Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32123-VI nr. 11 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32123-VI nr. 11 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 oktober 2009
Op 14 en 15 januari jongstleden vond in Genève de behandeling plaats door het VN comité inzake burgerlijke en politieke rechten van de periodieke rapportages van de drie landen van het Koninkrijk. Die rapportages zagen op de wijze waarop het VN verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (het Verdrag) wordt geïmplementeerd in de drie landen van het Koninkrijk. De Nederlandse delegatie werd door mij geleid en ik was verheugd over de open, constructieve manier waarop de dialoog met het comité is verlopen.
Op 11 augustus heeft het comité zijn verslag van de sessie gepubliceerd. Het comité constateert daarin een aantal positieve ontwikkelingen. Het heeft waardering voor de totstandkoming van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid en de Wet tijdelijk huisverbod. Het comité is verder positief over het totstandgekomen actieprogramma Iedereen doet mee, gericht op verhoging van de arbeidsparticipatie. Voorts spreekt het comité waardering uit voor het Nationaal Actieplan Mensenhandel en de instelling van de Taskforce Aanpak Mensenhandel.
Het comité deed 15 aanbevelingen aan Nederland. Het verslag, inclusief de aanbevelingen, treft u aan als bijlage bij deze brief1. Het comité verzoekt Nederland om uiterlijk in juli 2010 geïnformeerd te worden over de stand van zaken ten aanzien van aanbeveling 7 (over euthanasie en levensbeëindiging) en aanbeveling 9 (over de nieuwe asielprocedure). De reactie op de overige aanbevelingen zal onderdeel uit maken van de volgende reguliere rapportage aan het comité, die in 2014 moet worden ingediend. Mede namens de minister van Binnenlandse Zaken, de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister voor Wonen, Wijken en Integratie, de minister voor Jeugd en Gezin en de staatssecretaris voor Welzijn, Volksgezondheid en Sport bericht ik u in deze brief over de reactie op de aanbevelingen.
Voorbehoud bij artikel 10 van het Verdrag
Het comité spoort Nederland aan om de voorbehouden bij het Verdrag te heroverwegen en vraagt in het bijzonder aandacht voor het voorbehoud bij artikel 10, dat ziet op de scheiding van verdachten en veroordeelden. Die scheiding is een belangrijk uitgangspunt in de Nederlandse penitentiaire regelgeving en in de penitentiaire praktijk. Het voorbehoud is gemaakt omdat er op dat uitgangspunt in de Nederlandse regelgeving enkele belangrijke uitzonderingen bestaan. Niettemin zal Nederland opnieuw bekijken of het voorbehoud kan worden ingetrokken en zal het comité daar zo spoedig mogelijk over berichten.
Het comité uit zijn zorgen over de arbeidsparticipatie van vrouwen, meer in het bijzonder de participatie van jonge moeders. Daarnaast vraagt het comité aandacht voor de aantallen vrouwen in de publieke en private sector.
Het bevorderen van het aantal gewerkte uren door vrouwen en verdere participatie van vrouwen is een belangrijke doelstelling van het kabinet. Tijdens de Participatietop 2007 heeft het kabinet met sociale partners gesproken over maatregelen die bijdragen aan een oplossing.
In 2008 is, conform de afspraken gemaakt op de Participatietop, voor een periode van twee jaar een Taskforce Deeltijdplus geïnstalleerd. Deze taskforce heeft tot doel te bevorderen dat de omvang van de arbeidsdeelname in uren van met name vrouwen wordt vergroot. Ter verwezenlijking van zijn doelstelling zal de Taskforce DeeltijdPlus bij individuele werkgevers, werknemers, sociale partners en de samenleving aandacht vragen voor kansen, mogelijkheden en belemmeringen voor vrouwen om te gaan werken dan wel voor vrouwen met kleine deeltijdbanen om meer uren per week te gaan werken. Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden knelpunten blijken die het gevolg zijn van maatregelen van de overheid dan wel het ontbreken van maatregelen van de overheid, kan de Taskforce DeeltijdPlus daarvoor bij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aandacht vragen. Het eindrapport van de Taskforce verschijnt 30 maart 2010.
Voorts is op 1 januari 2009 de Wet verbetering arbeidsmarktpositie alleenstaande ouders in werking getreden. Bijstandsgerechtigde alleenstaande ouders met een kind jonger dan vijf jaar kunnen de gemeente om een ontheffing van arbeidsverplichting verzoeken. Deze ontheffing is niet vrijblijvend, er wordt een scholingsplicht aan verbonden. De achtergrond hiervan is dat bijna 70% van de alleenstaande ouders geen startkwalificatie heeft en daarmee een achterstand heeft op de arbeidsmarkt.
Het kabinet voert verder beleid om de groep mensen van 15 tot en met 64 jaar die geen uitkering ontvangen en die niet werken, of in ieder geval minder dan 12 uur per week, meer te laten participeren. Meer dan tweederde van deze groep bestaat uit vrouwen. Al in 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afspraken gemaakt met de VNG om 25 000 van deze mensen aan werk of maatschappelijke participatie te helpen. Eind oktober vorig jaar is met de VNG overeengekomen dit aantal te verhogen naar 35 000.
Daarnaast investeert het kabinet aanzienlijke bedragen om het voor vrouwen eenvoudiger en lonender te maken om werk en zorg te combineren. Te denken valt aan de volgende maatregelen:
• De introductie van de inkomensafhankelijke combinatiekorting: deze heffingskorting is voor het combineren van werk en zorg voor kinderen.
• De overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting voor de niet-werkende partner (die geen kinderen meer heeft in leeftijd van 0 tot en met 5 jaar) wordt afgebouwd.
• Verlenging van het ouderschapsverlof en de periode waarin ouderschapsverlofkorting kan worden verkregen van 13 naar 26 weken voor beide partners. Daarmee wordt de combinatie van arbeid en zorg beter mogelijk gemaakt in de periode dat er jonge kinderen zijn. Bovendien is het voor ouders eenvoudiger geworden om in aanmerking te komen voor de ouderschapsverlofkorting, omdat hieraan niet langer de voorwaarde van deelname aan de levensloopregeling is verbonden.
Het aantal kinderen dat gebruik maakt van kinderopvang is gestegen met bijna 140 000 in de afgelopen periode van 12 maanden. Sinds de introductie van de kinderopvangtoeslag is de arbeidsparticipatie van met name moeders gestegen. Het kabinet heeft met de kinderopvangaanbieders, scholen en gemeenten maatregelen genomen om de wachtlijsten in de kinderopvang weg te werken.
Ten aanzien van het aandeel vrouwen in topfuncties is de kabinetsdoelstelling dat in 2011 de instroom van vrouwen in topfuncties in de publieke sector 30% zal bedragen. Gezien de percentages uit 2007 en 2008 is de verwachting dat de instroom van vrouwen in topfuncties in de publieke sector aan het einde van deze kabinetsperiode zelfs meer zal bedragen. Meer vrouwen aan de top kan alleen worden bereikt wanneer organisaties diversiteit als een vanzelfsprekend onderdeel van hun bedrijfsvoering zien. Binnen de publieke sector worden allerlei activiteiten ontplooid om het aantal vrouwen in de top te doen toenemen. Hiervoor verwijs ik u naar de Trendnota Arbeidszaken Overheid 2010 die op Prinsjesdag wordt gepubliceerd. Voorts streeft het kabinet ernaar dat de top van het bedrijfsleven in 2010 voor 20% uit vrouwen bestaat. Om hier een impuls aan te geven heeft de minister van Economische Zaken zich, samen met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gecommitteerd aan de ontwikkeling van het charter «Talent naar de Top», dat vorig jaar mei is gelanceerd. Ondertekenaars van het charter beloven werk te gaan maken van meer vrouwen in topposities. Tot nu toe hebben 93 organisaties het charter ondertekend. Ook de rijksoverheid heeft het charter ondertekend.
Euthanasie en levensbeëindiging
Het comité spoort Nederland aan om te voorzien in een ex anterechterlijke toets voordat een arts overgaat tot euthanasie of levensbeëindiging. In reactie daarop benadrukt het kabinet dat in Nederland sprake is van een zorgvuldige praktijk rond levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. De zorgvuldigheidseis betreffende de consultatie van een onafhankelijke arts borgt mede de zorgvuldigheid voorafgaande aan de uitvoering van de euthanasie. De regionale toetsingscommissies euthanasie beoordelen achteraf of voldaan is aan alle zorgvuldigheidseisen. In het coalitieakkoord is vastgelegd dat er in deze kabinetsperiode met betrekking tot levensbeëindiging op verzoek niet overgegaan zal worden tot wijziging van regelgeving. De evaluatie van de Euthanasiewet geeft ook geen aanleiding tot wijziging. Uit de evaluatie van de Euthanasiewet in 2007 blijkt immers dat het functioneren van de wet beantwoordt aan de doelstellingen die eraan ten grondslag liggen. De aanbeveling van het comité noopt niet tot een ander oordeel.
Medisch-wetenschappelijk onderzoek bij minderjarigen
Het comité heeft kritiek op toepassing van medisch-wetenschappelijk onderzoek bij kinderen, wanneer dit niet direct aan hen zelf ten goede kan komen. Wetenschappelijk onderzoek met kinderen is in Nederland slechts onder strikte voorwaarden mogelijk, ook indien dit niet direct aan hen zelf ten goede kan komen. Totaal uitsluiten van dergelijk onderzoek – zoals het comité voorstelt – zou betekenen dat juist voor kinderen de vooruitgang van de geneeskunde wordt belemmerd. De Nederlandse regelgeving – te weten de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) –, is in overeenstemming met de regelgeving van de Europese Unie voor wetenschappelijk onderzoek met geneesmiddelen (Richtlijn 2001/20/EC) en voorts ook met het Verdrag in zake de rechten van de mens en de biogeneeskunde (VRMB). Door de strikte voorwaarden die in de WMO zijn gesteld aan onderzoek met minderjarigen worden de rechten van het kind gerespecteerd.
Het comité wijst op het belang van een zorgvuldige asielprocedure en uit de zorg dat in de huidige, maar ook in de nieuwe asielprocedure te weinig tijd beschikbaar is voor een gedegen beoordeling van een asielaanvraag. In reactie daarop merk ik op dat een van de uitgangspunten van de nieuwe asielprocedure, zoals voorzien in het op 29 juni jl. ingediende wetsvoorstel (Kamerstukken II 2008/9, 31 994, nr. 2), juist is dat niet alleen wordt ingezet op een snellere, maar ook op een nóg zorgvuldiger beslissing op de asielaanvraag. Om die reden is voorafgaand aan de start van de asielprocedure een rust- en voorbereidingstermijn ingeruimd waarin de asielzoeker zich kan voorbereiden op de procedure. Daarnaast is er zowel meer tijd beschikbaar voor de IND om een beslissing te nemen op de aanvraag, als voor rechtsbijstandsverlening. Ook wordt meer continuïteit in de rechtshulpverlening aangebracht om de vertrouwensband tussen de asielzoeker en de rechtsbijstandverlener te versterken. Ten slotte zal in een vroeg stadium een medisch advies worden uitgebracht teneinde tijdig medische aspecten te signaleren en asielzoekers indien nodig door te verwijzen naar een zorginstantie. Met deze maatregelen vertrouw ik erop dat in de nieuwe asielprocedure optimale zorgvuldigheid is gewaarborgd.
Wetsvoorstel bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid
Het comité beveelt heroverweging van het wetsvoorstel aan. In dat kader is van belang dat het kabinet, in reactie op het advies van de Commissie evaluatie antiterrorismebeleid (Commissie-Suyver) van mei 2009, vlak voor het zomerreces besloten over te gaan tot een integrale evaluatie van antiterrorismemaatregelen enwetgeving. In verband hiermee heeft het kabinet tevens de Eerste Kamer verzocht de verdere behandeling van het wetsvoorstel bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid aan te houden in afwachting van de uitkomsten van die evaluatie.
Aanwezigheid raadsman bij politieverhoor en vertrouwelijkheid telefoonverkeer
De aanwezigheid van een raadsman bij politieverhoor, waarop het comité aandringt, heeft reeds mijn aandacht. Een wetsvoorstel wordt daartoe voorbereid; ik verwijs naar mijn brief van 15 april jl., Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 117. Hetzelfde geldt voor de aanbeveling van het comité over de vertrouwelijkheid van telefoongesprekken met advocaten; ik verwijs naar mijn brief van 7 juli jl., Kamerstukken II 2008/09, 30 517, nr. 12.
Berechting binnen redelijke termijn
Het comité vraagt Nederland te verzekeren dat verdachten binnen een redelijke termijn worden vervolgd en berecht en vraagt aandacht voor de duur van voorlopige hechtenis. Deze aanbeveling houdt verband met de door de Wet ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven geboden voorziening om de besluitvorming betreffende de verlenging van de voorlopige hechtenis, indien de verdenking betrekking heeft op een terroristisch misdrijf, voor een periode van maximaal twee jaar in handen te stellen van de raadkamer (vgl. artikel 66, derde lid, derde volzin, Sv). Deze voorziening dient echter een ander doel dan het mogelijkmaken van het verlengen van de termijn van de voorlopige hechtenis.
Ook voor de invoering van deze bepaling was het al mogelijk dat het voorarrest voorafgaand aan de inhoudelijke berechting soms langer duurt dan de basistermijn van negentig + veertien dagen, bijvoorbeeld in verband met de noodzaak van verder, tijdrovend onderzoek. De wet kent op dit punt geen maximale termijnstelling, niet voor terroristische misdrijven en ook niet voor andere misdrijven. Voor zover het al die andere misdrijven betreft (waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is) vereist de wet dat na maximaal negentig dagen bevelen tot verlenging van de gevangenhouding of gevangenneming moeten worden bevolen door de zittingsrechter. Dit vormt een belangrijke aansporing tot spoedige afronding van het onderzoek. De overgang naar het onderzoek ter terechtzitting heeft wel tot gevolg dat de kennisneming van processtukken na maximaal negentig dagen niet meer aan de verdachte mag worden onthouden (artikel 33 Sv), terwijl het opsporingsonderzoek eventueel nog doorloopt.
De reden die ten grondslag ligt aan artikel 66, derde lid, derde volzin, Sv is dat juist bedoelde mogelijkheid tot het onthouden van de volledige kennisneming van de processtukken nog gedurende maximaal twee jaar beschikbaar blijft doordat de zaak nog niet ter terechtzitting aanhangig gemaakt behoeft te worden. Verlengingsbeslissingen inzake de voorlopige hechtenis kunnen gedurende deze periode nog door de raadkamer worden genomen, zodat artikel 33 Sv nog geen toepassing vindt. Een en ander staat los van het feit dat het procesdossier telkens voldoende informatie dient te bevatten om elke beslissing inzake voortduring van de voorlopige hechtenis te kunnen dragen. De raadkamer toetst periodiek de gronden voor voortzetting van de voorlopige hechtenis. Verder vloeit ook uit artikel 6 EVRM de eis voort om strafzaken binnen een redelijke termijn bij de strafrechter aan te brengen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Nederlands strafvorderlijk stelsel voldoende waarborgen bevat die – in lijn met de aanbeveling van comité – beogen te bewerkstelligen dat verdachten van welk misdrijf dan ook binnen een redelijke termijn worden vervolgd en berecht.
Het comité is van oordeel dat de wettelijke procedure die het mogelijk maakt om AIVD-informatie nader te onderzoeken door het horen van afgeschermde getuigen (de artikelen 226m tot en met 226s Sv) moet worden toegepast op een wijze die verzekert dat het recht van de verdachte om een belastende getuige te (doen) ondervragen in overeenstemming is met artikel 14, derde lid, onder e, van het Verdrag.
In reactie op deze aanbeveling dient voorop te worden gesteld dat de toepassing van de bedoelde strafvorderlijke voorziening in handen is gesteld van de onafhankelijke rechter-commissaris en dat daarop, zoals door het comité ten onrechte lijkt te worden verondersteld, geen invloed kan worden uitgeoefend door de uitvoerende macht. Bij de afgeschermde-getuigenregeling gaat het bovendien om een model dat reeds geruime tijd bestaat voor het horen van bedreigde getuigen, en meermaals met positieve uitkomst is getoetst door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
De afgeschermde-getuigenregeling kan toepassing vinden op bevel van de rechter(-commissaris), op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of van de getuige (artikel 226m, eerste lid, Sv). De regeling gaat er daarbij in beginsel vanuit dat de verdediging het verhoor van de getuige kan bijwonen. Maar het belang van de staatsveiligheid kan, net als andere gerechtvaardigde belangen (kwetsbaarheid van de getuige in verband met zijn jonge leeftijd of het risico voor diens gezondheid of veiligheid), nopen tot een beperking van het ondervragingsrecht door afschermingsmaatregelen. Het is aan de rechter-commissaris om te bepalen welke maatregelen in het concrete geval noodzakelijk zijn. Het kan gaan om een vermomming van de getuige of om een verhoor achter een scherm. De rechter-commissaris kan echter ook beslissen tot een verhoor van de getuige buiten aanwezigheid van de verdediging en de officier van justitie, terwijl de identiteit van de getuige – behalve voor de rechter-commissaris – verborgen blijft. Bij toepassing van de regeling dient de rechter-commissaris, mede in het licht van de verdragsrechtelijke normen, steeds te bezien of er voldoende reden is om de identiteit van de getuige te verhullen en of er voldoende maatregelen kunnen worden getroffen om de verdediging de gelegenheid te geven om belastende verklaringen te betwisten. Dit zijn ook belangrijke toetsingscriteria voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zaken waarin anonieme getuigenverklaringen zijn gebruikt voor het bewijs.
Ter compensatie van de beperking van het ondervragingsrecht schrijft de wet ook voor dat het gebruik van een verklaring van een afgeschermde anonieme getuige als bewijsmiddel uitdrukkelijk dient te worden gemotiveerd (artikel 360, eerste lid, Sv), en dat een veroordeling niet uitsluitend of in beslissende mate kan worden gebaseerd op een dergelijke verklaring (artikel 344a, eerste lid,Sv).
Bovenomschreven wettelijke inkadering van het gebruik van AIVD-informatie in het strafproces beoogt te bewerkstelligen dat de verdediging juist zoveel mogelijk in de gelegenheid wordt gesteld om deze informatie te onderzoeken. Dit procedureel kader is er (mede) op gericht de verdediging in staat te stellen om het ondervragingsrecht uit te (laten) oefenen op een wijze die in overeenstemming is met artikel 14 (e) van het Verdrag.
Het comité is bezorgd over de impact die de zogeheten persoonsgerichte aanpak ten aanzien van wie een terroristische dreiging uitgaat heeft op de privacy van betrokkenen. Het beveelt een wetswijziging aan om in dat kader de waarborgen bij deze aanpak te versterken. Het comité veronderstelt in haar aanbeveling dat in het kader van deze persoonsgerichte aanpak sprake is van huisbezoeken, het benaderen van bekenden van de betrokkene en het herhaaldelijk benaderen van de betrokkene in het openbaar. Dat is evenwel niet het geval. In een brief van 22 augustus 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 29 754 en 30 977, nr. 104) hebben de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik aan uw Kamer aangegeven dat in dit verband slechts sprake is van lichte voorzieningen zoals het surveilleren door de straat, al of niet gepaard met het gedurende korte tijd stilstaan voor de woning waar betrokkene woont. In de brief is vervolgens geconcludeerd dat deze lichte (nog maar zelden toegepaste) praktijk verenigbaar is met de eisen die hieraan met het oog op het recht op privé-leven door het EVRM en de Grondwet worden gesteld. Dezelfde conclusie kan dan ten aanzien van artikel 17 van het Verdrag worden getrokken. Er is dan ook geen aanleiding om over te gaan tot het wijzigen van wetgeving.
In aanbeveling 16 wordt opgemerkt dat Nederland voornemens is om artikel 147 Sr inzake godslastering te schrappen en tegelijkertijd de anti-discriminatiebepalingen te herzien. Naar aanleiding hiervan beveelt het comité aan dat Nederland ervoor zorgt draagt dat elke wetswijziging op dit terrein in overeenstemming is met artikel 19 van het Verdrag. In mijn brief van 29 mei 2009 heb ik namens het kabinet aangekondigd dat het kabinet afziet van zijn aanvankelijke voornemen om het verbod van godslastering te laten vervallen onder gelijktijdige verduidelijking van artikel 137c Sr (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 128). Daarmee is de directe aanleiding voor deze aanbeveling komen te vervallen. Het spreekt vanzelf dat bij de voorbereiding van wetgeving waarbij de vrijheid van meningsuiting in het geding kan zijn, nauwlettend in het oog wordt gehouden dat de voorgenomen wetgeving in overeenstemming is met artikel 19 van het Verdrag.
Het comité is bezorgd over de wijze waarop kindermishandeling, in het bijzonder seksueel misbruik, wordt bestreden en beveelt aan maatregelen ter voorkoming daarvan te versterken. In reactie daarop wijs ik op de definitie van kindermishandeling zoals gehanteerd in de Nederlandse jeugdzorg en het Actieplan «Kinderen Veilig Thuis». Die definitie omvat «elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel». Het voorkomen en bestrijden van seksueel misbruik maakt derhalve deel uit van de multidisciplinaire aanpak ter bestrijding van kindermishandeling. Om te bevorderen dat vermoedens van mishandeling/misbruik daadwerkelijk gemeld worden is voorzien in een meldcode kindermishandeling. Die meldcode stelt de relevante beroepsgroepen beter in staat om signalen die duiden op kindermishandeling tijdig op te vangen en vervolgens weten hoe te handelen. Er wordt inmiddels gewerkt aan een wetsvoorstel dat het gebruik van de meldcode verplicht stelt voor de relevante beroepsgroepen en sectoren. Voorts is afgelopen zomer een aanwijzing van het College van Procureurs-Generaal in werking getreden. Die aanwijzing bevat richtlijnen voor politie en het Openbaar Ministerie om in individuele kindermishandelingszaken een gestructureerd besluit te kunnen nemen over de opsporing en vervolging van deze zaken. Daarmee wordt de strafrechtelijke vervolging van kindermishandeling bevorderd.
Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek
Het comité waarschuwt dat de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek, ook wel de «Rotterdamwet» genoemd, niet mag leiden tot discriminatie van families met een laag inkomen. Om dat te voorkomen vormen de maatregelen die in de Rotterdamwet zijn genomen slechts een minimale beperking van het recht van vrijheid van vestiging. De beperking geldt alleen voor de op aanvraag van de gemeenteraad door de minister voor Wonen, Wijken en Integratie aangewezen gebieden. Bovendien geldt als randvoorwaarde voor die aanwijzing en de toepassing van de maatregelen dat de woningzoekenden die getroffen worden door de op grond van de wet te stellen eisen voldoende mogelijkheden behouden om elders in de gemeente of regio een woning te vinden. Deze minimale beperking van het recht op vrijheid van vestiging als gevolg van het toepassen van de Rotterdamwet is gerechtvaardigd, nu de maatregelen dienen ter bescherming van de openbare orde en niet disproportioneel zijn. In de gebieden waar het om gaat staat de leefbaarheid ernstig onder druk. In het belang van de openbare orde zijn maatregelen gericht op het vergroten van de leefbaarheid dan ook noodzakelijk.
Discriminatie minderheden op de arbeidsmarkt
Het comité is bezorgd over informatie waaruit blijkt dat in Nederland discriminatie voorkomt van etnische minderheden op de arbeidsmarkt en beveelt aan om maatregelen ter bestrijding daarvan te nemen. Het bestrijden van discriminatie is een belangrijk onderdeel van het kabinetsbeleid dat gericht is op gelijke kansen op het gebied van de arbeidsmarkt. Mensen horen beoordeeld te worden op hun talenten en niet op hun afkomst. Door het kabinet zijn dan ook verschillende maatregelen daartoe genomen.
Ten eerste is een plan van aanpak gemaakt om discriminatie op de arbeidsmarkt tegen te gaan. In het plan van aanpak zijn de volgende onderdelen opgenomen:
– het creëren van positieve beeldvorming en de rol van verschillende partners;
– het tegengaan van discriminatie bij werving en selectie en
– het tegengaan van discriminatie op de werkvloer.
Er zijn verschillende instrumenten en initiatieven die zijn ingezet om negatieve beeldvorming tegen te gaan en positieve beeldvorming te bevorderen. Ik noem er een aantal.
In september 2007 is het actieprogramma Iedereen Doet Mee (IDM) van start gegaan. Dit programma is onderdeel van de pijler Sociale samenhang uit het kabinetsprogramma en beschrijft hoe het kabinet – samen met de partners – de participatiedoelstellingen wil bereiken. Een van deze deeltrajecten is het traject allochtonen.
Het werken aan meer culturele diversiteit heeft op dit moment prioriteit, zowel binnen het Rijk als geheel, als binnen de verschillende rijksonderdelen. Aan diversiteit wordt aandacht besteed in het reguliere beleid rond instroom, doorstroom en het voorkomen van uitstroom.
Sinds 2004 subsidieert het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het Landelijk Netwerk voor Diversiteitsmanagement (Div). Div geeft uitvoering aan een aantal werkprogramma’s gericht op diversiteit in het MKB en een aantal sectoren behorende tot de overheid.
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid subsidieert het project K!X-promotieteams van Forum (Instituut voor multiculturele ontwikkeling), dat de beeldvorming rond allochtone jongeren wordt verbeterd.
Om de maatschappelijke positie van de jongeren te verbeteren, is een substantiële verhoging van de arbeidsparticipatie van deze jongeren van belang. Een belangrijke stap in de richting naar hogere arbeidsparticipatie kan worden gezet met de ingevoerde werkleerplicht voor jongeren tot 27 jaar. De verwachting is dat deze maatregel juist ook een positief effect zal hebben op de positie van kwetsbare groepen, zoals allochtone jongeren.
Verder hebben overheid en sociale partners tijdens de werktop in 2005 concrete aanbevelingen geformuleerd om de arbeidsparticipatie van allochtonen te bevorderen en discriminatie tegen te gaan. In 2006 is voorts een overeenkomst gesloten tussen SZW en het Sociaal Cultureel Planbureau voor een periode van drie jaar, waarbinnen de discriminatiemonitoren 2007 en 2009 zijn respectievelijk worden uitgevoerd. De eerste discriminatiemonitor is op 15 december 2006 van start gegaan en in november 2007 afgerond. De tweede discriminatiemonitor is in december 2008 van start gegaan en zal naar verwachting in november 2009 worden afgerond.
In 2008 heeft aanvullend onderzoek plaatsgevonden in de vorm van praktijktests. In dit onderzoek wordt via praktijktests bekeken of twee fictieve kandidaten die even geschikt zijn voor een functie maar die een andere etnische achtergrond hebben, een even grote kans hebben om de baan te krijgen. Op elke vacature die in het onderzoek meegenomen wordt, worden twee fictieve sollicitaties gestuurd. Deze sollicitaties zijn vergelijkbaar, en verschillen slechts op een punt: de ene sollicitatie is afkomstig van een autochtoon, de ander van een allochtoon. Wanneer een van beide fictieve sollicitanten wel wordt uitgenodigd en de ander niet, dan is dat verschil terug te voeren in verschil in etnische achtergrond. Dan is er sprake van discriminatie.
Tenslotte heeft Nederland discriminatie toegevoegd aan de opsomming van onderwerpen die nu onder psychosociale arbeidsbelasting (PSA) vallen. Als gevolg daarvan krijgt ook de Arbeidsinspectie een rol. Indien er in een bepaald bedrijf sprake is van duidelijke kansen op discriminatie, dan kan de Arbeidsinspectie van de werkgever eisen dat er gericht beleid wordt gevoerd. Geeft de werkgever daaraan geen gevolg, dan kan de Arbeidsinspectie een boete opleggen. De gedachten gaan daarbij uit naar een aanpak conform seksuele intimidatie en pesten. Verder zal het bestaande meetinstrument voor werkdruk uitgebreid worden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32123-VI-11.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.