32 043 Toekomst pensioenstelsel

S VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 10 september 2019

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft op 18 juni, 25 juni en 9 juli 2019 gesproken over het bij de Kamer op grond van artikel 144, vijfde lid, van de Pensioenwet voorgehangen ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Dit ontwerpbesluit is aan de Kamer toegezonden als bijlage bij de kabinetsreactie op het advies van de Commissie Parameters.2 De voorhangtermijn eindigt, zoals gesteld in die kabinetsreactie op 9 juli 2019. Naar aanleiding hiervan is op 9 juli 2019 een brief gestuurd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De Minister heeft op 9 september 2019 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Dooren

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Den Haag, 9 juli 2019

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft op 18 juni, 25 juni en 9 juli 2019 gesproken over het bij de Kamer op grond van artikel 144, vijfde lid, van de Pensioenwet voorgehangen ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Dit ontwerpbesluit is aan de Kamer toegezonden als bijlage bij de kabinetsreactie op het advies van de Commissie Parameters.3 De voorhangtermijn eindigt, zoals gesteld in die kabinetsreactie op 9 juli 2019. De leden van de 50PLUS-fractie en de GroenLinks-fractie hebben in het kader van het voorgehangen ontwerpbesluit de volgende vragen en opmerkingen. De leden van de CDA-fractie sluiten zich bij deze vragen aan.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de regering kan aangegeven wat de gevolgen zijn van de nieuwe parameters voor de vaststelling van de pensioenpremies vanaf 2020. Wat zijn met name de gevolgen van de lagere parameters voor de premies van de pensioenfondsen ABP, Zorg en Welzijn, PMT, PME en PF BOUW? Volgens de voorzitter van het Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT), dhr. drs. K.B. van Popta, zou het leiden tot een 3,7% hogere premie voor PMT. Welke gevolgen heeft dat voor de dekkingsgraad van deze vijf fondsen?

Wat zijn de gevolgen van de daling van de 10-jaars rente tot min 0,25% op 5 juli voor de te hanteren risicovrije rentetermijnstructuur (RTS)? En welke gevolgen heeft dat voor de dekkingsgraad van de fondsen, specifiek voor de pensioenfondsen ABP en Zorg en Welzijn?

Hoe verhouden de nieuwe verwachtingswaarden per 2020 van de Commissie Parameters zich tot de laatste inzichten voor de prijsinflatie en de looninflatie van het CPB, de DNB en het Ministerie van Financiën?

Wat is het verschil tussen de kostendekkende premie en de gedempte premie in miljarden euro’s per jaar vanaf het jaar van invoering van de gedempte premie tot heden voor de gehele pensioensector?

Hoe groot is dat verschil voor de pensioenfondsen van het ABP en Zorg en Welzijn? Wat is de premiedekkingsgraad voor de gehele sector en voor de fondsen van het ABP en Zorg en Welzijn?

Onder het nieuwe pensioencontract moet voor de pensioenpremies de kostendekkende premie worden berekend en geheven. Hoe groot is de premiestijging voor de gehele pensioensector en specifiek voor de pensioenfondsen van het ABP, Zorg en Welzijn, PMT, PME en PF Bouw?

Volgens dhr. van Popta zou dit voor het PMT leiden tot een premiestijging met 9,2%. Met welk percentage zou de opbouw moeten worden verlaagd als de premie niet zou worden verhoogd door deze vijf fondsen?

Vooruitlopend op schriftelijk overleg na het zomerreces, hebben de leden van de GroenLinks-fractie alvast de volgende vragen ter zake van de kabinetsreactie, met inbegrip van het voorgehangen ontwerpbesluit.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het advies van de Commissie Parameters. Dit technisch gedegen advies kan grote impact hebben op de onderhandelingen over de invulling van het door overheid en sociale partners gesloten principeakkoord over de vernieuwing van het pensioenstelsel. Opvolging van dit advies zal immers leiden tot een neerwaartse aanpassing van de dekkingsgraad van pensioenfondsen met gemiddeld 2,5%-punt en een opwaartse aanpassing van de kritische dekkingsgraad met gemiddeld 6,5%-punt. Daarmee worden de mogelijkheden om de pensioenen te indexeren aanmerkelijk verkleind. Het vergroten van de mogelijkheid tot indexering van pensioenen is een belangrijke doelstelling in het onlangs gesloten pensioenakkoord. Deze doelstelling komt onder druk te staan wanneer ook in het nieuwe pensioenstelsel de nu gehanteerde berekeningswijze onverkort gehanteerd blijft worden.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben daarom de volgende vragen. Hoe denkt de regering voornoemde doelstelling nog waar te kunnen maken? Wordt het in het nieuwe pensioenstelsel beoogde voordeel van het (grotendeels) laten vervallen van de buffers niet teniet gedaan door de effecten van de langdurig lage rente? Zo ja, wat denkt de regering hieraan te doen? De doelstellingen van het akkoord zijn immers door de regering centraal gesteld, terwijl de middelen waarmee deze worden bereikt daaraan ondergeschikt zijn verklaard. Zijn er in de context van de nieuwe contracten rekenwijzen denkbaar en bespreekbaar waarbij de noodzakelijke prudentie gekoppeld wordt aan een minder dominante invloed van de risicovrije rente? Is de regering bereid hier onderzoek naar te laten doen?

Veelal wordt gezegd dat de rekenregels die Nederland in delen hanteert, strenger zijn dan de regels in veel andere landen. Kan de regering ons inzicht geven hoe de keuzes die in Nederland worden gemaakt zich verhouden tot voorbeelden uit de relevante internationale omgeving, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.

De leden van de commissie zien uw beantwoording met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 6 september 2019.

De voorzitter van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Sent

BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 september 2019

Op 9 juli jl. hebben de leden van de 50PLUS-fractie en de GroenLinks-fractie van Uw vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid vragen gesteld naar aanleiding van de voorhangprocedure betreffende het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. De leden van de CDA-fractie sluiten zich bij deze vragen aan.

Ik heb getracht de vragen zo volledig mogelijk te beantwoorden, met dien verstande dat ik beperkt inzage kan geven in effecten bij individuele pensioenfondsen. De Nederlandsche Bank (DNB) mag als toezichthouder in beperkte mate gegevens publiceren en overdragen over individuele fondsen.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de regering kan aangegeven wat de gevolgen zijn van de nieuwe parameters voor de vaststelling van de pensioenpremies vanaf 2020. Wat zijn met name de gevolgen van de lagere parameters voor de premies van de pensioenfondsen ABP, Zorg en Welzijn, PMT, PME en PF BOUW? Volgens de voorzitter van het Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT), dhr. drs. K.B. van Popta, zou het leiden tot een 3,7% hogere premie voor PMT. Welke gevolgen heeft dat voor de dekkingsgraad van deze vijf fondsen?

In paragraaf 6.3 van het adviesrapport van de Commissie Parameters is de impact van het totale advies, dus zowel de aanpassingen bij de onderdelen parameters als de UFR-methode, op de (minimaal vereiste) premie weergegeven. De geadviseerde aanpassing van de rendementsparameters bepaalt voor veruit het grootste gedeelte de stijging van de premie. In deze paragraaf is toegelicht dat het advies relevant is als de kostendekkende premie wordt gedempt met verwacht rendement. Dit is een van de twee wettelijk toegestane dempingssystematieken. Het is de keuze van pensioenfondsen of i) de kostendekkende premie wordt gedempt, en ii) zo ja met welke methode.

Een stijging van de gedempte kostendekkende premie hoeft niet per se te leiden tot een stijging van de feitelijke premie. De meeste fondsen rekenen een hogere feitelijke premie dan de gedempte kostendekkende premie, waardoor er een marge tussen beide premies zit. Als fondsen die marge inzetten om een premiestijging van de feitelijke premie te minimaliseren, dan stijgt de premie (sector breed) met 3 procent (€ 1 miljard) gemeten op 31 december 2018. Als fondsen de marge intact willen laten, is de premiestijging (sector breed) 19 procent (€ 4,6 miljard) gemeten op 31 december 2018.

De daadwerkelijke premiestijging hangt niet alleen af van de mate waarin de huidige marge wordt ingezet, maar ook of de pensioenregeling inhoudelijk wordt aangepast dan wel of de pensioenopbouw op het huidige niveau wordt gehandhaafd. Dit zijn keuzes die per pensioenfonds moeten worden gemaakt, rekening houdend met de specifieke omstandigheden en karakteristieken van een fonds. De vijf genoemde pensioenfondsen zullen allen een eigen afweging moeten maken. Ik kan geen inzicht bieden in de fondsspecifieke gevolgen voor de betreffende premies en dekkingsgraden. Wel is in de toelichting bij het conceptbesluit parameters 2020 opgenomen dat pensioenfondsbesturen bij de vaststelling van de premies voor 2020 (in 2019) nog rekening mogen houden met de parameters die gelden in 2019. Daarnaast heeft DNB besloten het UFR-advies te implementeren, maar DNB zal dit niet eerder doen dan op 1 januari 2021. Hierdoor zal de impact in de praktijk kleiner zijn.

Naast de hiervoor geschetste gevolgen voor de premie, hebben de nieuwe parameters ook gevolgen voor de kritische dekkingsgraad, de dekkingsgraad waaronder pensioenfondsen niet meer in (maximaal) tien jaar kunnen herstellen tot het vereist eigen vermogen zonder een korting door te voeren. Uit het rapport blijkt dat deze gemiddeld (sector-gewogen) met 6,5%-punt zal stijgen.4 Dit betekent dat pensioenfondsen in slechte economische tijden eerder door deze grens zullen zakken, en een korting op de pensioenaanspraken- en rechten moeten opnemen als onderdeel van hun herstelplan.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen wat de gevolgen zijn van de daling van de 10-jaars rente tot min 0,25% op 5 juli voor de te hanteren risicovrije rentetermijnstructuur (RTS)? En welke gevolgen heeft dat voor de dekkingsgraad van de fondsen, specifiek voor de pensioenfondsen ABP en Zorg en Welzijn?

De risicovrije rentetermijnstructuur (RTS) laat zero couponrentes voor looptijden van 1 tot en met 100 jaar zien. DNB publiceert de te hanteren RTS door pensioenfondsen elke maand op haar website op basis van Euribor swaprentes en de UFR-methode.5 De rente op een Nederlandse staatsobligatie vormt dus niet de basis voor het vaststellen van de RTS, die wordt gebruikt om de dekkingsgraad te berekenen. De impact van veranderingen in de rente op staatsobligaties op de dekkingsgraad is daarom niet vast te stellen. Daarnaast heeft de 10-jaarsrente een relatief beperkte invloed op de dekkingsgraad, omdat de looptijd van de verplichtingen van pensioenfondsen veelal langer is dan 10 jaar. Uiteindelijk is de rente over de gehele curve van looptijden van invloed op de waarde van de verplichtingen van pensioenfondsen en daarmee de dekkingsgraad. Dat neemt niet weg dat de gedaalde rente in de afgelopen periode het sparen voor pensioen duurder heeft gemaakt en per saldo tot een lagere dekkingsgraad heeft geleid.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen hoe de nieuwe verwachtingswaarden per 2020 van de Commissie Parameters zich verhouden tot de laatste inzichten voor de prijsinflatie en de looninflatie van het CPB, de DNB en het Ministerie van Financiën?

De door de Commissie Parameters geadviseerde minimale verwachtingen voor loon- en prijsinflatie zien op een inschatting van de lange termijn verwachting van inflatie, wat is de inflatie in de komende decennia? Hiervoor heeft de commissie zich gebaseerd op het langjarig historisch gemiddelde. Deze blijkt ook consistent te zijn met de ECB-doelstelling.

De lange termijn verwachting kan natuurlijk afwijken van de korte termijn ontwikkelingen, zoals blijkt uit de ontwikkeling in de afgelopen jaren en in de concept Macro economische Verkenning 2020 van het CPB6. Het Ministerie van Financiën hanteert de middellange termijnverwachting van het CPB.

Voor de jaren 2019–2021 voorziet DNB een prijsinflatie van respectievelijk 2,5%, 1,6% en 2,1%. De gemiddelde prijsinflatie in 2019–2021 is daarmee iets hoger dan voorzien door de Commissie Parameters. Een belangrijke verklaring hiervoor is de verhoging van het lage Btw-tarief per januari 2019. DNB raamt een contractloonstijging van respectievelijk 2,4%, 2,8% en 2,9% voor de jaren 2019–2021. Ook dit is gemiddeld hoger dan verondersteld wordt door de Commissie Parameters. Redenen hiervoor zijn de hoge inflatie in 2019, die met een vertraging doorwerkt in de contractloonstijging, en de krappe arbeidsmarkt.7

De leden van de 50PLUS-fractie vragen wat het verschil is tussen de kostendekkende premie en de gedempte premie in miljarden euro’s per jaar vanaf het jaar van invoering van de gedempte premie tot heden voor de gehele pensioensector? Hoe groot is dat verschil voor de pensioenfondsen van het ABP en Zorg en Welzijn? Wat is de premiedekkingsgraad voor de gehele sector en voor de fondsen van het ABP en Zorg en Welzijn?

Als uitgangspunt voor de beantwoording van deze vraag worden aannames gevolgd die DNB heeft gemaakt in haar position paper ten behoeve van de evaluatie van het nieuwe financieel toetsingskader (nFTK). Daarin wordt de feitelijk ingelegde premie van fondsen die gebruik maken van demping op basis van het verwachte rendement vergeleken met de actuarieel benodigde premie zonder opslagen. Het verschil tussen de feitelijke en actuarieel benodigde premie tussen 2015 en 2018 is totaal € 21,3 miljard.8 Onderstaande tabel splitst dit uit naar jaren:

Jaar

Verschil feitelijke en actuarieel benodigde premie (in € miljard)

2015

3,1

2016

4,9

2017

7,9

2018

5,4

De hoogte van gedempte kostendekkende premies van individuele fondsen is geen openbaar gegeven dat DNB op haar website mag publiceren. De hoogte van de premiedekkingsgraden van individuele pensioenfondsen zijn voor de jaren 2016 en 2017 wel openbaar beschikbaar op de website van DNB.9 Uit dit overzicht kan worden opgemaakt dat het ABP in 2017 een premiedekkingsgraad had van 69% en Pensioenfonds Zorg en Welzijn van 82%. Het gewogen gemiddelde van de sector kwam in 2017 uit op 80%. De cijfers over het jaar 2018 zijn nog niet beschikbaar.

Onder het nieuwe pensioencontract moet voor de pensioenpremies de kostendekkende premie worden berekend en geheven. De leden van de 50PLUS-fractie vragen hoe groot de premiestijging is voor de gehele pensioensector en specifiek voor de pensioenfondsen van het ABP, Zorg en Welzijn, PMT, PME en PF Bouw? Volgens dhr. van Popta zou dit voor het PMT leiden tot een premiestijging met 9,2%. Met welk percentage zou de opbouw moeten worden verlaagd als de premie niet zou worden verhoogd door deze vijf fondsen?

Bij deze vraag is het van belang om te benadrukken dat in het algemeen het pensioenresultaat op de lange termijn niet verandert wanneer dezelfde premies en hetzelfde beleggingsbeleid worden gehanteerd. Het is dus niet zo dat bij een ongewijzigde premie in het nieuwe contract het verwachte pensioenresultaat op lange termijn (pensioendatum) ineens verslechtert. In het pensioenakkoord is afgesproken dat bij de transitie de effecten van de overgang op zuiver kostendekkende premies nader beschouwd worden. Overwogen kan worden een geleidelijke afbouw van de huidige mogelijkheid tot demping van de kostendekkende premie. Op de lange termijn is echter het behaalde beleggingsrendement bepalend en de verwachte uitkomsten daarvan veranderen niet bij een ongewijzigd beleggingsbeleid.

Gevolgen voor individuele fondsen kunnen niet in beeld gebracht worden. Individuele fondsen voeren eigen beleid en maken eigen keuzes. De deelnemerssamenstellingen verschillen ook per fonds. Daarbij komt bovendien dat DNB in beperkte mate gegevens over individuele fondsen mag publiceren.

Vooruitlopend op schriftelijk overleg na het zomerreces, hebben de leden van de GroenLinks-fractie alvast de volgende vragen ter zake van de kabinetsreactie, met inbegrip van het voorgehangen ontwerpbesluit.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het advies van de Commissie Parameters. Dit technisch gedegen advies kan grote impact hebben op de onderhandelingen over de invulling van het door overheid en sociale partners gesloten principeakkoord over de vernieuwing van het pensioenstelsel. Opvolging van dit advies zal immers leiden tot een neerwaartse aanpassing van de dekkingsgraad van pensioenfondsen met gemiddeld 2,5%-punt en een opwaartse aanpassing van de kritische dekkingsgraad met gemiddeld 6,5%-punt. Daarmee worden de mogelijkheden om de pensioenen te indexeren aanmerkelijk verkleind. Het vergroten van de mogelijkheid tot indexering van pensioenen is een belangrijke doelstelling in het onlangs gesloten pensioenakkoord. Deze doelstelling komt onder druk te staan wanneer ook in het nieuwe pensioenstelsel de nu gehanteerde berekeningswijze onverkort gehanteerd blijft worden.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben daarom de volgende vragen. Hoe denkt de regering voornoemde doelstelling nog waar te kunnen maken? Wordt het in het nieuwe pensioenstelsel beoogde voordeel van het (grotendeels) laten vervallen van de buffers niet tenietgedaan door de effecten van de langdurig lage rente? Zo ja, wat denkt de regering hieraan te doen? De doelstellingen van het akkoord zijn immers door de regering centraal gesteld, terwijl de middelen waarmee deze worden bereikt daaraan ondergeschikt zijn verklaard. Zijn er in de context van de nieuwe contracten rekenwijzen denkbaar en bespreekbaar waarbij de noodzakelijke prudentie gekoppeld wordt aan een minder dominante invloed van de risicovrije rente? Is de regering bereid hier onderzoek naar te laten doen?

Elke vijf jaar wordt aan de Commissie Parameters gevraagd te adviseren over maximale rendementsparameters en minimale inflatieverwachtingen. Deze verwachtingen worden uiterlijk elke vijf jaar getoetst, rekening houdend met financieel-economische ontwikkelingen in het verleden en realistische inzichten ten aanzien van toekomstige financieel-economische verwachtingen. Zoals de commissie al in haar aanbiedingsbrief bij het advies schreef, verandert deze economische realiteit niet als gevolg van het pensioenakkoord. De precieze impact van het advies hangt af van de economische omstandigheden op het moment van invoering.

Kabinet en sociale partners hebben afgesproken dat het nieuwe stelsel moet voldoen aan de doelen die de SER en het regeerakkoord benoemen; onder andere een stelsel dat persoonlijker en transparanter is, beter aansluit bij de arbeidsmarkt en eerder perspectief biedt op een geïndexeerd pensioen voor werknemers en pensioengerechtigden. Het kabinet zal samen met de Stichting van de Arbeid een goede afweging maken of de doelen en de te bereiken resultaten kunnen worden behaald dan wel op een andere wijze dienen te worden gerealiseerd om de overstap naar een nieuw stelsel mogelijk te maken waarbij zowel het nieuwe contract als de bestaande verbeterde premieregeling wordt vormgegeven. Dit voordat de wetgeving bij de Tweede Kamer wordt ingediend. De SER adviseert om pensioenaanspraken in alle pensioencontracten te blijven waarderen op basis van de risicovrije marktrente. Het kabinet hecht veel waarde aan deze objectieve waarderingsmaatstaf.

Veelal wordt gezegd dat de rekenregels die Nederland in delen hanteert, strenger zijn dan de regels in veel andere landen. De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering inzicht te geven in hoe de keuzes die in Nederland worden gemaakt zich verhouden tot voorbeelden uit de relevante internationale omgeving.

Van de landen met een kapitaalgedekt pensioenstelsel heeft naast Nederland alleen het Verenigd Koninkrijk (VK) ook veel pensioenregelingen met een collectief fondsvermogen, waarbij risico’s tussen generaties worden gedeeld. Bij dit type regelingen (defined benefit, DB) speelt de rekenrente en eventueel een UFR een rol. Het aandeel van het VK en Nederland in dit type pensioenregelingen in de EU is circa 90%.

In het VK wordt bij deze regelingen een andere rekenrente gebruikt (gemiddeld 3,1%). Fondsen staan er in het VK vaak aanzienlijk slechter voor dan in Nederland. Meer dan 30% van de fondsen heeft een dekkingsgraad lager dan 80%. Dit is lang versluierd gebleven door een te optimistische dekkingsgraad op basis van een rekenrente, waarin is geanticipeerd op toekomstige onzekere rendementen. Die rendementen zijn vervolgens onvoldoende behaald, waardoor de dekkingsgraden zijn gedaald. Werkgevers kunnen dit gat van tientallen miljarden niet vullen en zijn daarom massaal overgestapt op kale premieregelingen (defined contribution, DC), waarbij bovendien de premies zijn gehalveerd. Dit illustreert dat het verhogen van de rekenrente alleen optisch tot een hogere dekkingsgraad leidt, en dus positief is voor indexatieperspectief op de korte termijn. Als verwachte rendementen niet worden gehaald, is het risico levensgroot dat er later (veel vaker) gekort moet worden en pensioenregelingen sterk worden versoberd.

Als internationaal wordt gekeken naar goed scorende kapitaalgedekte stelsels op basis van gegevens van pensioenconsultant Mercer, doen naast Nederland ook Denemarken en Zweden het goed. Die landen kennen voornamelijk DC-regelingen (zonder rekenrente en UFR) in de tweede pijler. Voor het beperkte aantal DB-regelingen gebruiken ze net als Nederland de risicovrije rente als disconteringsvoet. Voor risicovrije rentes met lange looptijden wordt de EIOPA-UFR gebruikt, dit omdat de Zweedse en Deense pensioeninstellingen onder het Europese verzekeraarstoezicht van Solvency II vallen en hier de EIOPA-UFR is voorgeschreven. Dat betekent ook dat ze aan de veel hogere buffereisen van Solvency II moeten voldoen en een veel minder risicovol (beleggings)beleid mogen voeren (zekerheidsmaat 99,5% i.p.v. 97,5% in Nederland). Ook de hersteltermijn voor buffers is veel korter. Op grond van Solvency II geldt een hersteltermijn van slechts enkele maanden, waar Nederlandse pensioenfondsen ieder jaar weer een hersteltermijn van 10 jaar krijgen. Al deze elementen in ogenschouw nemend, is het toezichtregime op pensioeninstellingen in Denemarken en Zweden dus aanzienlijk strenger dan in Nederland.

In de verwachting dat uw vragen naar tevredenheid zijn beantwoord, ga ik ervan uit dat de voorhangprocedure op 10 september 2019 kan worden afgerond en ik advies kan vragen over het ontwerpbesluit aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees


X Noot
1

Samenstelling: Kox (SP), Essers (CDA), Koffeman (PvdD), Ester (CU), Sent (PvdA), (voorzitter), Van Strien (PVV), De Bruijn-Wezeman (VVD), N.J.J. van Kesteren (CDA), Nooren (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Schalk (SGP), Stienen (D66), A.J.M. van Kesteren (PVV), Van Rooijen (50PLUS), Wever (VVD) (ondervoorzitter), Ballekom (VVD), Dessing (FVD), Geerdink (VVD), Gerbrandy (OSF), Van Gurp (GL), Van der Linden (FVD), Moonen (D66), Nanninga (FVD), Dessing (FVD), Rosenmöller (GL), Vendrik (GL) en Otten (Fractie-Otten).

X Noot
2

Kamerstukken I 2018/2019, 32 043, Q, bijlage.

X Noot
3

Kamerstukken I 2018/2019, 32 043, Q, bijlage.

X Noot
4

Tabel 6.2 op blz. 53 van het adviesrapport van de Commissie Parameters laat zien dat de gemiddelde kritische dekkingsgraad als gevolg van het advies stijgt met 6,5%-punt voor fondsen die in 2019 een herstelplan hebben ingediend.

X Noot
8

DNB position paper Met het nFTK nog niet in balans, als bijdrage aan het rondetafelgesprek met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 17 mei 2018.

Naar boven