32 123 B
Vaststelling van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2010

nr. 4
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 2 november 2009

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, belast met het voorbereidende onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De op 16 oktober 2009 voorgelegde vragen zijn, bij brief van 30 oktober 2009, beantwoord door de minister van en de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Leerdam

Adjunct-griffier van de commissie,

Hendrickx

Vragen en antwoorden inzake de vaststelling van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2010

1

Worden de maatregelen, die gemeenten in het kader van recessiebestrijding hebben genomen door investeringen en activiteiten in de tijd naar voren te halen, bedreigd door de budgetreducties die het gevolg zijn van de bestuursakkoorden?

De aanvullende bestuurlijke afspraken die in het voorjaar van 2009 met de medeoverheden zijn gemaakt, hebben ten opzichte van de vooruitzichten die bestonden vóór de crisis (i.c. de septembercirculaire 2008) niet geleid tot een verlaging van het reële accres over 2009. Er is daarom geen aanleiding te denken dat de afspraken gevolgen hebben voor de maatregelen van de medeoverheden tegen de recessie in 2009. Wel is er sprake van een verlaging van het accres 2010 ten opzichte van de vooruitzichten die bestonden voor de crisis. Dit zou kunnen leiden tot minder uitgavenruimte van gemeenten en provincies, ook op het gebied van maatregelen tegen de recessie. De gemeenten en provincies krijgen in 2009 en 2010 echter wel een incidentele bijdrage van € 100 mln. Ook kunnen medeoverheden geld uit reserves inzetten voor maatregelen tegen de recessie. Medeoverheden krijgen de ruimte om investeringsuitgaven naar voren te halen, doordat de grens van het EMU-saldo voor medeoverheden tijdelijk is verlaagd, tot0,7% in 2009 en -0,6% in 2010.

2

Hoe hoog zou het accres van het gemeentefonds zijn geweest voor 2009, 2010 en 2011 als de oude normeringssystematiek (trap op, trap af) zou zijn gehanteerd? En hoe hoog als de oude methode zou zijn aangehouden, maar niet zou zijn toegepast op de € 6 miljard intensivering vanwege de crisis?

Het berekenen van de ramingen van het accres voor 2009, 2010 en 2011 zou momenteel een vertekend en verkeerd beeld geven. Ten eerste omdat in het Aanvullend Beleidsakkoord een aantal incidentele afwijkingen van de reguliere begrotingssystematiek van het Rijk zijn opgenomen: (i) een tijdgebonden stimuleringspakket in 2009 en 2010 waarvoor geen dekking gevonden wordt onder de begrotingskaders, (ii) het uitschakelen van de EMU-signaalwaarde, waardoor het rijkstekort op kan lopen zonder dat rijksbezuinigingen noodzakelijkerwijs het gevolg zijn en (iii) het buiten de uitgavenkaders plaatsen van WW en ruilvoet, waardoor voor tegenvallers op dit gebied geen ombuigingen binnen de rijksuitgaven zullen plaatsvinden. Deze drie uitzonderlijke factoren zouden een zeer ongebruikelijke doorwerking hebben indien de gebruikelijke normeringssystematiek voor medeoverheden zou worden toegepast. De rechtvaardigheid en evenredigheid hiervan zou te betwisten zijn. Ten tweede omdat de jaren 2010 en 2011 (maar ook de jaren daarna) meer dan ooit met grote onzekerheden zijn omgeven. Dit maakt van de resterende kabinetsperiode een uitermate onzeker tijdsbestek, hetgeen leidt tot een accresraming met een te grote volatiliteit.

3

Op welke thema’s verwacht de regering samenloop tussen de heroverwegingsoperatie en de lopende en geplande activiteiten voor het gemeentefonds? Zijn er activiteiten gepland voor 2010 en 2011 die door de heroverwegingsoperatie herzien worden? Zo ja, om welke activiteiten gaat het?

Het doel van de heroverwegingsoperatie is het in kaart brengen van forse besparingsopties binnen de collectieve sector, dus ook op de accres-relevante overheidsuitgaven en activiteiten. Om welke activiteiten het precies gaat is echter nu, aan het begin van de heroverwegingsoperatie, nog niet te zeggen. Naast de heroverwegingsoperatie is in 2010 de evaluatie van de normeringssystematiek gepland. Deze zal gewoon doorgaan.

4

Welke specifieke uitkeringen zullen in 2010 eindigen en welke zullen in de vorm van een decentralisatieuitkering worden voortgezet?

In de Onderhoudsrapportage specifieke uitkeringen (OSU) 2009 is een overzicht gegeven van de in 2009 lopende specifieke uitkeringen. Hierin is ook aangegeven of deze in 2010 eindigen of nog doorlopen. De OSU 2009 is 27 april 2009 aangeboden aan de Tweede Kamer. Van de in de begroting gemeentefonds per 2010 nieuw opgenomen decentralisatie-uitkeringen zijn de decentralisatie-uitkeringen als gevolg van de overheveling van de BDU-SIV in 2009 nog specifieke uitkeringen (zie ook tabel 3.3.1). Daarnaast worden in 2010 als gevolg van een wijziging van de FES (Fonds Economische Structuurversterking)-wet een groot aantal FES-specifieke uitkeringen omgezet in decentralisatie-uitkeringen in het gemeentefonds.

5

Hoe zal de regering samen met de mede-overheden trachten de doelstelling te realiseren dat het bestaande voorzieningenpakket inderdaad tegen globaal gelijke lasten wordt geleverd?

Dit wordt gerealiseerd door het budget van de algemene uitkering van het gemeentefonds over de gemeenten te verdelen via een verdeelsysteem van 60 verdeelmaatstaven. Het Rijk is verantwoordelijk voor het ontwikkelen en onderhouden van het systeem van verdeelmaatstaven dat de verdeling tot stand brengt. Dit verdeelsysteem stelt gemeenten in staat hun voorzieningen op een onderling gelijkwaardig niveau te brengen tegen globaal gelijke lastendruk en rekening houdend met de structuurkenmerken van de gemeenten. De gemeenten kunnen dan zelf bepalen aan welke voorzieningen zij hun geld bij voorkeur besteden (eigen prioriteitenstelling).

6

Wordt ook de loon- en prijsbijstelling op de rijksbegroting niet uitgekeerd conform het besluit om de normeringssystematiek van het gemeente- en provinciefonds buiten werking te zetten?

Het gemeentefonds en het provinciefonds kennen geen afzonderlijke loon- en prijscompensatie. Op deze fondsen is de normeringssystematiek van de netto gecorrigeerde rijksuitgaven van toepassing. Dat houdt in dat de ontwikkeling van de fondsen in enig jaar wordt afgeleid van de netto gecorrigeerde rijksuitgaven in datzelfde jaar. Er resulteert een geïntegreerd accres. De gemeenten en provincies zijn vrij dit accres te gebruiken ter bekostiging van nominale en/of volumeontwikkelingen in hun uitgaven. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het buiten werking stellen van de normeringssystematiek niet betekent dat er helemaal geen groei van het gemeente- en provinciefonds plaatsvindt, nog steeds groeien deze met respectievelijk ca. € 1 mld. en € 80 mln. over de periode 2009 tot en met 2011. Deze groei is echter lager dan bij het hanteren van de gebruikelijke normeringssystematiek om te voorkomen dat ongebruikelijke uitschieters binnen de rijksuitgaven worden doorvertaald naar gemeenten en provincies. Tenslotte wordt gewezen op het feit dat inmiddels is besloten om voor een groot deel van de departementen de prijsbijstelling voor 2011 in te houden, hetgeen (ook) onderdeel is van het Aanvullend Beleidsakkoord van het Kabinet (ABK) van afgelopen voorjaar.

7

Heeft de regering zicht op de mening van de overige partijen (VNG/IPO) op de omvang van het gemeentefonds?

Tweemaal per jaar vindt tussen de fondsbeheerders en de VNG/IPO het Bestuurlijk overleg financiële verhoudingen (Bofv) plaats. De vraag of de omvang van het gemeentefonds en provinciefonds als adequaat kan worden beschouwd, wordt beantwoord in dit Bofv. Wanneer één van de partijen de uitkomsten van de normeringssystematiek op enig moment onredelijk vindt, kan dit ook in het Bofv aan de orde worden gesteld. Iedere partij is gerechtigd om agendapunten in te brengen.

8

Wat beschouwt de regering als «slechts minimaal», nu op grond van nieuwe bestuurlijke afspraken tussen Rijk en gemeenten in het voorjaar (in het aanvullend beleidsakkoord) is besloten dat het gemeentefonds minder hard zal groeien dan voorheen en dat gemeenten hun lokale lasten niet of slechts minimaal mogen laten stijgen?

Voor wat betreft de algemene belastingen is een inflatiecorrectie te rechtvaardigen, voor de heffingen met een retributief karakter blijft gelden dat deze maximaal 100% kostendekkend mogen zijn. Dat wil zeggen dat de gemeenten maximaal de reële kosten mogen doorbereken in deze tarieven. Dat kan bijvoorbeeld in het kader van de rioolheffing leiden tot tariefstijgingen aangezien de gemeenten met ingang van 2008 nieuwe watertaken hebben gekregen en te kampen hebben met grote investeringen in het rioolstelsel.

9

Is al duidelijk waar de lokale lasten gaan stijgen en hoeveel?

Nee, op dit moment zijn de begrotingen van de gemeenten nog niet definitief vastgesteld. In de media zijn al wel en aantal schattingen verschenen maar die geven slechts een voorlopig beeld. BZK monitort elk jaar de totaal opbrengsten van de lokale heffingen in de Monitor die als bijlage bij de Gemeentefondsbegroting wordt gepubliceerd. Het CBS publiceert meestal rond eind maart een overzicht van de totale opbrengsten en het Coelo publiceert jaarlijks de Atlas van de lokale heffingen. Pas als alle definitieve begrotingen zijn vastgesteld beoordeelt BZK het totale lastenbeeld.

10

Hebben de budgetten van de decentralisatie-uitkeringen de juiste en voldoende omvang voor een adequate uitvoering door de medeoverheden? Over welke uitkeringen bestaat verschil van opvatting tussen de regering en de betreffende mede-overheid?

Over de omvang van een decentralisatie-uitkering worden afspraken gemaakt tussen het departement dat het geld overboekt naar het gemeente- of provinciefonds en de ontvangende gemeenten of provincies. Daarnaast kunnen de decentralisatie-uitkeringen als onderdeel van het gemeentefonds en provinciefonds onderwerp van gesprek zijn in het Bestuurlijk overleg financiële verhoudingen. Medeoverheden worden dus ruimschoots betrokken bij de totstandkoming en vaststelling van decentralisatie-uitkeringen.

11

Wat gebeurt er na 2011 met de overheveling van de Brede Doeluitkeringen (BDU SIV) leefbaarheid en veiligheid, onder punten 11a en 11b? Betekent dit dat na 2011 deze middelen uit het grote steden beleid komen te vervallen? Wat zijn hiervan de gevolgen voor de gemeenten en de aanpak van leefbaarheid en veiligheid? Hoe verhoudt dit zich tot de toezegging in de brief aan de burgemeester van Den Haag (d.d. 8 december 2008) dat de geldstromen vanuit BZK en Justitie na 2010 ongewijzigd blijven?

In het manifest bestrijding overlast en verloedering is op 7 september 2009 afgesproken dat Rijk en de betrokken 40 gemeenten in 2010 en 2011 gezamenlijk een extra impuls geven aan het terugdringen van overlast en verloedering. Er is hiervoor in 2010 en 2011 respectievelijk 89 mln. en 64 mln. beschikbaar gesteld via de decentralisatie-uitkering voor leefbaarheid en veiligheid. Deze afspraak betekent niet dat de middelen na 2011 komen te vervallen. De uitspraak in de brief aan de burgemeester van Den Haag dat de hoogte van de geldstromen vanuit BZK en Justitie na 2010 ongewijzigd blijft, geldt nog steeds. In de brief is overigens geen toezegging gedaan over de aanwending van deze middelen. In 2011 wordt besloten hoe de Van Montfransmiddelen (BZK) en de middelen voor leefbaarheid (WWI) in de toekomst worden aangewend. Vooruitlopend op deze beslissing zijn nog geen uitspraken te doen over de gevolgen voor gemeenten. Voor de middelen van het ministerie van Justitie geldt dat deze zijn opgenomen in de decentralisatie-uitkering Aanpak Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren. Met deze middelen wordt het beleid gericht op het Voorkomen Criminele Loopbaan Allochtone Jongeren in de G4 voortgezet. Hiervoor stelt de minister van Justitie voor de G4 per jaar een bedrag van € 5,4 miljoen beschikbaar voor de jaren 2010, 2011 en 2012.

12

Wat is er over van de toegevoegde 150 miljoen voor veiligheid aan het gemeentefonds, zoals afgesproken met de VNG, aangezien nog uitgegaan is van groei van het gemeentefonds? Kan de regering een overzicht geven van de totale middelen die de gemeenten krijgen voor de aanpak van veiligheid voor de jaren 2010 t/m 2014?

De 150 miljoen komt uit de groei van het Gemeentefonds die ten tijde van het sluiten van het Coalitieakkoord werd verondersteld tot en met 2011. Met het sluiten van het aanvullend financieel akkoord is afgeweken van de normale accressystematiek, maar dat heeft de 150 miljoen niet aangetast. Het totale accres uit deze kabinetsperiode is gelijk aan de verwachting ten tijde van het Coalitieakkoord. In de brief «Afloop GSB gelden en groei middelen voor veiligheid in het gemeentefonds» d.d. 12 december 2008 (kenmerk 2008 0 000 601 577) bent u hierover geïnformeerd. De conclusie in deze brief dat de totaal beschikbare veiligheidsmiddelen voor gemeenten in de komende jaren een stijgende lijn vertoont, geldt nog steeds. Uw Kamer wordt dan ook verwezen naar de inhoud van deze brief.

13

Wat gebeurt er na 2012 met de Aanpak Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren, onder punt 16? Betekent dit dat na 2012 hiervoor geen geld meer ter beschikking wordt gesteld aan de gemeenten? Wat zijn hiervan de gevolgen voor de gemeenten en de aanpak van de Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren?

De Aanpak Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren is in 2009 gestart. In eerste instantie is voor vier jaar geld beschikbaar gesteld voor de inzet van straatcoaches en gezinsmanagers in gemeenten die vanwege de omvang van de problematiek graag nauw samen wilden werken met het rijk. Gemeenten zijn nu hard aan de slag met de middelen en instrumenten die hun nu ter beschikking staan. Of en zo ja hoeveel extra middelen er na 2012 nodig zijn, zal ter zijner tijd worden bezien.

14

Hoe zal worden omgegaan met een mogelijk grotere stijging van de producentenprijsindex, nu bij de berekening van het nominaal accres uitgegaan is van een geschatte stijging van deze index?

De accressen voor de jaren 2009–2011 zijn nominaal vastgesteld. Deze zullen niet veranderen, ongeacht de ontwikkeling van de producentenprijsindex. Deze nominale afspraak is mede gemaakt met het oog op de zekerheid die op deze wijze aan zowel medeoverheden als het Rijk wordt geboden.

15

Wanneer zal het streefaantal van 45 specifieke uitkeringen worden bereikt? Welke acties worden ondernomen om dit te realiseren?

Het streven blijft om aan het einde van de huidige kabinetsperiode een beoogde eindstand van hooguit 45 specifieke uitkeringen te hebben. In de Onderhoudsrapportage specifieke uitkeringen (OSU) 2009, welke op 27 april 2009 is aangeboden aan de Tweede Kamer, wordt aangegeven dat het nog veel inspanning zal vergen om deze doelstelling daadwerkelijk te realiseren. Acties die al in gang zijn gezet om deze doelstelling te realiseren zijn: de invoering van de decentralisatie-uitkering, de invoering van de verzameluitkering en een wijziging van de FES (Fonds Economische Structuurversterking)-wet. Deze acties worden beschreven in de eerder genoemde OSU 2009.

16

Kan de regering enkele voorbeelden geven van de variatie in de dekkingsgraad van lokale heffingen, die direct gerelateerd zijn aan de kosten voor de betreffende voorziening of dienst, en maximaal 100% kostendekkend mogen zijn?

Door het Rijk wordt niet per individuele gemeente bekeken wat de dekkingsgraad is. Dat is een afweging die valt binnen de gemeentelijke autonomie. Het is de beleidsvrijheid van individuele gemeenten om te beoordelen welke diensten tegen welke dekkingsgraad worden aangeboden. Op basis van de Gemeentewet mag een gemeente zelf bepalen of het tarief lager dan 100% kostendekkend wordt vastgesteld. In de «Atlas van de lokale heffingen 2009» publiceert het Coelo wel over de dekkingsgraden van de retributies en wordt ook ingegaan op de dekkingsgraden van individuele gemeenten (dekkingsgraad reinigingsrecht in 2009 is 97,2% en van rioolheffing 96,7%). Overigens bleek uit onderzoek van BZK in 2006 dat de kostendekkingsgraad van leges varieerde tussen de 30 en de 80%. (Inventarisatie en analyse leges, SIRA, april 2006). Het overige deel van de kosten wordt uit de algemene middelen bekostigd.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Beek (VVD), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), De Pater-van der Meer (CDA), Van Bochove (CDA), Gerkens (SP), Sterk (CDA), Leerdam (PvdA), Voorzitter, De Krom (VVD), ondervoorzitter, Griffith (VVD), Boelhouwer (PvdA), Algra (CDA), Irrgang (SP), Kalma (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Van der Burg (VVD), Brinkman (PVV), Pechtold (D66), Van Raak (SP), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Heijnen (PvdA), Bilder (CDA) en Anker (CU).

Plv. leden: Teeven (VVD), Azough (GL), Van der Vlies (SGP), Joldersma (CDA), Smilde (CDA), Polderman (SP), Spies (CDA), Wolbert (PvdA), Aptroot (VVD), Zijlstra (VVD), Vermeij (PvdA), Knops (CDA), Van Gerven (SP), Heerts (PvdA), Çörüz (CDA), Remkes (VVD), De Roon (PVV), Van der Ham (D66), Van Bommel (SP), Ouwehand (PvdD), Timmer (PvdA), De Wit (SP), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Cramer (CU).

Naar boven