32 043 Toekomst pensioenstelsel

Nr. 64 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 juni 2011

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft mij verzocht om in te gaan op de doorrekeningen die FNV Bondgenoten heeft gemaakt naar aanleiding van het pensioenakkoord. De afgelopen weken heeft FNV Bondgenoten veel cijfers naar buiten gebracht. In deze brief ga ik in op de inkomenseffecten van de mogelijkheid om het AOW-pensioen toch op 65 jaar te laten ingaan tegen een korting van 6,5% en op bepaalde cijfers betreffende de aanvullende pensioenen.

AOW

De mogelijkheid de AOW eerder op te nemen wordt geïntroduceerd in 2020, als de AOW-leeftijd wordt verhoogd naar 66 jaar. Volgens FNV Bondgenoten leidt vervroegde opname van het AOW-pensioen tot een inkomensverlies dat kan oplopen tot 25%. Dit bericht heeft tot de nodige onrust geleid in de media. Inmiddels heeft het Centraal Planbureau (CPB) dit beeld genuanceerd. Uit zijn analyse van het pensioenakkoord van 24 juni jl. blijkt dat de koopkracht van mensen die in 2020 het AOW-pensioen een jaar eerder opnemen over de resterende levensloop gemiddeld 6 à 7 procent lager uitkomt. Op 65-jarige leeftijd kan dit percentage hoger uitkomen omdat men nog niet onder het gunstiger belasting- en premieregime voor ouderen valt. Het CPB geeft echter aan dat de percentages die FNV Bondgenoten noemt niet realistisch zijn.

De verhoging van de AOW-leeftijd wordt gecombineerd met de flexibilisering van de AOW. De AOW wordt een keuzemenu. Dit biedt mensen de reële mogelijkheid om ook na 2020 nog steeds op 65-jarige leeftijd met pensioen te gaan. Het negatieve inkomenseffect van 6 à 7 procent dat dan optreedt, is het beoogde effect. De verhoging van de AOW-leeftijd heeft immers tot doel dat mensen juist langer blijven doorwerken. Ook mensen die thans hun aanvullende pensioen eerder opnemen, worden met inkomenseffecten geconfronteerd.

In overleg met de sociale partners hebben wij vastgesteld dat voor degenen die met 65 jaar hun AOW-pensioen opnemen, was beoogd dat zij in het jaar of de jaren van eerdere opname geen AOW-premie verschuldigd zouden zijn en dat de korting van 6,5 procent zou worden toegepast op het netto AOW-pensioen.

Concreet betekent dit dat ten opzichte van de vormgeving in het voorontwerp van wet (brief van 21 juni 2011, kenmerk ASEA/SAS/2011/10786) bij eerdere opname het bruto AOW-pensioen op 65-jarige leeftijd hoger wordt en in de jaren daarna lager. De verhoging compenseert de te betalen AOW-premie.

De vormgeving van de mogelijkheid om het AOW-pensioen uit te stellen blijft ongewijzigd.

Ook in deze aangepaste vormgeving is het netto inkomenseffect in het eerste jaar groter dan in de jaren daarna, omdat men op 65-jarige leeftijd nog geen recht heeft op de ouderenkortingen. Wel is dit verschil kleiner als gevolg van de extra verhoging van de AOW met 0,6% per jaar vanaf 2013. Door deze extra verhoging zal dit verschil nog verder afnemen in de periode 2020–2028. Wie zijn AOW-pensioen eerder wil opnemen kan dit verschil desgewenst op twee manieren compenseren:

  • 1. Langer doorwerken. Door één maand langer door te werken wordt het grotere negatieve effect op 65-jarige leeftijd opgevangen.

  • 2. Aanvullend pensioen. Wie een aanvullend pensioen heeft kan een deel hiervan opnemen om zo het grotere negatieve effect op 65-jarige leeftijd te compenseren.

Het is dus ook voor de mensen met lage inkomens mogelijk om in 2020 op 65-jarige leeftijd te stoppen met werken, wanneer men bereid is een structureel negatief inkomenseffect van 6 à 7% te accepteren. Het flexibel opnemen van het AOW-pensioen biedt hiermee ook voor mensen zonder of met slechts een klein aanvullend pensioen financieel de reële mogelijkheid om eerder dan de officiële AOW-leeftijd te stoppen met werken. Juist voor mensen met een laag inkomen is eerder stoppen thans geen optie. Ook in het wetsvoorstel Verhoging pensioenleeftijd naar 66 jaar wordt deze mogelijkheid niet geboden.

Aanvullende pensioenen

Wat de aanvullende pensioenen betreft, lijkt de kern te zijn dat FNV Bondgenoten uit blijft gaan van een zekerheidsmaatstaf van 97,5%. Tegelijkertijd geeft Bondgenoten aan dat daarvoor een buffer van 20% voldoende zal zijn. Uit de evaluatie van het financieel toetsingskader is juist gebleken dat de huidige buffereisen te laag zijn om de zekerheid van 97,5% waar te maken. Uit berekeningen van DNB blijkt dat de buffers met gemiddeld circa 5 procentpunten moeten worden verhoogd. Gemiddeld zouden we dan uitkomen op buffers van bijna 27%. De uiteindelijke buffereis voor een individueel fonds is uiteraard afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Gemiddeld genomen is de door Bondgenoten geformuleerde buffereis evenwel niet toereikend voor de gehanteerde zekerheidsmaat.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. G. J. Kamp

Naar boven