalige projecten worden opgezet, zolang deze effect sorteren op de langere termijn. Voorbeelden van langere termijn investeringen en samenwerkingsverbanden zijn Dutch Design, Fashion and Architecture (voor de periode 2009–2012, met als prioriteiten China, Duitsland en India), het beleid t.a.v. China (waar de onafhankelijke Netherlands China Arts Foundation voor de periode 2007–2010 financiële ondersteuning ontvangt), het Gemeenschappelijk Cultureel Erfgoed programma (voortzetting samenwerking met Suriname, Brazilië, Ghana, Zuid-Afrika, India, Indonesië, Sri Lanka en Rusland in de jaren 2009–2012) en Brazilië (de cultuurfondsen bereiden een gezamenlijk beleidskader 2009–2013 voor). Bij eenmalige manifestaties als het Low Festival in Boedapest (2008), NYC400 (2009), de Nederlandse deelname aan Ruhr 2010 en de viering van 400 jaar diplomatieke betrekkingen met Turkije (2012) wordt steeds bekeken hoe daarbij op reeds bestaande contacten kan worden voortgebouwd en op welke wijze deze kunnen bijdragen aan het langere termijnbeleid.
Waarom is ervoor gekozen op cultuurprofijt te bezuinigen, terwijl de culturele sector als gevolg van de slechte staat van de overheidsfinanciën juist zal moeten leren meer op eigen benen te staan?
Door de keuze voor bezuiniging op de innovatieregeling worden de primaire processen van de instellingen niet geraakt. Voor de innovatieregeling is nog altijd € 14 miljoen beschikbaar in plaats van € 20 miljoen. Naar mijn oordeel blijven er voldoende middelen over voor stimulering van innovatie, er zal alleen scherper geselecteerd moeten worden.
Welke dertien internationale festivals krijgen een subsidie van OCW?
De onderstaande festivals ontvangen subsidie op basis van de Regeling voor de vierjarige subsidies (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 28 989, nr. 57).
Holland Festival, International Documentary Filmfestival Amsterdam, International Film Festival Rotterdam, Music Meeting, Organisatie Oude Muziek, Crossing Border Festival, Poetry International, Noorderslag, Internationale Architectuur Biënnale Rotterdam, Manifesta, Cinekid, Holland Animation Film Festival en het Holland Dance Festival.
De festivals hebben zowel een brede publieksfunctie als een ontmoetingsfunctie voor de professionals.
Waarom nemen de streefwaarden met betrekking tot het aantal Nederlandse filmproducties en het markaandeel publiek Nederlandse film af in 2010, in vergelijking met de waarden van 2008 en welke maatregelen voorziet u om deze trend af te remmen?
Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat het aantal Nederlandse filmproducties in 2010 zal afnemen. In tabel 14.6 in de Rijksbegroting wordt gesproken van een minimale streefwaarde dat past bij het huidige niveau van ondersteuning van de productie van de Nederlandse speelfilms in de periode 2009–2012 vanuit de cultuurbegroting van OCW.
Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat het marktaandeel van de Nederlandse film substantieel naar beneden moet worden bijgesteld in 2010. In tabel 14.6 van de Rijksbegroting wordt gesproken van een minimale streefwaarde rekening, houdend met het feit dat het marktaandeel van de Nederlandse films jaarlijks aan vrij forse schommelingen onderhevig is, afhankelijk van een klein aantal succesfilms.
Waarom is de streefwaarde met betrekking tot culturele diversiteit in 2010 lager dan de waarde van 2008?
De genoemde streefwaarde heeft alleen betrekking op de diversiteit van besturen van culturele instellingen. In afwachting van een door de sector op te stellen code culturele diversiteit die verbreed wordt naar programmering en publiek is voor 2010 geen nieuwe streefwaarde geformuleerd. De streefwaarde is daarom – afgerond naar 15% – gelijkgesteld aan de waarde 2008 (15,1%).
Kunt u een overzicht geven van alle posten die vallen onder «Mooier Nederland» en wat voor de verschillende posten begroot is voor de komende jaren, zowel vanuit reguliere middelen als vanuit enveloppemiddelen?
Begroting (bedragen x € miljoen)
2010 | 2011 | 2012 | |
---|---|---|---|
Vervolg Belvedere (inclusief Nieuwe Hollandse Waterlinie) | 1.0 | 1.0 | 1.0 |
Stimuleringsprogramma Stedenbouw en regionaal ontwerp | 2.0 | 2.0 | 2.0 |
Impuls herbestemming krachtwijken* | 2.0 | 2.0 | |
Overige initiatieven Visie Architectuur en Ruimtelijk Ontwerp | 1.7 | 0.3 | 0.3 |
totaal | 4.7 | 5.3 | 5.3 |
* in 2009 en 2010 2 x € 2 miljoen afkomstig van begroting WWI
2010 | 2011 | 2012 | |
---|---|---|---|
Regulier | 3.3 | 3.3 | 3.3 |
Enveloppe Cultuur | 1.4 | 2.0 | 2.0 |
totaal | 4.7 | 5.3 | 5.3 |
Wat zal de omvang van de restauratieachterstanden binnen het monumentenstelsel zijn nadat de eerstkomende twee jaar € 23 miljoen is ingezet voor het versneld inlopen van deze restauratieachterstanden?
Met de financiële inspanningen van de afgelopen jaren zijn grote stappen gezet. De € 140 miljoen uit de najaarsnota 2006, de € 50 miljoen van het amendement bij voorjaarsnota 2008 en de regeling met de provincies om € 38 miljoen in te zetten, hebben geleid tot een forse vermindering van de achterstand. Mede door de inzet van nogmaals 2 x € 23 miljoen de komende twee jaar zal meer dan 90% van de rijksmonumenten in goede staat komen te verkeren en is het mogelijk ze in goede staat te houden. Het begrip restauratieachterstand is dan verleden tijd.
Wat is de omvang van de achterstanden die zijn geconstateerd in de categorie «groene monumenten», wanneer zijn deze achterstanden geconstateerd en wat de gevolgen hiervan op de gehele restauratieachterstand binnen het monumentenstelsel?
Het rijksmonumentenregister bevat ongeveer 1300 «groene» monumenten, waarvan circa 550 buitenplaatsen. Alleen over de restauratieachterstand van buitenplaatsen is informatie over restauratieachterstand beschikbaar, omdat het VSB-fonds hierover in 2005 een onderzoeksrapport heeft laten opstellen. De investeringsbehoefte voor de 550 buitenplaatsen voor het onderdeel groen (bebouwing is dus niet meeberekend) is bruto becijferd op ruim € 160 miljoen. Dit leidt tot een subsidiebehoefte van ongeveer € 70 miljoen.
De overige groene monumenten betreffen voornamelijk begraafplaatsen, villatuinen, stadsparken en verdedigingswerken. Dit gaat grotendeels om kleinere groene monumenten, waarover geen financiële informatie beschikbaar is.
Van de 550 buitenplaatsen kregen 190 zogenaamde «particuliere historische buitenplaatsen» subsidie van LNV via de regeling voor (groene elementen van) particuliere historische buitenplaatsen. Deze regeling houdt per 31 december 2010 op te bestaan. Over het bijbehorend budget worden tussen LNV en OCW afspraken gemaakt.
Vanaf 2011 zullen alle groene monumenten – ook de particuliere historische buitenplaatsen – instromen in het Brim, waarvoor het Brim-budget jaarlijks met € 4 miljoen plus het nader met LNV overeen te komen bedrag zal worden verhoogd. Daarmee is de achterstand bij groene monumenten in enkele Brim-tranches van zes jaar in te lopen en kan de achterstand worden opgelost.
Hoe wordt beoordeeld welk erfgoed in de aandachtswijken in aanmerking komt voor herbestemming in het kader van de impuls van € 8 miljoen?
Voor de eerste tranche, waarin ? 3,6 miljoen van de € 8 miljoen is verdeeld, is aan de achttien gemeenten met aandachtswijken gevraagd projectvoorstellen in te dienen. Criteria waren:
– herbestemmings- of herontwikkelingsopgave gelegen in een van de veertig aandachtswijken,
– in een van de categorieën (semi-)openbare gebouwen, wooncomplexen, groen en openbare ruimte en wijkvreemde functies,
– met cultuurhistorische waarde,
– innovatief,
– plan- en proceskosten (geen uitvoering),
– met een breder maatschappelijk effect voor de wijk.
De voorstellen zijn beoordeeld door een deskundigen commissie onder leiding van de Rijksadviseur voor het Cultureel Erfgoed. Het advies van de commissie is door de ministers van OCW en WWI ongewijzigd overgenomen. Voor de tweede tranche (najaar 2010) wordt dezelfde procedure gevolgd.
Welke monumenten op de Nederlandse Antillen en Aruba worden gerestaureerd?
Monumenten die via een eilandsverordening zijn beschermd en in bezit zijn van een particuliere eigenaar kunnen worden gerestaureerd. Voor die restauraties kan een laagrentende lening door de eigenaar worden aangevraagd. Inmiddels is een aantal verordeningen en monumentenlijsten gereed en worden concrete restauratieplannen uitgewerkt.
In welke mate duidt de trage besteding van de financiële middelen beschikbaar voor archeologisch bodemonderzoek erop dat er moeilijkheden zijn bij het vinden van geschikte projecten waaraan de middelen kunnen worden besteed?
De middelen worden ingezet voor een regeling die voorziet in een tegemoetkoming in de kosten van archeologisch bodemonderzoek. Het betreft een tijdelijke tegemoetkoming gedurende een overgangsperiode, waarna overheden en bedrijven in hun planontwikkeling geacht worden zelf rekening te houden met deze kosten. Indien de financiële gevolgen onevenredig zijn voor zowel de initiatiefnemer als voor het bestuursorgaan dat archeologisch bodemonderzoek als noodzakelijk heeft geoordeeld, kan er aanleiding zijn voor het rijk om lagere overheden financieel tegemoet te komen. Het rijk vervult een achtervangpositie en stelt hiervoor jaarlijks een uitkeringsplafond vast. In 2009 bedroeg het uitkeringsplafond € 2,5 miljoen, hiervan is € 2,4 besteed. Voor het jaar 2010 is een uitkeringsplafond van € 1,75 miljoen geraamd en voor 2011 een plafond van € 1 miljoen. Het restant dat niet uitgekeerd wordt zal doorgeschoven worden naar het volgende jaar. De reeks is aflopend vanwege het feit dat gemeenten en provincies op enig moment op de archeologische vondsten door middel van inbedding in de ruimtelijke ordeningplannen zijn voorbereid, waardoor het vangnet van de rijksoverheid minder noodzakelijk is. Eind 2011 wordt de Wet op de archeologische monumentenzorg geëvalueerd en dient duidelijk te zijn of overheden voldoende voorbereid zijn op archeologische vondsten door middel van aanpassing van de ruimtelijke ordeningsplannen.
Hoe wordt beoordeeld welke werken voor aanschaf in aanmerking komen vanuit het museaal aankoopfonds?
De beoordeling of werken voor aanschaf in aanmerking komen vanuit het museaal aankoopfonds bestaat uit twee elementen. In de eerste plaats gaat het om het belang van het werk. Als het gaat om werken die zijn aangewezen als beschermd in het kader van de Wet tot behoud van cultuurbezit, is dat belang reeds vastgesteld. In andere gevallen is voor de inhoudelijke beoordeling van het werk het oordeel van de speciale adviescommissie van de Mondriaan Stichting leidend. Op basis van haar specifieke expertise oordeelt deze adviescommissie over de onderwerpen als kwaliteit en conditie van het werk, het cultuurhistorisch belang, belang voor de Collectie Nederland en de publieke toegankelijkheid. In de tweede plaats wordt een eventuele bijdrage uit het museaal aankoopfonds beoordeeld binnen het financieel kader van museaal aankoopfonds.
Op welke termijn verwacht u dat het proces van bibliotheekvernieuwing afgerond kan worden en welke kosten zullen volgens u hiermee in totaal gemoeid zijn?
Het proces van bibliotheekvernieuwing heeft tot doel de dienstverlening van de openbare bibliotheken goed te laten aansluiten bij maatschappelijke en technologische ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen hebben tot ingrijpende veranderingen in het informatie- en mediagebruik van burgers geleid. Het kabinet richt zich bij bibliotheekvernieuwing met name op de ontwikkeling en realisatie van een landelijke digitale openbare bibliotheek als aanvulling op de bestaande fysieke, lokale bibliotheek. Daarnaast richt de bibliotheekvernieuwing zich op het collectiebeleid, HRM en marketing. De doelen hebben betrekking op de periode 2008–2011. Voor deze periode is in totaal € 77 miljoen (circa € 20 miljoen per jaar) beschikbaar. Hiermee wordt, in samenwerking met de bibliotheeksector en de andere overheden, een gerichte impuls gegeven aan de vernieuwing van het openbare bibliotheekwerk. Dat laat onverlet dat de bibliotheeksector zich voortdurend zal moeten aanpassen aan wijzigingen in de maatschappelijke context.
Waarom levert de evaluatie van de Wet Werk en inkomen kunstenaars (WWIK) pas in 2010 resultaten op?
De WWIK wordt momenteel geëvalueerd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid die eerstverantwoordelijk is voor deze wet. Conform de evaluatiebepaling in de WWIK zal nog dit jaar een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk aan de Staten-Generaal worden gezonden.
In samenhang met deze evaluatie wordt ook het flankerend beleid bij de WWIK geëvalueerd. Het streven is ook de resultaten van deze evaluatie nog dit jaar aan de Kamer aan te bieden, maar in de begroting is rekening gehouden met de mogelijkheid dat dit begin 2010 zal plaatsvinden.
Welke financiële bijdrage levert OCW aan het Belvedèrebeleid?
De financiële inzet van OCW voor Belvedere wordt na het afloop van het tienjarige Belvedereprogramma (eind 2009) nog op beperkte schaal voortgezet. Het gaat om een bedrag van € 1 miljoen per jaar van waaruit wordt bijgedragen aan het projectbureau Nieuwe Hollandse Waterlinie, het Onderwijsnetwerk Belvedere en de kennis- en platformfunctie Belvedere.
Waardoor wordt de groei veroorzaakt van het budget voor de financiering van de publieke omroep in tabel 15.3? Lost u daarmee het begrotingstekort van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) op?
De rijksmediabijdrage wordt conform artikel 2 144, tweede lid onder a, van de Mediawet 2008, jaarlijks bijgesteld op grond van de index voor het aantal huishoudens in Nederland. Op basis van de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt deze index meegenomen in de raming van de rijksmediabijdrage en dit verklaart de oplopende reeks in tabel 15.3.
In de Meerjarenbegroting 2009–2013 heeft de raad van bestuur van de NPO de zorg uitgesproken dat er voor het jaar 2010 een tekort van circa € 40 miljoen zou ontstaan. Inmiddels heeft de raad van bestuur van de NPO zijn Meerjarenbegroting 2010–2014 gepresenteerd die een sluitende begroting voor het jaar 2010 bevat. Begin november zal in de jaarlijkse brief over de mediabegroting de financiële situatie nader worden belicht.
Geven alle kabelbedrijven in het digitale aanbod, naast de tv-programma’s uit de eigen regio, ook de zenders van de naburige provincies door?
Van de grote kabelbedrijven in Nederland (Ziggo, UPC, CAIW en Delta), geven Ziggo en CAIW de tv-programma’s van alle regionale omroepen in het digitale aanbod door. UPC geeft overal de regionale omroepen door van de provincies waarin dit bedrijf actief is (Omrop Fryslân, Omroep Gelderland, Omroep Flevoland, RTV-Noord-Holland, RTV Utrecht, RTV Rijnmond, Omroep Brabant TV en Omroep Limburg/L1). Delta (Zeeland) geeft ook de regionale omroepen van de twee aangrenzende provincies door (TV Rijnmond en Omroep Brabant).
Waarom ontvangt TNO per 2010 circa € 6 miljoen minder dan het voorgaande jaar?
Op basis van het Coalitieakkoord «Samen werken, samen leven» is op TNO vanaf 2008 een geleidelijk oplopende ombuiging toegepast. De doorwerking van deze efficiencykorting heeft in 2010 voor TNO tot deze neerwaartse lijn geleid.
Waarom trekt u in deze financieel moeilijke tijden € 8 miljoen extra uit in 2010 en € 12 miljoen extra uit vanaf 2011 voor de «graduate schools»? Wat levert dat aan meerwaarde op en waarom wordt dit extra geld niet direct besteed aan wetenschappelijk onderzoek of geïnvesteerd in onderzoeksinfrastructuur?
Er wordt geld geïnvesteerd in een programma voor graduate schools naar Amerikaans model om onderzoeksscholen meer op de leest te schoeien van de beste graduate schools in de wereld, zoals Harvard en Berkeley. Gedacht kan worden aan elementen als een vast instroommoment, een cursorische opzet aan de start, en een vrije keuze van de promovendi voor onderzoeksonderwerp en promotor. Dat zal een sterk kwaliteitsverhogend effect hebben op de begeleiding en het promotieonderzoek.
De Graduate School naar Amerikaans model betreft een reeds bij uw Kamer bekende prioriteit uit het coalitieakkoord. Goede onderzoeksopleidingen zijn een belangrijk onderdeel van de basisvoorziening voor het onderzoek in Nederland. De middelen stonden echter nog op de aanvullende post van het Ministerie van Financiën en zijn nu toegevoegd aan de begroting van OCW.
Kunt u uiteenzetten hoe de extra middelen uit de enveloppe zich vanaf 2011 verhouden tot de verwachte stijging tot en met 2014 van de kosten van de kinderopvang? Waar komen de middelen voor de verdere stijging van uitgaven aan kinderopvang vandaan? Moeten kostenoverstijgingen in de kinderopvang uit de eigen middelen van OCW worden bekostigd? Kunt u de procentuele uitgaven aan kinderopvang ten opzichte van de totale uitgaven van OCW weergeven?
De middelen uit de enveloppe kinderopvang bedragen vanaf 2011 structureel € 700 miljoen., onafhankelijk van de stijging van het budget voor kinderopvang. Hiervan is een bedrag van € 500 miljoen ingezet om kostenstijgingen bij de kinderopvang te dekken. De overige € 200 miljoen is onder andere ingezet voor VVE en harmonisatie tussen kinderopvang en peuterspeelzalen. Een eventuele overschrijding op de kinderopvang wordt, met inachtneming van de begrotingsregels, in eerste instantie behandeld in de context van de hele OCW-begroting en in tweede instantie in de context van de gehele rijksbegroting. Het aandeel van het budget kinderopvang in de totale begroting van OCW is in 2010 ongeveer 7,5%.
Welk bedrag aan Kinderopvangtoeslag SMI zal de komende jaren worden ingeboekt, waarmee vanuit het gemeentefonds wordt uitgekeerd aan gezinnen waarvan één van de partners werkt en de thuiszittende partner als gevolg van sociaal-medische indicatie niet in staat is de kinderen op te vangen? Kan de regering dit voortaan als een aparte post in de begroting zichtbaar maken?
Vanaf 2010 wordt een bedrag van ca. €28 miljoen toegevoegd aan de gemeentefonds. Wanneer één van de partners niet werkt dan valt het gezin niet onder de wet kinderopvang en komt dit gezin niet in aanmerking voor de kinderopvangtoeslag. Op basis van sociaal medische indicatie kan dit gezin in aanmerking komen voor tegemoetkoming in de kinderopvangkosten bij de gemeente. Binnen het gemeentefonds is dit niet als aparte post zichtbaar.
Wat is het budgettaire beslag vanaf het jaar 2010, voor het project 1001Kracht dat is gericht op het vergroten van de maatschappelijke participatie van 50 000 vrouwen uit etnische minderheden ?
Het budgettaire beslag vanaf het jaar 2010 voor het project 1001Kracht is € 3,1 miljoen. 19 koplopergemeenten 1001 Kracht krijgen in 2010 en 2011 € 50 000 per jaar per gemeente (samen opgeteld € 1, 9 miljoen). De huidige 6 pilotgemeenten 1001Kracht kunnen in het geval zij aangeven mee te willen doen met het vervolgtraject, voor twee jaar € 125 000 per jaar per gemeente krijgen, waarin de bijdrage van het ministerie van OCW is € 100 000 per jaar per gemeente (samen opgeteld is de bijdrage van OCW € 1,2 miljoen over 2 jaar/ 6 gemeenten).
Kan worden aangegeven hoe veel van het budget van de publieke omroep wordt besteed aan nieuwe media, multimediale initiatieven, internet, uitzendingen via mobiele telefonie, alsmede aan (digitale) themakanalen? Hoe heeft dit bedrag zich de afgelopen jaren ontwikkeld?
In de Meerjarenbegroting geeft de raad van bestuur van de NPO aan in 2010 € 46,9 miljoen te willen besteden aan internet en (digitale) themakanalen. In de begroting 2009 was dit € 46,5 miljoen. In de jaren 2008 resp. 2007 is hiervoor € 53,6 miljoen resp. € 49,2 miljoen uitgegeven.
Is de € 25 miljoen die in mindering wordt gebracht op het oorspronkelijk voorziene accres, al toebedeeld aan de respectievelijke uitgaven bij de publieke omroep? Anders geformuleerd: zullen deze € 25 miljoen met de kaasschaaf, of op basis van gerichte keuzes worden toegedeeld?
Zoals op blz. 199 van de OCW-begroting is gemeld, is het resterende deel van de voor artikel 15 Media toegekende enveloppegelden gereserveerd op de aanvullende post bij Financiën. Er is daarom nog niets besloten over hoe het «meer» respectievelijk het «minder meer» zal worden ingezet. Het concessiebeleidsplan van de NPO is richtinggevend voor de inzet van het (extra) budget. Wel heb zijn in eerder overleg met de Kamer de voornemens aangegeven meer geld te doen besteden aan Nederlands drama en – via het Mediafonds – aan cultuur bij de regionale omroepen.
Wordt overwogen om de € 25 miljoen in het bijzonder in mindering te brengen op de «nieuwe» mediataken, aangezien immers over deze taken veel discussie bestaat, gelet op de opstelling van de Europese Commissie in haar omroepmededeling eerder dit jaar, en op de bezwaren die zijn ingebracht tegen de beschikking aanbodkanalen en de multimediale taakuitbreiding van de NPO, zowel in Den Haag als in Brussel?
Het verspreiden van het aanbod via andere kanalen dan de algemene radio- en televisiekanalen is een wezenlijk onderdeel van de publieke mediaopdracht. Gelet op het veranderend mediagebruik, zeker bij jongeren, is dit ook een noodzaak om het publiek te bereiken. De vaststelling van de aard en het aantal van de aanbodkanalen waarmee de publieke omroep zijn opdracht uitvoert en het budget dat daaraan wordt besteed, geschiedt met inachtneming van de Europese regels die voor staatssteun aan de publieke omroep gelden. De bezwaren tegen mijn besluit van 22 april 2009 over experimenten en nieuwe themakanalen zijn nog in behandeling. Ik wil daar nu niet op vooruit lopen.
Kunt u uiteenzetten of in de gelden die universiteiten ontvangen een deel is geoormerkt voor onderzoeksscholen? Zo ja, kunt u toelichten hoeveel middelen dit betreft?
In de gelden die universiteiten ontvangen is geen sprake van geoormerkte middelen voor onderzoekscholen. Bij de berekening van de rijksbijdrage op basis van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 is wel sprake van een verdeelsleutel gerelateerd aan onderzoekscholen. Voor 2010 gaat het daarbij om een bedrag van € 80,2 miljoen. Het is aan de universiteiten deze rijksbijdrage (lumpsum) in te zetten voor het verzorgen van onderwijs en onderzoek (bestedingsvrijheid).
Welk deel van de nieuwe mutaties in artikel 18 onder 3.2 voor 2010, te weten € 2,7 miljoen extra beschikbaar voor ICT-projecten, is bestemd voor Wikiwijs en welk deel voor ICT-projecten van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)?
Het betreft een bedrag van € 2,5 miljoen bestemd voor het project Wikiwijs in de onderwijssectoren. Daarnaast betreft het een saldo van € 0,2 miljoen van meerdere kleine mutaties OCW-breed, waar een doorontwikkeling van het datawarehouse van de Dienst Uitvoering Onderwijs t.w.v. € 1,2 miljoen deel van uitmaakt.
Hoeveel OCW enveloppe middelen staan er nog op de begroting van financiën?
Er staan nog voor € 235,0 miljoen structureel vanaf 2011 aan enveloppemiddelen geparkeerd op de aanvullende post bij Financiën. Dit is inclusief de herschikkingen ten laste van de enveloppe (zoals genoemd in tabel 5 op pagina 56). De middelen zijn als volgt verdeeld over de verschillende enveloppen:
Uitsplitsing enveloppen (x € 1 miljoen) | 2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 |
---|---|---|---|---|---|
Enveloppe innovatie, kennis en onderzoek | 37,0 | 37,0 | 37,0 | 37,0 | 37,0 |
Enveloppe onderwijs | 164,2 | 164,2 | 164,2 | 164,2 | 164,2 |
Enveloppe participatie, onderkant en armoede | 5,0 | 5,0 | 5,0 | 5,0 | 5,0 |
Enveloppe cultuur en monumenten | 3,8 | 3,8 | 3,8 | 3,8 | 3,8 |
Enveloppe publieke omroep | 25,0 | 25,0 | 25,0 | 25,0 | 25,0 |
Enveloppe tranche 2011 (geparkeerd op AP FIN) | 235,0 | 235,0 | 235,0 | 235,0 | 235,0 |
Hoe werkt de gebruikelijke systematiek precies? Krijgen universiteiten en hogescholen automatisch meer geld om de extra studenten op te vangen of wordt daar na 1 oktober over besloten of dat wel gebeurd en hoeveel dat dan is? Gaat er in de gebruikelijke systematiek wel extra budget naar de universiteiten en hogescholen in totaal om de extra studentenaantallen op te vangen?
Op basis van het aantal inschrijvingen op 1 oktober t-1 wordt in het voorjaar van het jaar t een meerjarige referentieraming gemaakt van het aantal studenten; deze wordt afgezet tegen de vorige meerjarige raming. De aantallen-raming wordt vertaald in een budgettaire raming (aantallen x prijs per student).
Elk jaar wordt bij Voorjaarsnota vervolgens door het kabinet besloten over de aanpassing van het budget voor hogescholen en universiteiten, waarbij in beginsel de budgettaire raming vanuit de referentieraming wordt gevolgd.
Waarom is in de samenvatting van Education at a Glance 2008 6,1% het OESO gemiddelde en in de samenvatting van Education at a Glance 2009 5,7%? Klopt het dat er in 2008 (en in eerdere jaren) is gekozen voor het gewogen gemiddelde en in 2009 plotseling voor het ongewogen gemiddelde?
De verschillen tussen beide cijfers hebben drie oorzaken:
1. De samenvatting van Education at a Glance (EAG) 2009 toont de onderwijsuitgaven van 2006. De samenvatting van EAG 2008 toont de uitgaven van 2005.
2. In 2008 heeft het CBS de onderwijsuitgaven gereviseerd1. De revisie is zichtbaar in (de samenvatting van) EAG 2009, maar nog niet in (de samenvatting van) EAG 2008.
3. In de samenvatting van EAG 2008 zijn de totale (gewogen) OESO uitgaven van 6,1% gepresenteerd terwijl in 2009 het ongewogen OESO gemiddelde is opgenomen. In voorgaande jaren zijn soms de gewogen, en soms de ongewogen OESO gemiddelde uitgaven gepresenteerd.
Wanneer we uitgaven op stelselniveau tussen landen vergelijken, is het gebruikelijk te werken met een ongewogen OESO gemiddelde als referentie. Het ongewogen OESO gemiddelde geeft de uitgaven van een «gemiddeld» OESO land weer. In dit gemiddelde tellen alle landen even zwaar mee, ongeacht de grootte van het stelsel en de omvang van het bbp. De totale gewogen OESO uitgaven representeren de uitgaven van de OESO als geheel: de OESO wordt als 1 entiteit gezien. Hierdoor wegen landen als bijv. de VS met een groot stelsel en een groot bbp zwaarder mee. Het EU gemiddelde dat gepresenteerd wordt in EAG is ook steeds een ongewogen gemiddelde.
Hoe staat het met de accuraatheid van de gewichtenregeling? Is er een oplossing gevonden voor het probleem dat scholen met veel gewichtleerlingen die niet in het juiste postcodegebied staan minder achterstandsmiddelen krijgen?
De gewichtenregeling is nog steeds accuraat. Gekozen is voor de invoering van impulsgebieden (postcodegebieden met veel lage inkomens en/of veel uitkeringen), omdat een stapeling van problemen in de omgeving van jonge kinderen tot extra achterstanden kan leiden. Scholen die in die gebieden staan, krijgen extra geld. Het is niet de bedoeling geweest om scholen met veel gewichtenleerlingen automatisch allemaal extra geld te geven: dan was het bedrag per gewichtenleerling wel verhoogd. De invoering van impulsgebieden is gefinancierd door het extra geld dat deze kabinetsperiode ter beschikking is gesteld (tot 70 miljoen extra in 2011). Het is niet zo dat scholen buiten deze gebieden door deze maatregel geld hebben moeten inleveren; voor hen blijft de gebruikelijke gewichtenregeling gelden.
Hoe is de nieuwe ambitie om te streven naar 1500 brede scholen tot stand gekomen? Kwam het initiatief van de VNG, individuele gemeenten of het kabinet?
De ambitie om te streven naar 1500 brede basisscholen is een ambitie van individuele gemeenten die wordt ondersteund door het kabinet. Dat gemeenten deze ambitie hebben, blijkt ook uit de eerste resultaten in het kader van het Jaarbericht Brede Scholen 2009. Dit nieuwe Jaarbericht zal begin volgend jaar aan uw Kamer worden aangeboden.
Is er voor-, tussen- en naschoolse opvang op alle 1200 brede scholen die Nederland op dit moment kent?
Vaak zijn basisscholen die een sluitend dagarrangement in de vorm van voor-, tussen- en naschoolse opvang bieden, brede basisscholen. Andersom is het niet zo dat alle brede basisscholen deze sluitende dagarrangementen bieden. Dit is mede afhankelijk van de behoeften van ouders. Wel wordt er op vrijwel alle brede scholen één of meerdere vormen van opvang of activiteiten buiten schooltijd aangeboden. Op het grootste deel van de brede scholen worden in elke geval tussenschoolse opvang (87%), naschoolse opvang (78%) en naschoolse activiteiten (81%) aangeboden. Ook opvang voor schooltijd (58%) en vakantieopvang (32%) komen voor de leeftijdsgroep van 4–12 jaar regelmatig voor.
Kan inzichtelijk worden gemaakt hoe het komt dat slechts 43% van de vrouwen economisch zelfstandig is, terwijl 59% een baan heeft van 12 uur per week of meer?
Economische zelfstandigheid wordt bereikt wanneer iemand een inkomen uit werk ontvangt dat gelijk is aan het bijstandsniveau. Voor een alleenstaande is dit zeventig procent van het netto minimum loon en voor een alleenstaande met kinderen is dat negentig procent van het minimum loon.
Vrouwen die een relatief kleine baan hebben (van 12–24 uur per week) en die daarbij op of rond het minimumloonniveau werken, verdienen veelal onder de grens van het bijstandniveau en zijn dus per definitie niet economisch zelfstandig.
Overigens bleef de economische zelfstandigheid van vrouwen tussen 2002 en 2005 steken op 42%. In 2006 was 43% van de vrouwen economisch zelfstandig en in 2007 groeide dit met twee procentpunt naar bijna 45%.
In de beleidsbrief Emancipatie die april 2009 naar de Kamer is gezonden heb ik toegezegd onderzoek te laten doen naar economische zelfstandigheid van vrouwen. Dit onderzoek wordt momenteel gedaan. De opzet van het onderzoek is om inzicht te krijgen in welke fiscale maatregelen de arbeidsparticipatie van vrouwen bevorderen dan wel ontmoedigen.
Er zal onder andere gekeken worden wat het effect is van de verschillende belasting- en inkomensregelingen op de marginale druk die vrouwen ondervinden bij een stijging van het bruto inkomen.
Eind oktober moet de analyse zijn afgerond. In het AO van 6 oktober jl. heb ik toegezegd dat de minister van SZW en ik u hierover eind november van dit jaar per brief zullen informeren.
Waarom staat er in tabel 1 dat er in 2009 o euro vanuit de enveloppe is besteed?
De in tabel 1 genoemde reeks Enveloppe betreft de tranche 2010. Deze start in 2010.
Voor wie geldt de taakstelling arbeidsproductiviteit die vanaf 2013 ruim7 miljoen euro moet opleveren?
Zie het antwoord op vraag 62.
Waarom is er in 2010 een fors bedrag aan technische verschillen? Wat valt daar onder?
Onder de technische verschillen voor 2010 vallen de overboekingen met andere departementen als gevolg van kabinetsbesluitvorming (– € 174,8 miljoen), de niet-relevante uitgaven (– € 109,3 miljoen) waaronder bijstelling van de autonome ramingen van het aantal studenten dat recht heeft op studiefinanciering, HGIS-middelen (€ 6,2 miljoen) en desalderingen met de ontvangsten (€ 2,3 miljoen).
Waar wordt de 15 miljoen aan besteed onder versterking mbo, zij-instromers, werkscholen, wijkscholen? Hoeveel wordt waaraan besteed en aan wie verstrekt?
In de kabinetsreactie op het rapport van de WRR «Vertrouwen in de School» is aangegeven waaraan en hoe het bedrag besteed wordt. Het bedrag van € 15 miljoen wordt besteed aan de ontwikkeling van plusvoorzieningen voor overbelaste jongeren. Dit bedrag wordt aangevuld met een bedrag van € 15 miljoen van de begroting van Jeugd & Gezin. Hierover is ook gesproken tijdens het AO van 4 september.
De tijdelijke subsidieregeling plusvoorzieningen voor overbelaste jongeren is op 22 september 2009 gepubliceerd. Naar analogie van de aanpak van voortijdig schoolverlaten kunnen zogenaamde «contactscholen» tot 15 oktober 2009 voor de scholen in hun RMC-regio (Regionale Meld- en Coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten) subsidie aanvragen bij CFI. Dit geld is bedoeld voor de schooljaren 2009/2010 en 2010/2011. Het geld zal verstrekt worden aan de contactschool, maar is bestemd voor het ontwikkelen van plusvoorzieningen in de hele RMC-regio.
Zijn de 10 000 extra leerlingen die in 2009–2010 op het mbo zitten ook leerlingen met een slecht arbeidsperspectief, zoals de doelstelling was?
Deze vraag is nu niet te beantwoorden, omdat de gegevens daarvoor nog niet beschikbaar zijn. Tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer over de beroepspraktijkvorming (op 10 september 2009) bent u geïnformeerd over de voorlopige uitkomsten van de enquête die onder examenkandidaten in het mbo is uitgevoerd in het kader van het School Ex programma. Tevens is toen aangegeven dat eind dit jaar (tweede helft van november) meer gegevens beschikbaar zijn uit het basisregister onderwijs om te bepalen welk effect de inspanningen van het School Ex programma hebben op het aantal inschrijvingen per 1 oktober 2009 voor het schooljaar 2009–2010.
Waarom worden scholen niet gecompenseerd voor de tekorten op de bapo-regeling en wel gekort op hun budget voor vervanging- en wachtgeld?
Het budget voor de bapo-regeling maakt voor het voortgezet onderwijs en primair onderwijs sinds 1996 respectievelijk 2006 deel uit van de lumpsumbekostiging. Bij OCW is geen informatie over de feitelijke bapo-kosten, alleen over de omvang van het opgenomen bapo-verlof. Wel is voor de verslagjaren 2008 en 2009 aan schoolbesturen gevraagd inzicht te verschaffen in de bapo-lasten en -baten. Tot op heden zijn geen signalen ontvangen dat er tekorten dan wel overschotten op de bapo-regeling zijn.
Op het budget voor vervanging- en wachtgeld wordt in het primair onderwijs niet gekort. De regel «vervangings-/wachtgeldopslag versoberen» in tabel 5 op pagina 56 heeft betrekking op het voortgezet onderwijs. Omdat de realisatie van de uitgaven achter is gebleven, is besloten de vergoeding voor de personele lasten voor de genoemde componenten te korten.
Waaruit is gebleken dat de professionalisering van besturen in het po een belangrijke stap heeft gezet?
Tijdens de invoering van lumpsumbekostiging en in het eerste jaar na de invoering is per schoolbestuur gekeken hoe het stond met de voorbereiding op het werken met lumpsumbekostiging. Daarbij is gebleken dat de besturen overwegend hun zaken goed op orde hadden. De invoering is goed verlopen; zo heeft geen enkel bestuur een beroep gedaan op het vangnet dat was ingericht voor schoolbesturen die als gevolg van de invoering van lumpsumbekostiging in financiële problemen komen. In de evaluatie van de lumpsumbekostiging die binnenkort start, zal opnieuw worden bekeken hoe het met de professionaliteit van het financieel management is gesteld.
Zie ook het antwoord op vraag 72.
Wat wordt er nu gefinancierd uit de dynamisering onderwijsopslag?
Deze post betreft een herschikking op de OCW-begroting en financiert hiermee:
X € 1 mln | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | 2014 |
---|---|---|---|---|---|
Bijdrage problematiek overheidsfinanciën | 10 | 10 | 10 | 10 | |
Uitbreiding SiriusProgramma | 4 | 2,2 | 1,7 | 0,9 | 2,2 |
Experimenten kwaliteit en bekostiging | 1,8 | 2,3 | 3,1 | 1,8 |
Welke uitgaven zijn nog niet-juridisch verplicht of bestuurlijk gebonden als het gaat om beleidsartikel 3?
Het betreft een zeer beperkt deel van de uitgaven voor incidentele projecten, die OCW subsidieert ter ondersteuning van de beleidsdoelstellingen van het voortgezet onderwijs. Hiervoor zijn nog geen verplichtingen aangegaan die juridisch afdwingbaar zijn (bijvoorbeeld op basis van wet- en regelgeving) of die bestuurlijk gebonden zijn (bijvoorbeeld op basis van afgesloten convenanten).
Waar wordt de ruim 6 miljoen euro aan besteed voor het in internationaal verband waarborgen van de OCW-belangen en benutten van internationale kennis voor kwaliteit van nationaal beleid? Waarom is dat ongeveer 400 000 euro meer dan in 2009? Wat is de bestemming van de 289 000 euro die niet-juridisch verplicht of bestuurlijk gebonden is?
Het budget wordt besteed aan de Nederlandse Taalunie (€ 3,3 miljoen), de OCW-vertegenwoordiging in het buitenland (€ 2,1 miljoen), culturele uitwisselingen (HGIS € 0,3 miljoen) en bijdragen aan OESO/CERI en het Europa College te Brugge.
De verhoging van het budget met € 0,4 miljoen betreft een kabinetsbrede inspanning tot verhoging van het aantal experts nationaux détachés (END-ers, nationale ambtenaren gedétacheerd bij de Europese instellingen). Deze aanvullende inspanning is aangekondigd in de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 september 2009 inzake het Programma Vernieuwing Rijksdienst (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 490, nr. 29).
Uit het beleidsmatig geoormerkt budget van € 289 000, worden onder meer beleidsdoorlichtingen en evaluatieonderzoeken gefinancierd (bijvoorbeeld de Internationaliseringsmonitor Onderwijs (IMON), de Nederlandse Taalunie en samenwerking met Frankrijk), alsmede bijdragen aan de Southeast Asian Ministers of Education Organization (SEAMEO) en de Nationale Jeugdraad (Youth Forum).
Beperkt de doelstelling aandeel vrouwen in de top zich tot schaal 15–17? Wat is het percentage vrouwen in schaal 17–19 en schaal 15–19?
Nee, de doelstelling voor vrouwen in topposities betreft het percentage vrouwen in de Algemene Bestuursdienst (ABD). Alle managers bij het Rijk met integrale eindverantwoordelijkheid over mensen en middelen maken deel uit van de ABD. Leden van de ABD zitten minimaal in schaal 15, en maximaal in schaal 19.
De leden van de ABD worden onderverdeeld in ABD-managers en in de TopManagementGroep (TMG). De TMG bestaat uit secretarissen-generaal, directeuren-generaal, inspecteurs-generaal en enkele hiermee gelijkgestelde bijzondere functies, en kan worden beschouwd als de absolute top. Alle overige leden van de ABD vallen in de categorie ABD-managers. Het percentage vrouwen in de TopManagementGroep was ultimo 2008 24,2%.
Het percentage vrouwen onder de ABD-managers was ultimo 2008 19,8%.
Het percentage vrouwen in de Algemene Bestuursdienst (gemiddelde van de twee groepen samen) was ultimo 2008 20,2%.
Het kabinet heeft er op gerekend dat in 2011 er ongeveer 1,2 miljard bespaard wordt op de arbeidsvoorwaarden in kabinetssectoren en onderwijs. Hoeveel van de 1,2 miljard was toegerekend aan onderwijs? Bij een – op dit moment verwachte loonontwikkeling van 1,5% – bespaart het kabinet niets. Hoe wordt dat financiële gat gedicht?
Zoals is opgenomen in het aanvullend beleidsakkoord houdt het kabinet rekening met een besparing van in totaal 3,2 miljard in 2011 en de jaren daarna op basis van de doorwerking van een nominale nullijn voor nieuwe cao’s in de markt naar de lonen in de collectieve sector via de referentiesystematiek voor de arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de collectieve sector. Voor 2011 gaat het om een bedrag van 1,2 miljard voor kabinetssectoren en onderwijs; voor onderwijs gaat het dan om ongeveer een half miljard.
Het realiseren van de besparing is dus afhankelijk van de loonontwikkeling in de markt. Zoals is aangegeven in de Miljoenennota, zal het kabinet zich beraden op maatregelen als de huidige loonontwikkeling zich voortzet. Deze besluitvorming zal pas plaatsvinden op het moment waarop meer duidelijkheid bestaat over de loonontwikkeling in 2010.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Depla (PvdA), Remkes (VVD), Van Bochove (CDA), voorzitter, Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Dijk (CDA), Leerdam (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Roefs (PvdA), ondervoorzitter, Verdonk (Verdonk), Van Leeuwen (SP), Biskop (CDA), Bosma (PVV), Pechtold (D66), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Van Dijk (SP), Besselink (PvdA), Ouwehand (PvdD), Dibi (GL), Anker (CU) en Smits (SP).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Gill’ard (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Atsma (CDA), Ferrier (CDA), Uitslag (CDA), Vietsch (CDA), Schinkelshoek (CDA), Jacobi (PvdA), Elias (VVD), Timmer (PvdA), Van Dam (PvdA), Van der Burg (VVD), Gesthuizen (SP), Jonker (CDA), Fritsma (PVV), Van der Ham (D66), Ten Broeke (VVD), Van Bommel (SP), Leijten (SP), Bouchibti (PvdA), Thieme (PvdD), Peters (GL), Ortega-Martijn (CU) en Gerkens (SP).
Zie www.bologna2009benelux.org. Daar zijn ook de rapporten van de afzonderlijke landen, o.m. Italië, Griekenland en Portugal, in te zien.
Zie http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/onderwijs/publicaties/artikelen/archief/2008/2008–2631-wm.htm
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32123-VIII-16.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.